Kronieken van Spaansche soldaten uit het begin van den tachtigjarigen oorlog
(1980)–Johan Brouwer– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 127]
| |
Hoofdstuk IV.
| |
[pagina 128]
| |
en tot een geheel te verwerken. Alles wat in deze jaren van strijd is gebeurd, wil ik te boek stellen, daartoe in staat gesteld door wat ik heb gelezen en door wat ik met eigen oogen heb aanschouwd. Van het begin van het jaar 1585 af ben ik in deze Staten gevestigd, en ik ben bij de meeste krijgstochten en ondernemingen tegenwoordig geweest. Met bijzondere zorg en op allerlei wijze heb ik navraag gedaan bij de aanvoerders en ondergeschikten die aan deze ondernemingen hebben deelgenomen. Ik zal geen enkel land in eenig opzicht te kort doen, of wat met moed is volbracht verkleinen. Ik ben geen geschiedschrijver van beroep, mijn eenige bedoeling is al deze gebeurtenissen in een aaneengesloten reeks neer te schrijven. Het gevolg hiervan is dat mijn verhaal dor zal zijn, daar het onderwerp, de oorlog, hard en stroef is. Mijn geschrift zal weinig aanlokkelijks bevatten en het is niet sierlijk gemaakt door een verzorgden, mooien stijl, zooals geschiedschrijvers dien plegen te hebben, om hun lezers aangenaam te verpoozen. Ik stel mij tevreden met even eenvoudig en onopgesmukt te schrijven als men in het dagelijksch leven spreekt, maar ik zal geen tittel of jota aan de waarheid af doen. De weergave van de waarheid is mijn voornaamste doel en daarnaar moet men in dergelijke geschriften streven. Toen nu echter eenige geleerde mannen en voorname krijgslieden mijn verhaal hadden gelezen, vonden zij dat ik het moest laten drukken, omdat niemand nog in het Spaansch een bijzondere geschiedenis van deze oorlogen van het begin af tot nu toe had geschrevenGa naar voetnoot2). Wel zijn er geschiedenissen van gedeelten van den oorlog verschenen. Ik wenschte hun derhalve ter wille te zijn en te doen wat zij mij hebben verzocht en ik ben derhalve besloten dit werk te laten drukken met al zijn tekortkomingen, die om de vermelde oorzaken niet gering in getal zijn. Mijn eenige bedoeling is naar waarheid en nauwkeurig alle gebeurtenissen te verhalen die in dezen ingewikkelden en hardnekkig gevoerden burgeroorlog hebben plaats gehad, te beginnen | |
[pagina 129]
| |
met het jaar vijftien honderd negen en vijftig. In dat jaar is Zijne Katholieke Majesteit Koning Philips de Tweede uit deze landen vertrokken, en ik zal eindigen met het jaar zestienhonderd waarin Uwe Doorluchte HoogheidGa naar voetnoot3) hare gelukkige intrede hier heeft gedaan. Ik zal beginnen met een beschrijving van deze zeventien provinciën, hun ligging, bevolking, aard en de vruchtbaarheid van het land, den oorspronkelijken regeeringsvorm en den aard en de zeden van de bewoners van het land. Daarna zal ik vertellen hoe zij vereenigd werden met Spanje en waardoor zij weer van Spanje losgeraakten, en zal ik de beginselen en oorzaken van den opstand uiteen zetten....
* * *
Gedurende zijn verblijf in de Zuidelijke Nederlanden bij zijn doortocht naar Spanje, stuitte de Katholieke Koning bij de ordening der zaken van deze landen op moeilijkheden betreffende den godsdienst, door den toestand in Frankrijk en den kwaden keer dien de zaken in Engeland en Duitschland reeds hadden genomen en dien zij in Schotland begonnen te nemen. De Nederlanden liggen tusschen deze rijken in, en dit maakte de regeling der zaken zeer moeilijk. Dit alles noopte den koning om zijn beste en betrouwbaarste strijdmachten in deze streken achter te laten, want dit was het beste toom om ze te bedwingen en rustig te houden. Want niet alleen kon men reeds hier en daar in het land bemerken dat de bewoners lust hadden zich van het gezag der Katholieke Kerk te bevrijden in navolging van Engeland, maar ook dat zij zich wenschten te onttrekken aan de heerschappij van de wereldlijke macht. De bewoners van deze gewesten zijn altijd opstandig gezind geweest tegen hun wettige heeren. De koning ging van Brussel naar Gent waar hij kapitteldag hield van de Orde van het Gulden Vlies. Hier ging hertog OctavioGa naar voetnoot4), die zijn opwachting was komen | |
[pagina 130]
| |
maken en de teruggave van het kasteel van Plasencia (Piacenza) had aangevraagd, terug naar Parma. Hoewel de koning hem in andere opzichten ter wille was, stond hij het verzoek om de teruggave van Plasencia nog niet toe. Vele edellieden van verschillende streken werden opgenomen in de Orde van het Gulden Vlies, en de koning nam zelf deel aan de plechtigheden van het Kapittel, waar een groot aantal ridders was verzameld. Hij zond het Vlies aan den hertog van Urbino, aan Marcus Antonius Colona, en vereerde er ook den prins van Sulmona mede. Hij besloot als landvoogdes van de Nederlanden te benoemen zijn zuster Madame Margaretha, hertogin van Parma, en als raadsman gaf hij haar Antonius Perrenot, heer van Granvelle en bisschop van Arras, iemand van veel staatkundige ervaring. Na het sluiten der vrede (met Frankrijk) waren de vreemde troepen wel allen ontslagen, maar er waren zeventien vendels Spaansch voetvolk, dat is drie duizend vijf honderd man, in het land gebleven, onder het commando van Don Pedro de Mendoza en Julián RomeroGa naar voetnoot5). De koning wilde dat deze vendels in de Nederlanden bleven van wege de kwade gezindheid die bij de bevolking reeds duidelijk te bemerken was. Opdat de Nederlanders zich spoediger met dit besluit zouden verzoenen, benoemde de koning den graaf van Egmond en den prins van | |
[pagina 131]
| |
