Kronieken van Spaansche soldaten uit het begin van den tachtigjarigen oorlog
(1980)–Johan Brouwer– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
Hoofdstuk III.
| |
[pagina 82]
| |
kroon van Spanje heeft bewezen in de Nederlandsche gewesten gedurende de zestien jaren dat hij met het bestuur ervan was belast. Als kapitein-generaal van de Nederlanden en van de katholieke ligue in Frankrijk heeft hij dapper gestreden aan het hoofd van legers, die zeer gelukkig in hun krijgsbedrijven zijn geweest, en die samengesteld waren uit de verschillende nationaliteiten die ik heb genoemd. Terwijl nu zijn daden waardig zijn vermeld te worden en ten eeuwigen dage in herinnering te worden gehouden, zonder dat er eenig deel van verloren gaat in den loop des tijds, zijn zij tot nu toe verborgen gebleven en heeft men er reeds jaren lang het zwijgen over bewaard. Geen enkele Spanjaard heeft zich gedrongen gevoeld deze daden in onze taal te beschrijven, terwijl wel vele, geleerde mannen ze te boek hebben gesteld in het Italiaansch, in het Latijn, in het Fransch en in het Nederlandsch. Om deze reden heeft het mij goed gedacht zijn doorluchte en heldhaftige daden te beschrijven, want hij was een der beroemdste en volmaaktste veldheeren van zijn tijd, en geen heeft hem geëvenaard in de verdediging van onzen waarachtigen godsdienst, of heeft trouwer, naarstiger en in grooter tegenspoeden zijn oom, den Katholieken Koning, ter zijde gestaan. Niemand heeft ook zoozeer als hij de Spaansche troepen begunstigd en bevorderd. Tevens zal ik de grootsche daden vermelden van de vele beroemde officieren die onder zijn bevel stonden, en ik doe dit zoowel om de gedenkwaardige en vreeselijke ondernemingen en krijgsbedrijven tegen de vijanden van de Kerk voor altijd in de herinnering der menschen te doen blijven, als ook om diegenen van mijn landgenooten die geen vreemde talen kennen, in staat te stellen in onze eigen taal de droevige voorvallen te lezen, die in zoo'n korten tijd in de Nederlanden en in Frankrijk door de nukken van het wispelturig lot plaats vonden. Verder stel ik dit alles ook op schrift ten behoeve van veldheeren en andere officieren, opdat zij de krijgskunde kunnen leeren door het voorbeeld van dezen bedachtzamen en moedigen generaal, aan wien het Spaansche volk zooveel te danken heeft, zooals ook andere volken, omdat | |
[pagina 83]
| |
hij hun de gelegenheid heeft gegeven getuigenis van hun moed af te leggen. Ik weet heel wel dat voor de beschrijving van zulke gewichtige en ingewikkelde gebeurtenissen men over een scherper vernuft dan het mijne zou moeten beschikken, en ook zie ik ter dege in dat ik, door als ooggetuige de waarheid te zeggen, sommigen zal voldoen en anderen zal mishagen. Daar men het echter niet een ieder naar den zin kan maken, volsta ik hier met te zeggen - en dit zij mijn verontschuldiging - dat ik alles nauwkeurig zal neerschrijven hetgeen ik gezien, gehoord en ontdekt heb, want ik kon niet bij alles aanwezig zijn. Een ieder zal ik recht laten wedervaren, en als het soms schijnen mocht dat ik bij de beschrijving van de dappere daden van sommige officieren in vuur geraak, dan moet men wel bedenken, dat ik toch nog bij hun vele en bijzondere verdiensten ten achter blijf, want in de Nederlanden en in Frankrijk hebben zij voor onzen heer en koning en voor de uitbreiding van onzen waarachtigen godsdienst hun bloed gestort, en zij hebben moeiten doorstaan die 's menschen krachten te boven gingen. En ik nu, die dit te boek heb gesteld, zou mij ruimschoots beloond achten, als ik wist, dat door het relaas van deze wederwaardigheden de lauwen van geest werden