Oranje tot kolonels over deze troepen, maar beide heeren weigerden deze benoeming aan te nemen, omdat zij zich anders gehaat zouden maken bij hun landgenooten, naar zij zeiden. Integendeel, zij verzochten den koning heel dringend geen garnizoen in de Nederlanden achter te laten, omdat dit in tijd van vrede nooit was gebeurd. Dit verzoek werd door vele andere edellieden en gedeputeerden der Staten ondersteund, en zij drongen er zeer op aan, en schenen door het besluit van den koning zeer getroffen te zijn. Met eeden en beloften verklaarden zij zelf het land te zullen verdedigen als er onlusten mochten ontstaan of als er van buiten gevaar mocht dreigen. Zij hielden zoo aan dat de koning wel moest toegeven. Uit deze goedgunstigheid van den koning en uit de ontevredenheid van velen die meenden niet overeenkomstig hun verdiensten te zijn onderscheiden, zijn alle moeilijkheden van later voortgekomen. Ten slotte vertrok de koning naar Spanje (1559). In de Zuidelijke Nederlanden, dat het laatste land was waar de ketterij binnendrong, waren nu vele aanwijzingen te zien dat er dezelfde omwenteling zou plaats grijpen als in Frankrijk, en dit was reeds te begrijpen uit den druk die de Nederlanders op den koning uitoefenden om de zeventien Spaansche vendels welke nog in het land waren, weg te zenden, hetgeen ook geschiedde om den Nederlanders ter wille te zijn. De koning had hier bovendien ook toe moeten besluiten omdat de Nederlanders koppig bleven weigeren een som gelds te betalen die de koning vroeg ter afdoening van de oorlogsschulden. Allerwege zag men dat dezelfde verdeeldheid door godsdienstige geschillen als er in Frankrijk was, in de Nederlanden dreigde te komen. Op heimelijke wijze werd dit door de Engelschen aangewakkerd. Van de zijde van verscheidene vorsten werd er groote druk uitgeoefend op de (Engelsche) koningin dat zij in het huwelijk zou treden, omdat men dacht dat als zij met een katholieken vorst zou trouwen, er een eind zou komen aan de godsdienstige verwording in haar rijk. Men meende dan tevens perk en paal te kunnen stellen aan de kwade beinvloeding die | |
[pagina 132]
| |
er van Engeland uitging op andere landen, voornamelijk op de Nederlanden. Keizer Ferdinand probeerde een huwelijk van haar met zijn zoon aartshertog Karel te bewerkstelligen. Doch de koningin hield hem aan den praat; met ijdele woorden rekte zij de besprekingen, en zij wist de beslissing telkens opnieuw te verschuiven omdat zij geen lust had met den aartshertog te huwen. Tegelijkertijd voerde zij onderhandelingen met den koning van Zweden, die haar groote voordeelen bood als zij met zijn zoon zou huwen, maar ook in dezen nam zij geen besluit. Bij het vertrek van de Spanjaarden uit de Nederlanden, toen zij scheep waren gegaan in Zeeland met bestemming voor Spanje, verklaarden de stedelijke besturen zich bereid het geld te betalen dat men beloofd had, op voorwaarde van hun vertrek, en zij beloofden krijgslieden uit het land zelf te betalen voor de bezetting der verschillende versterkte plaatsen. Zij wilden echter geen enkele andere buitengewone betaling doen, en zij toonden zich ook in onderscheiden andere zaken zeer aanmatigend. Er was geen enkel gezag sterk genoeg om hen te bedwingen; de naburigheid van het verdeelde en roerige Frankrijk maakte hen driest, en zij zagen met groote belangstelling toe naar wat er in Frankrijk voorviel. Hoewel zij het in alle andere opzichten oneens waren met de Franschen, stemden zij met hun oproerigheid in. De Katholieke Koning, die er zooveel mogelijk naar streefde den katholieken godsdienst ongerept te handhaven, had met toestemming van den paus nieuwe bisschoppen aangesteld, tegen wie de Nederlanders zich bijkans als één man en in het openbaar keerden, bevreesd als zij waren dat het Inquisitoren zouden zijn. De naam Inquisitoren was bij hen zeer gehaat, en zij wilden de nieuwe bisschoppen niet gehoorzamen. Zij verboden dat hun de abdijen en andere kerkelijke inkomsten die hun waren toegewezen zouden worden afgestaan, en zij bepaalden dat zij op de aangewezen plaatsen zouden blijven. Het heeft toen al weinig gescheeld of er was een gemeenschappelijke opstand tegen den koning uitgebroken. Van regeeringszijde zag men in dat de Nederlanders in zulke zaken slechts met | |
[pagina 133]
| |
geweld tot inschikkelijkheid zouden kunnen worden gebracht, en troepen om hen te dwingen had men niet bij de hand. De Spaansche vendels waren vertrokken, en de aanwezige strijdmachten bestonden uit lieden die uit deze streken afkomstig waren. Over deze manschappen hadden de edelen zeer groot overwicht, en deze laatsten bevorderden de troebelen. Om de nieuwe gedachten ingang te doen vinden, maakten de edelen van allerlei middelen, openlijke en heimelijke, gebruik en de kleine luiden lieten zich gemakkelijk leiden, want het is den armen eigen te streven naar een ommekeer in den gang der zaken. Op voorbeeld dus van wat in godsdienstzaken geschiedde in Frankrijk, ging men ook in de Zuidelijke Nederlanden te werk. In Doornik, in Kamerijk, in Valenciennes en in andere plaatsen schoot het uitgeworpen zaad welig op. De ketters kwamen openlijk bijeen en in Doornik gebeurde dit met de grootste onbeschaamdheid. Het stedelijk bestuur moest tenslotte wacht laten houden en vele lieden gevangen nemen, want de stad werd in opschudding gebracht en openlijk werden er wapenen gedragen met veel opstandig vertoon. Behalve de troebelen die door godsdienstige geschillen waren ontstaan, was er een ander gevaar voor de rust des lands, en wel, de algemeene ontevredenheid over de regeering zooals de koning die had samengesteld. Sinds het vertrek van den koning hadden de Staten niet meer bijeen willen komen, niettegenstaande zij herhaalde malen waren opgeroepen om de jaarlijksche gelden te verleenen voor de troepen. Het volk werd hierdoor nog vermeteler, ook door de verdeeldheid in den Raad van State, die bekend was geworden. De voornaamste leden daarvan haatten den kardinaal Granvelle; dit waren: de prins van Oranje, de graaf van Egmond en de graaf van Hoorne, die op de hand van het volk schenen te zijn. De prins van Oranje was zeer bevriend met keurvorst August, hertog van Saksen, en was met diens nicht Anna, de dochter van hertog Maurits, gehuwd. Men wist van den prins van Oranje dat hij kwade voornemens koesterde jegens het katholieke geloof en tegen den koning. | |
[pagina 134]
| |
Opdracht aan den kleinzoon van Philips II, den lateren Philips IV, van Cabrera, in de editie van zijn geschiedenis van Philips II van 1619.
| |
[pagina 135]
| |
De groote beweging en de onlusten die dagelijks toenamen in Frankrijk maakten alle regeerende vorsten bezorgd, en zij begonnen langzamerhand te gelooven wat zij tot nu toe verre van zich geworpen hadden, namelijk dat de gezamenlijke beweging die in godsdienstige geschillen was ontstaan, zou uitloopen op een opstand tegen het wereldlijke gezag. Zoowel de paus als de Katholieke Koning werden daarvoor beducht. De laatste bemerkte dat de Nederlanden, opgehitst door de onlusten in Frankrijk, iederen dag koppiger en meer weerstrevig werden, zonder dat de regeeringspersonen hun gezag konden doen gelden of krachtig genoeg waren de orde te herstellen. Enkele steden toonden duidelijk hun kwade bedoelingen en verscheidene voorname lieden gedroegen zich aanmatigend en gaven aanleiding tot booze vermoedens. Zij waren eerzuchtig en strekten hun handen begeerig uit tot vermeerdering van hun bezit, en macht noch gezag kon hen bedwingen of leiden. De Kardinaal Granvelle, die een man van groot gewicht in de regeering was, meende dat het beste was dat de koning zelf de Nederlanden kwam bezoeken, want iedere andere poging om het kwaad te verhelpen, was verloren moeite. Keizer Ferdinand raadde hem dit ook aan en hield hem alle onheil voor die uit dezen stand van zaken zou voortkomen als de koning niet tijdig ingreep. Vele andere mannen van beleid en inzicht deelden deze meening. De koning echter hoorde ongaarne spreken over een vertrek uit Spanje, want een der redenen van verhindering was dat zijn zoon Don Carlos noch oud genoeg noch in staat was om den last van het beheer der vereenigde koninkrijken te dragenGa naar voetnoot6). Het getal der Calvinisten was sterk toegenomen, de leden der regeering waren bevreesd, en iederen dag opnieuw kwamen er onlusten voor door de ongehoorzaamheid van het volk, dat op | |
[pagina 136]
| |
klaarlichten dag aan het rooven ging zonder dat de gerechtsdienaars iets durfden te doen uit angst voor opstand, vooral daar enkele der voornaamste leden van den Raad van State en verscheidene der aanzienlijksten uit den lande zich van het hof hadden teruggetrokken. Zij waren vertrokken omdat zij geërgerd waren over Kardinaal Granvelle, die het gansche bewind in handen probeerde te krijgen. De heeren des lands meenden dat hiermede afbreuk aan hun eer en aanzien werd gedaan, en zij voelden zich gegriefd omdat zij buiten de zaken werden gehouden. In het geheim wakkerde de Bourgondiër Renart dezen haat tegen Granvelle aan. Hij was een vijand van den kardinaal. De voornaamsten van de heeren van wie hierboven sprake is, waren: Willem van Nassau, prins van Oranje, zijn broeder graaf Lodewijk, Philips van Montmorency graaf van Hoorne, Johan markgraaf van Bergen, Antonius van Lalaing graaf van Hooghstraaten, Florens van Pallandt graaf van Culemburg. Zij spotten in het openbaar met de regeering en zeiden dat die op Spaansche wijze was gevormd. Zij droegen medaljes waarop een bundel pijlen was afgebeeld en toonden daarmede hun eensgezindheid en hun gezamenlijk verzet tegen den Kardinaal. Zij stonden dezen naar het leven; het schijnt ook dat zij zich van den katholieken godsdienst afkeerden om grooter gezag bij het volk te krijgen en zij bleven teruggetrokken leven op hun goederen. De Staten en de stedelijke besturen wilden evenmin den koning eenige buitengewone betaling doen om het krijgsvolk te betalen dat om de vele achterstallige soldij begon te morren. Men kon dus op deze ongehoorzame troepen niet vertrouwen of van hen gebruik maken, en zoo dreigden er van alle kanten troebelen. Alleen de tegenwoordigheid van den koning of van den kroonprins zouden deze kunnen bezweren. Er waren echter vele bezwaren tegen zulk een verre reis, want de koning wilde Spanje niet verlaten daar zijn aanwezigheid aldaar ook noodig was. Hij had de troebelen der MoriscosGa naar voetnoot7) in het koninkrijk Valencia | |
[pagina t.o. 136]
| |
PLAAT XII.
Titelblad van Carnero. (Zeer verkleind, ed. 1625). | |
[pagina t.o. 137]
| |
PLAAT XIII.