opgewekt tot het krijgsmansbedrijf, dat zoo in verval is geraaktGa naar voetnoot2), want er is geen beroep in Spanje dat meer vergeten wordt en dat minder aanzien geniet dan het krijgsmansberoep, en dit is wel zeer in strijd met den eeuwenouden en waarachtigen adeldom. Ik zie wel in dat ik mij bij het schrijven van deze geschiedenis tot meer verstout heb dan mijn krachten vermogen. De aard van de stof vraagt een geleerder auteur, beter ter tale dan ik en met de gaven die ik mis, want ik heb geen der eigenschappen die een waarlijk geschiedschrijver behoort te bezitten.... De hertog van Parma heeft mij aan zich verplicht, en thans, meer dan vier en twintig jaar na zijn dood, ga ik mij tot schrijven | |
[pagina 84]
| |
zetten. Ik ben geen landgenoot van hem, ook was ik geen huursoldaat, noch ben ik in dezen belanghebbende partij, alleen dan in zooverre dat ik als de armste en geringste zijner soldaten onder hem heb gediend. Hierdoor dus zal ik door niets weerhouden kunnen worden eenvoudig en getrouwelijk verslag te doen van hetgeen in de Nederlanden en in Frankrijk is geschied. Vele malen had ik reeds besloten het niet te doen, omdat ik er weinig gelegenheid toe vond gedurende de veertig jaren dat ik zonder onderbreking in 's Konings krijgsdienst ben. Ook had ik het plan niet mij er toe te zetten, al had ik er ook tijd en gelegenheid toe gehad, totdat ik in den jare 1610, als bevelhebber van La Casa Real de la AljaferíaGa naar voetnoot3) van Zaragoza en van de daar gelegerde troepen, in mijn vrijen tijd de Commentaren van den Nederlandschen opstand las en andere boeken die over de oorlogen aldaar handelen, zooals die van Rolando Tratin, Meriteo, het desbetreffende gedeelte van Antonio de Herrera in zijn Historia General en dat van doctor Luís de Barcia in het derde deel van zijn Pontifical. Vervolgens zag ik hoe Pater Fray Mateo de Guadalajara y Xabierre in het vierde deel van zijn werk, in het eerste jaar dat daarin behandeld wordt, dat is 1592 (waarmede ik eindig) even vluchtig (hoewel goed) de gebeurtenissen uit mijn tijd behandelt als de anderen dit doen, die allen heel aan de oppervlakte blijven, zonder melding te maken van de roemruchte wapenfeiten uit die oorlogen. Hierdoor ben ik er toe gekomen om in mijn geschrift alles samen te vatten wat ik in zestien jaren in de Nederlanden en in Frankrijk heb gezien, en wat er verder is gebeurd. Hetgeen ik niet met eigen oogen heb aanschouwd, daarover heb ik nauwkeurig navraag gedaan bij mijn vrienden uit mijn eigen jaren, en bovendien heb ik mij bediend van enkele bescheiden van betrouwbare personen, want, zooals ik al zeide, ik kon niet bij alles tegenwoordig zijn. Zoo begon ik dus te schrijven, maar dit duurde niet lang, want het behaagde den koning mij als bevelhebber aan te stellen in | |
[pagina 85]
| |
Jaén, over stad en provincie, waar de moeilijkheden bij mijn vestiging en mijn velerlei bezigheden mij den noodigen tijd tot schrijven niet hebben gelaten. Het weinigje tijd dat ik had was des nachts, en zoo heb ik deze gebeurtenissen neergeschreven, wel beducht voor den nijd waaraan mijn geschrift ook niet zal ontkomen. Deze naijver zal met de ijverzucht, de tegenstandster der deugd, de deuren wijd openen voor verseheidene meeningen en bedenkingen, maar dit is niet iets nieuws, en ik ben ook de eerste schrijver niet die dit ondergaat, want de lasteraars zetten hun tanden, die scherper zijn dan die van Theon, in al degenen die schrijven. Hoewel ik dus nu, evenals de anderen, blootgesteld ben aan de onkunde van den kwaadwilligen en op sensatie belusten grooten hoop, heb ik bij het schrijven mijn vertrouwen gesteld op