Titelblad van Herrera. (Verkleind, editie 1606). | |
[pagina 137]
| |
door zijn aanwezigheid alleen bedwongen. Bovendien waren er in de haven van Herradura in Andaloezië twintig Spaansche galeien vergaan en was bij dien verschrikkelijken storm de vlootvoogd Don Juan de Mendoza omgekomen. Verder waren er uit Noord-Afrika berichten ingekomen dat de vijand zich in Algiers gereed maakte om met groote strijdmachten over land en over zee tegen Oran en MazalquivirGa naar voetnoot8) op te trekken. Zoo had dus de koning van alle kanten vijanden, openlijk en in het geheim. Het getal der ketters in de Nederlanden werd met den dag grooter, en zonder vrees voor de gerechtelijke macht kwamen zij te zamen, waardoor het gevaar van een algemeene opstand toenam. Zij gedroegen zich met volkomen vrijheid in godsdienstzaken, totdat de landvoogdes de samenkomsten verbood. Toen kwamen zij in het veld en in de bosschen bijeen. De prins van Oranje en de graaf van Egmond hadden zich nu geheel van Kardinaal Granvelle verwijderd om zijn heerschzucht en omdat hij Madame van Parma terzijde stond. Zij wilden niet langer deel uitmaken van den Raad van State. Zij legden hun vroegere vijandschap bij, en werden groote vrienden, hoewel oogenschijnlijk, want de Kardinaal bevorderde in het geheim hun tweedracht. Zij zwoeren elkaar steeds te zullen helpen. De vele edelen en het volk, bij wie zij zeer gezien waren, wisten dat zij den Kardinaal haatten omdat hij een vreemdeling was en om zijn habijt. Om deze reden kwam het in regeeringszaken nooit tot een beslissing, want daar de vermelde heeren geen zitting meer namen in den Raad van State of in de vergadering van de Staten-Generaal, wilden ook de andere leden van het laatst genoemde lichaam niet meer opkomen. Bovendien waren er ook tal van aanwijzingen van heimelijke onderhandelingen met Franschen en Duitschers. De voornaamsten uit het land kwamen tenslotte bijeen ten huize van den prins van Oranje, en zij besloten hun klachten | |
[pagina 138]
| |
schriftelijk aan den koning kenbaar te maken. Zij deden zulks op aanmatigenden toon, en de brief werd onderteekend door den prins van Oranje, den graaf van Egmond en den graaf van Hoorne. De Katholieke Koning streefde naar het ongeschaad behoud van het heilige katholieke geloof en naar de handhaving van de vrede in de Nederlanden, en hij probeerde die naar zijn beste krachten te verwerkelijken. Hij ging daartoe met zachtheid te werk, daar hij meende dat een koning niet alle geschillen met het zwaard moest trachten te beslechten, want het zwaard is niet het volmaakte middel daartoe. Derhalve had hij allerlei verzoeken reeds toegestaan aan zijn onderdanen uit de Nederlanden, dingen, die, naar hij wist, hun ter harte gingen. Zij bleven echter even hard en driest, en daar de prins van Oranje, de graaf van Egmond en andere heeren om hun afkeer van kardinaal Granvelle niet in de residentie hadden willen blijven, liet de koning niets onbeproefd om hen weer met zich te verzoenen. Dit baatte echter niet, integendeel, zij schreven opnieuw aan den koning en zeiden hem dat het noodig was voor zijn dienst en voor het goede beheer van de Nederlanden dat de kardinaal het land verliet. Zij gaven daarvoor geen nadere redenen, want zij wisten dat hij een waakzaam dienaar des konings was en een man wiens raad van groot profijt was. Hoewel nu de koning den kwaden opzet van deze edellieden heel wel doorzag, heeft hij toch om de wonden met zachte middelen te heelen, besloten den kardinaal order te geven de Nederlanden te verlaten en naar zijn huis en maagschap in Bourgondië te gaan. Zoo is het nu eenmaal in burgertwisten: de waardigste lieden zijn het felst gehaat. Toen de kardinaal er nog was, deed men het kwade nog op verholen wijze, maar na zijn vertrek werd men schaamteloos en deed men zijn euveldaden in het openbaar. En dit niet alleen in godsdienstzaken, maar ook tegen het Recht trad men op met openlijke opstandigheid. Op het schrijven van den graaf van Hoorne, den graaf van Egmond en den prins van Oranje aan den koning over drei- | |
[pagina 139]
| |
gende onvoegzaamheden en over de middelen om deze te keeren, gaf de koning ten antwoord (in 1563) dat hij er grooten prijs op stelde dat een hunner hem nader verslag kwam geven over den staat van zaken. Langs anderen weg zocht de koning te bewerken dat de graaf van Egmond degene zou zijn die hem verslag uit kwam brengen, want hij stelde in dezen meer vertrouwen. Hij schreef hun dat zij in gezamenlijk overleg wellicht het middel zouden vinden om de rust in het land terug te brengen. Geen van deze heeren was echter van zins naar Spanje te gaan, integendeel, en zij verschoven een besluit dat zij in deze moesten nemen, want zij zouden geen enkele bevredigende reden kunnen opgeven voor den nadruk waarmede zij het vertrek van Kardinaal Granvelle hadden geëischt. Ondertusschen gingen zij ijverig voort met de verwezenlijking van hun plannen. Nu de besprekingen van het Concilie van Trente waren geëindigd, maakten zij het volk diets dat de koning van plan was de Rechtbank tot Onderzoek des Geloofs in te stellen in de Nederlanden, op dezelfde wijze als deze in Spanje was geregeld, en zij beriepen zich bij deze bewering op het voorbeeld van Milaan. De mare hiervan maakte het voor Madame nog moeilijker de Staten er toe te bewegen een bijzondere som gelds op te brengen voor de uitbetaling van de troepen, zooals zij hadden beloofd. De landvoogdes had een groot bedrag opgenomen bij de kooplieden van Antwerpen ten behoeve van voornoemden uitkeer van soldij, en zij had als onderpand een wissel op de te verwachten gelden van de Staten gegeven. Dit geld bleef nu uit en de Antwerpsche kooplieden morden hierover. Onder deze troebelen leed 's konings gezag en werd het met den dag minder in aanzien, evenals dat van zijn plaatsvervangers, en het trad duidelijk aan het licht dat het de bedoeling was van het volk om zich niet alleen te onttrekken aan de macht van den koning, maar ook de gehoorzaamheid aan de dienaren der kerk op te zeggen. Er waren tusschen de Engelschen en de Nederlanders geschillen ontstaan, en van beide kanten was men overgegaan tot harde | |
[pagina 140]
| |
maatregelen. De handel was verbodenGa naar voetnoot9). Omdat deze moeilijkheden niet van staatkundigen aard waren, meende men dat alles wel weer spoedig in het reine zou worden gebracht en zoo gebeurde het dan ook. Voor beide landen en hun regeeringen was het van het hoogste belang in vrede te leven om koophandel te kunnen drijven. Hetgeen echter de gemoederen in de Nederlanden zeer in verontrusting bracht, was, dat de koning er op stond dat de besluiten van het Concilie van Trente bekend zouden worden gemaakt en dat zij ten uitvoer zouden worden gebracht. Zoo betaamde het ook, want goede koningen zijn gehouden het goede voor hun onderdanen te bewerkstelligen. De Nederlanders namen het den koning echter zoo kwalijk dat het maar weinig scheelde of er was een groot oproer ontstaan. De Vrouwe van Parma en anderen verzochten daarom den koning een bezoek te komen brengen aan de Nederlanden, en zij verzekerden met klem dat ieder ander middel om de onrust te bezweren niets zou uitrichten. De koning zeide wel dat hij tot zulk een bezoek geneigd was, maar hij kwam er niet toe Spanje te verlaten. Hij overwoog hoe hij de Nederlanden aan zich onderworpen zou houden en hij wilde daarvoor geld en troepen tezamen brengen, maar hij deed alles met kalmte en beleid want een koning moet niets overijld doen. Hij schreef verscheidene malen aan den graaf van Egmond, omdat deze met den graaf van Hoorne en den prins van Oranje het vorige jaar, zooals wij vermeld hebben, aan den koning een brief hadden gericht met het verzoek Granvelle uit het land te zetten. De koning schreef nu dat, daar hij hun hierin terwille was geweest en de kardinaal was vertrokken, een van hun drieën naar Spanje moest komen om hem omstandig verslag uit te brengen, en met hem te zoeken naar middelen om in de misstanden te voorzien. Thans zond hij wederom een eigenhandig geschreven | |
[pagina 141]
| |
brief aan den graaf van Egmond om dezen te bewegen zich naar Spanje te begeven. De koning hield den graaf van Egmond voor een dienaar die hem meer toegedaan was dan de anderen, en hij meende dat deze spoediger met hem zou overeenstemmen. De graaf van Egmond liet dezen brief aan zijn bondgenooten zien en zij meenden dat dit nu een goede gelegenheid was om van den koning gedaan te krijgen wat zij voor hun belangen noodig achtten. Onder anderen wilden zij dat enkele landsverordeningen (die zij plakkaten noemden) die in de dagen van Karel V waren goedgekeurd, niet ten uitvoer zouden worden gebracht. Het waren decreten waarin strafrechtelijke vervolging werd geëischt tegen hen die zich niet naar de leer van de katholieke kerk richtten. Men wilde nu dat de koning er zich naar voegen zou dat in de Nederlanden een ieder in godsdienstzaken naar zijn eigen inzicht zou mogen leven. De graaf van Egmond moest een dergelijke verandering in de grondbeginselen van het bewind zien te bewerken. Met dit voornemen ging hij op reis naar Spanje als afgevaardigde van de Staten, welke functie hij zelf en zijn vrienden voor hem hadden gedaan gekregen. Zoo ontving hij dan ook een belangrijke som als tegemoetkoming in zijn uitgaven. Bij zijn onderhoud met den koning legde hij er voornamelijk den nadruk op dat de koning de Nederlanden zou gaan bezoeken, en hij deed dit omdat hij heel goed wist dat de koning geen lust had om die reis te maken, en bovendien door allerlei dringende zaken dit niet zou kunnen doen. Hij voegde er evenwel aan toe dat 's konings reis naar de Nederlanden toch vergeefs zou zijn wat de godsdienstige geschillen betrof, want om die te beslechten zou men geen steen op zijn plaats moeten laten, zoo ver was het met de menschen gekomen. Dit zeide hij ook aan de verschillende staatslieden met wie hij onderhandelingen voerde, en hij volgde in dezen nauwkeurig de opdracht die zijn bondgenooten hem hadden gegeven. Het tweede punt zijner besprekingen was dat de Nederlandsche edelen wilden dat de Raad van State, die toegevoegd was aan den landvoogd of de landvoogdes, boven | |
[pagina 142]
| |
de andere regeeringslichamen zou komen te staan, en dat deze Raad de beslissing zou hebben in Justitie, Binnenlandsche en Buitenlandsche Zaken en Financiën, en dat er bij stemming zou worden besloten. Zitting in den Raad zouden ook moeten krijgen de markgraaf van Bergen en de heer van Montigny. Hieruit was de gevolgtrekking te maken dat het hun bedoeling was voort te gaan met het land in beroering te brengen en dat zij zich hiertoe wilden bedienen van hun beslissende overmacht in staatszaken, daar toch alle of schier alle leden van den Raad van State gelijk van zin waren wat de opstandigheid betrof. De graaf van Egmond ging naar de Nederlanden terug, zonder meer te denken aan de gunsten en de onderscheidingen die de koning hem had verleend. Hij zeide aan zijn vrienden dat er kennelijk geen kans was iets ook maar bij den koning gedaan te krijgen van hetgeen zij wenschten. Integendeel, juist in die dagen schreef de koning aan Madame dat zij er al haar zorg en aandacht aan moest wijden om de bepalingen van het Concilie van Trente ten uitvoer te brengen, evenals de plakkaten die de Keizer, zaliger gedachtenis, had laten opstellen en uitvaardigen tegen de aanhangers van de dwaalleer, dewelke met den dood moesten worden gestraft. Deze plakkaten of wetten waren door den oorlog en het gemis aan krachtig recht reeds tot doode letter geworden. Als men naar behooren te werk was gegaan, zouden die wetten een afdoend middel tegen de ketterijen zijn geweest. Men had slechts met sterke hand het gezag moeten handhaven en zorgen dat het recht zijn beloop had. Bij lezing van den brief van den koning in den Raad van State waren de lieden van goeden wille van meening dat er over dezen brief het stilzwijgen moest worden bewaard en er geen uitvoering aan moest worden gegeven op de wijze als de koning beval. Hierdoor zou men een algemeen oproer kunnen voorkomen. Men moest echter geheime bevelen rondzenden aan alle uitvoerende ambtenaren in de Nederlanden in dezen trant, maar met de toevoeging dat zij hetgeen de koning beval, als uit eigen inzicht en besluit ten uitvoer moesten brengen, zonder te laten | |
[pagina 143]
| |
vermoeden dat hun daden niet onmiddellijk uit hen zelf voortkwamen. Dan zou een oproer kunnen worden voorkomen. De menschen waren immers al zoo tot de ketterij vervallen dat er openlijk werd gezegd dat de plakkaten moesten herroepen worden en dat er geen dwang in godsdienstzaken zou mogen worden uitgeoefend. Deze en dergelijke drieste taal was overal te hooren. Het grootste gedeelte van de leden van den Raad van State wilde echter juist dat er openlijke ongeregeldheden zouden ontstaan, en daar zij begrepen dat de afkondiging van dezen brief des konings daartoe veel zou bijdragen, drongen zij er op aan dat de brief bekend zou worden gemaakt opdat zijn wil aan allen duidelijk zou zijn. Zij lieten den brief in omloop brengen in vele afschriften en begonnen naar aanleiding daarvan het volk weer voor te houden dat de koning de Rechtbank tot Onderzoek des Geloofs op Spaansche wijze in de Nederlanden wilde instellen. Met het oog daarop werden er samenkomsten gehouden en men sloot zich aaneen onder de belofte van wederzijdsche hulp tegen de justitie. Deze samenzwering zette de deuren voor de ketterij wijd open en nu kwam men zelfs in de huizen der aanzienlijkste mannen openlijk voor de dwaalleer uit. Deze edellieden belegden tot twee malen toe een samenkomst, de eerste maal in Breda, een stad welke den prins van Oranje toebehoorde. Hier besloot men zijn voornemen door te zetten en de edelen onderhandelden over een verzoekschrift dat zij aan de Landvoogdes zouden ter hand stellen. In dit smeekschrift zouden zij de herroeping van de plakkaten aanvragen. De tweede samenkomst was in Hoogstraten, een plaats die eveneens in Brabant is gelegen en toebehoort aan den graaf van Hoogstraten. Hier werd de samenzwering bestendigd en reeds meer dan driehonderd edelen waren er in betrokken. Zij spraken er over krijgsvolk op den been te brengen. In andere bijzondere samenkomsten, waar ook enkele niet verbondenen aanwezig waren, werd er gezegd dat zij op geen enkele wijze zouden toestaan dat de Spaansche Inquisitie zou worden ingesteld. Onder de bedreiging met de Inquisitie haalden zij vele | |
[pagina 144]
| |
rustige lieden over zich bij hen aan te sluiten en zij beijverden zich steeds in hun verweer tegen de plakkaten. Mocht bijgeval Vrouwe Margaretha toch besluiten dat de plakkaten ten uitvoer zouden worden gebracht, dan zouden zij met kracht van wapenen dit probeeren te beletten. Hiertoe stelden zij een geschrift op, dat door velen der voornaamste edellieden werd onderteekend zoo dat het verzoekschrift het voorkomen had van een protestgeschrift tegen de Inquisitie op Spaansche wijze, en aldus werd het gelijkelijk geteekend door katholieken en ketters. De indiening van het verzoekschrift vond plaats en degene die het aan de Landvoogdes overhandigde, was Hendrik van Brederode, heer van Vianen, in het bijzijn van vele bondgenooten, tezamen een veertigtal edellieden. Zij waren armoedig gekleed en droegen een penning om den hals, waarop geschreven stond dat zij den koning zouden dienen ook al verloren zij hun gansche bezit. Om dit aan te toonen droegen zij allerhand gerei als bedelaars: nappen, lepels en knapzakken. Naar de opmerking van een edelman uit het gevolg van Madame, die haar zeide dat zij niet behoefde te vreezen omdat het slechts lawaai van gueux was, hebben zij dezen naam gehouden, geuzen, bedelaars. Zij spraken de Vrouwe van Parma met groote vermetelheid toe als lieden die hun aftocht hebben gedekt en reikten haar het verzoekschrift over. De Dienaren des Rechts echter, die het katholieke geloof en den dienst van den koning wilden handhaven, richtten zich naar dien brief en brachten de verordeningen van de plakkaten ten uitvoer. Zij straften verscheidene overtreders, en als men hun krachtig had ter zijde gestaan, zouden die straffen een heilzame uitwerking hebben gehad, maar door het uitblijven van krachtdadigen bijstand ging hun arbeid te loor. Zoo kwam de bevolking van Antwerpen in opstand op den dag dat er een kettersch voorganger, van beroep schoenlapper, zou worden terecht gesteld. Het volk wilde den man met geweld bevrijden, doch de beul, die de gerechtsdienaren voor den toeloop der menigte de vlucht zag nemen, doodde den schoenlapper met zijn dolk. | |
[pagina 145]
| |
Deze en dergelijke troebelen die overal in de Nederlanden plaats vonden, versterkten het onkundige volk in den waan dat de koning de Inquisitie op Spaansche wijze wilde instellen en dat hij zich niet wilde tevreden stellen met een regeeringswijze die zijn voorgangers hadden gevolgd.
* * *
De kopstukken van den beraamden opstand stonden met Engeland in nauwe betrekking. In Engeland werd men van dag tot dag op de hoogte gehouden van wat er in de Nederlanden voorviel. Boden gingen af en aan en men drong er in Engeland bij de voormannen van den opstand op aan dat zij dezen onverwijld zouden uitroepen. De Engelschen beloofden te zullen helpen en zij zeiden nadrukkelijk dat wachten thans gevaarlijk was, want zij zouden daardoor den koning gelegenheid geven persoonlijk, of door zijn troepen, ter plaatse den toeleg te verijdelen. Het was bekend dat de paus, de keizer en Vrouwe Margaretha er bij hem op aandrongen naar de Nederlanden te gaan omdat zijn persoonlijke aanwezigheid het kwaad zou kunnen keeren en niets anders dit zou vermogen. Doch bovenal hielden zij er bij den koning op aan dat de decreten van het Concilie van Trente en de plakkaten ongewijzigd ten uitvoer zouden worden gebracht. In het begin kwamen de ketters gewapend bijeen om de predikers te hooren, doch daar er geen tegenstand was (de gewapende macht was door achterstallige soldij niet te vertrouwen) ging dit al spoedig rustiger en vrijmoediger. Men kwam dichter bij de steden bijeen; de Calvinistische voorgangers spraken in het Fransch en de Lutheranen spraken Duitsch. In het graafschap Vlaanderen, waarvan de graaf van Egmond stadhouder was, werden deze openlijke bijeenkomsten het eerst gehouden, en wel in een klein plaatsje bij Yperen. Later verbreidde zich het kwaad en stak het ook Brabant aan, want twee van de vermaardste voorgangers waagden zich tot onder den rook van Antwerpen en spraken in Burgerhout. De een was leerlooier van zijn vak en de ander verver. Zij bestegen het spreekgestoelte | |
[pagina 146]
| |
en de een sprak Fransch en de ander Duitsch, en hun leerstellingen werden zoo goed opgenomen dat de geheele stad in opschudding geraakte. Van hier trokken volgelingen uit en verspreidden deze smetziekte over Holland, Zeeland en Friesland. De Duitsche vorsten, met wie de voormannen van de opstandige beweging ook onderhandelingen voerden, spoorden hen ook aan tot krachtdadig optreden, want in Duitschland was men beducht voor de groote macht des konings en meende men veiliger te zijn als de bewoners der Nederlanden overgingen tot hun leer, en door ongehoorzaamheid aan den koning beroering in den lande brachten. Dit liep zelfs zoo hoog dat Madame genoodzaakt was te beloven dat aan niemand overlast zou worden gedaan om des geloofs wille, totdat de koning zijn antwoord had gegeven op het smeekschrift dat de markgraaf van Bergen en de heer van Montigny hem ter hand waren gaan stellen. Hoewel dus nu de verstoorders van de rust des lands vrij uitgingen, wilden de samenzweerders, die onverdragelijk waren door hun aanmatiging, gesteund als zij waren door het volk, dat de beslissing betreffende deze godsdienstvrijheid zou worden afgekondigd. Zoo zijn de boozen in voorspoed. Ook wilden zij dat als 's konings gunstige antwoord afkwam, het door de wettig bijeengeroepen Staten zou worden bekrachtigd. Hierdoor scheen de rust in het land voor het oogenblik te zijn hersteld. Toen het evenwel bekend werd dat de koning geen vrijheid van geweten wilde geven en ook de uitvoering van de besluiten van het Concilie van Trente niet herriep, waaraan hij zelfs niet dacht, doch wel bereid was de tenuitvoerbrenging van de plakkaten te schorsen, was de rust niet van langen duur. De aanstichters van den opstand zonden weer mannen uit door stad en land om het volk op te ruien, en lieten een grooter aantal predikers het land doortrekken. Daar nu op de mare van deze woelingen en van de vrijheid aller levensuitingen zonder ontzag voor recht en wet, vele vreemdelingen van slechten handel en wandel naar de Nederlanden waren gekomen, waren diefstal en andere misdaden aan de orde van den dag. De rust en de | |
[pagina 147]
| |
veiligheid die vroeger hier hadden geheerscht waren vervlogen. De Vrouwe van Parma had enkele dagen van stille vreugde gehad over het huwelijk van haar zoon, prins Alexander Farnese, met Doña MariaGa naar voetnoot10), de dochter van den infante Don Duarte van Portugal en kleindochter van koning Don Manuel. Omdat het echter met de beroering onder het Nederlandsche volk geen einde nam en Madame ook niet wist hoe zij het moest aanleggen om het land weer tot rust te brengen, was zij zeer bezorgd. Want hetgeen de getrouwe onderdanen ten goede tot stand brachten, werd door de lieden van kwaden wille weer verstoord in den tusschentijd dat de markgraaf van Bergen en de heer van Montigny aan het hof van Zijne Katholieke Majesteit waren en zijn beslissing afwachtten. De koning ging hierbij bedaard en met omzichtigheid te werk, want hij wilde niets doen wat niet strookte met het recht; de opstandelingen echter gingen voort met het volk op te ruien, zij hielden hun bijeenkomsten en zochten op listige wijze vele vonden om het volk op te zetten tegen den koning. Het was hun bedoeling den katholieken godsdienst uit de Nederlanden te verbannen en tevens den koning de heerschappij over deze gewesten te ontnemen. Vooral Lodewijk van Nassau streefde met zijn volgelingen hier ijverig naar. Enkele ridders van de Orde van het Gulden Vlies die ook deel hadden genomen aan de vergadering te Breda, zagen hun dwaling in en trokken zich berouwvol terug. Men drong er bij Madame op aan dat zij het kwaad zou verhelpen en het dreigende onheil zou voorkomen door toegeven. Zij antwoordde daar voortdurend vriendelijk op en zeide dat zij niet bevoegd was om vrijheid des gewetens te verleenen, en dat zij van alles verslag had gedaan aan den koning en diens bescheid afwachtte. De Geuzen verklaarden dat er twee duizend edelen op hun hand waren en dat zij in staat waren zes duizend | |
[pagina 148]
| |
man ruiterij bijeen te brengen. De leden van den Raad van State, voornamelijk de graven van Egmond en Hoorne en de prins van Oranje, maanden de Vrouwe van Parma tot toegeven aan, en zij wezen haar op het komende gevaar. De verbondenen dienden een tweede verzoekschrift in, nog vermeteler dan het eerste. Hierdoor werden voornoemde drie heeren nog dringender in hun aanmanen tot toegeven, gezien ook het gevaar dat de Landvoogdes zelf zou loopen. Zij verzocht hun daarop bij haar te komen voor nader overleg, ten einde openlijke ongeregeldheden af te wenden. Men was echter in de algemeene toomeloosheid reeds zoover gegaan dat men meer voorgangers uit Genève had laten komen, en iederen dag verschenen er smaadschriften tegen de geestelijken, tegen de katholieke kerk en voornamelijk tegen de Jezuieten. In Antwerpen waren vele boosdoeners gekomen op de mare van de onbeperkte vrijheid, en roof en andere misdrijven en schanddaden waren aan de orde van den dag. Daarom verlieten vele kooplieden de stad, en er gebeurde niets om het kwaad te keeren want de magistraten waren zelf met het algemeene euvel behept. De Vrouwe van Parma deed wat zij kon om de orde te handhaven en zij beval dat de wachten zouden zorgen voor de veiligheid van de stad, maar haar woorden vonden geen gehoor. De predikers onderrichtten het volk in bosch en veld en velen gingen uit om hen te hooren, in weerwil van het gestelde verbod. Tenslotte beval de Landvoogdes twee predikers, die tot onder de stadsmuren naderden, gevangen te nemen. Zij werden naar Brussel overgebracht, doch door bemiddeling van den prins van Oranje weer vrijgelaten. Zij gingen opnieuw aan 't prediken en bereden lieden uit hun gehoor vormden hun lijfgarde, en allen die naar hen kwamen luisteren wapenden zich. Het is in Antwerpen gewoonte om op het feest van Onze Lieve Vrouwe, 's Zondags na haar naamdag, een plechtigen ommegang te houden. Terwijl de katholieken aldus in processie rondtrokken, kwamen de gewapende ketters op en liepen te hoop op de plaats waar het heilige beeld voorbijkwam en hoonden het, onder het uitroepen van smaadredenen tegen degenen die | |
[pagina 149]
| |
de waskaarsen droegen en tegen de andere volgelingen uit de processie. Den Maandag daarop besteeg een kettersch voorganger het spreekgestoelte van de Groote Kerk en wilde een toespraak houden. Een katholiek verhinderde dit echter, met het gevolg dat er een ernstige twist ontstond. Dinsdags drongen gewapende ketters dezelfde kerk binnen en zij verbraken het hek van de hoofdkapel. Zij sloegen de offerblokken stuk en namen het geld er uit. De schade die zij dien dag aanrichtten wordt op vierhonderd duizend gulden geschat. Het maakte allerwege diepen indruk dat zij, niet tegenstaande al hun pogingen en boozen toeleg, een kruisbeeld, waarvoor de geloovigen steeds bijzondere devotie hadden gehad, niet konden stukbreken. Ook in de andere kerken werd een dergelijke vernieling teweeggebracht, zonder dat iemand het verhinderde, want de katholieken waren bevreesd geworden omdat de edelen en de geestelijken hen niet bijstonden. In vele andere plaatsen in de Nederlanden vernielde men op dezelfde wijze de kerken. Ook in Brussel probeerde men het, maar één enkele Spanjaard verdedigde met een hellebaard den toegang tot de kerk tegen vele ketters, tot andere lieden hem te hulp kwamen. De oproerige menigte kon zoo schaamteloos te werk gaan omdat de bewindvoerders oogluikend toezagen, vooral in Antwerpen, waar de ketters groote feestgelagen aanrichtten van geroofde kerkschatten. Zij probeerden de katholieken de stad uit te drijven, maar dezen stelden zich te weer en wapenden zich. Drie dagen lang stond men met de wapenen in de vuist gereed, maar tenslotte sloot men een overeenkomst onder de volgende voorwaarden: de kerkklokken zouden niet geluid worden, de godsdienstoefeningen zouden niet in het openbaar worden gehouden, er zou alleen op Zon- en feestdagen worden gepredikt en men zou een plaats aanwijzen waar de ketters een gebouw zouden kunnen zetten. Dit gebouw voor hun godsdienstige bijeenkomsten werd in korten tijd gereed gemaakt, want vrouwen en kinderen hielpen er aan mede, ruime giften kwamen er voor in en de vrouwen stonden er haar sieraden voor af. | |
[pagina 150]
| |
In 's-Hertogenbosch gebeurden monsterachtige dingen en de katholieken waren verlamd van schrik, zonder dat iemand in staat was hen tot tegenstand op te wekken. Zoo groot waren de schaamtelooze euveldaden. De katholieken werden wreed vervolgd, in FrisaGa naar voetnoot11) verbrandde men een Carmeliet levend en martelde men de priesters meedoogenloos. Alleen in Brussel verhinderden de katholieken dit en hielden zij tegen drie duizend Geuzen stand, en zouden slag geleverd hebben als de graaf van Egmond onder het mom van vrede dit niet had verhinderd. Als hij dit niet had gedaan, zou dit kwaad met wortel en tak zijn uitgerukt geworden. |
|