de rechtschapenheid van degenen die deze geschiedenis zullen lezen en zich tegen onjuiste beoordeelingen ervan zullen keeren. Ik zal daarover nog wel bezorgd zijn, maar ik zal me er niet bedroefd over maken, want ik heb al eerder van de scherpte hunner tong te lijden gehad, zoodat ik de vrees verloren heb voor hen die in lediggang hun dagen slijten, en met leede oogen anderer verdiensten aanzien en de waarheid verdacht maken. Opdat men beter zal begrijpen wat ik vertel, heb ik gemeend aan de eigenlijke gebeurtenissen van den strijd in die gewesten, een beschrijving te moeten laten voorafgaan van den aard van de bewoners van de Nederlanden, hun zeden en gewoonten, benevens nog eenige andere wetenswaardige dingen, waarover tot nu toe nog geen andere auteur geschreven heeft. | |
Algemeene beschrijving van de Nederlanden.Al deze gewesten of landen, waarover de Koning, onze heer, de zeggenschap heeft, zijn heel rijk en machtig. Het klimaat is gematigd, de lucht is vochtig en gezond, en het land brengt vruchtbare kudden voort, die talrijke jongen werpen. De hoe- | |
[pagina 86]
| |
veelheid melk die men hier gewint is ongelooflijk groot, en voor de kleine luiden is de melk het hoofdbestanddeel van hun voedsel. Het vee is heel tam en groot van stuk, vooral in Friesland, Groningen en Holland zijn er zulke groote runderen dat het gemiddelde gewicht ervan twee tot drieduizend pond is, het pond op zestien onzas berekendGa naar voetnoot4). Het vleesch ervan is zoo heerlijk dat het met geen ander vleesch te vergelijken is. De paarden zijn zeer groot en sterk, in het bijzonder in de genoemde provincies en in Brabant; zij verduren de lasten en de moeiten van den krijgsdienst met onbegrensde gedweeheid en trouw. Zij zijn echter niet zoo mooi gebouwd als de paarden uit andere provincies. De snelvoetigste paarden komen uit het graafschap Vlaanderen, en hier gedijen de ingevoerde paarden ook beter dan in de andere gewesten door den aard van het voer en het drinkwater. Ooft is er hier niet veel, en wat er is, is smakeloos. Zelden krijgt men een vrucht in handen die zoo lekker is als Spaansch of Italiaansch fruit. Het eenige dat goed is zijn de morellen, peren en appels. Er groeien hier heel goede en smakelijke witte en gekleurde kappertjeskoolen en andere die men bloemkoolen noemt, vooral in de streek van Namen. Ook worden er veel rapen verbouwd, die men overal in het vrije veld zaait als voer voor het vee. Verder ziet men er ook veel peensoorten en bieten; die worden met vleesch gekookt en vormen dan een heerlijk maal. Er zijn veel varkens, groot van stuk; de varkens van Brabant, Groningen en Friesland zijn heel grimmig, en zoo komt het wel voor dat ze de kinderen uit den wieg halen en hen verslinden. De wolven zijn hier ook woester en driester dan in andere streken; vaak komen zij 's nachts op de wegen, en als zij er de kans toe zien overvallen zij den onbedachtzamen reiziger en verslinden zij hem. Nergens in de Nederlanden doet men aan wijnbouw; in Luxemburg, en bij Luik, Leuven en Namen ziet men wel een | |
[pagina 87]
| |
enkelen wingerd, maar de wijn ervan is wrang en smakeloos, en de druiven zijn niet te eten zoo laf zijn ze. Hier zijn geen perzikenGa naar voetnoot5), vijgen, pruimen of meloenen; tuingroente is er niet veel, en berenjenasGa naar voetnoot6) worden er in het geheel niet verbouwd. De sla, munt, peterselie en sjalotten zijn zonder eenigen smaak; knoflook wordt niet verbouwd en ook niet gegeten, behalve dan in Artois en aan den Franschen grens, doch ook daar nog heel weinig, en het is dan lang niet zoo sterk en pittig als het knoflook in Spanje. Ook wordt hier geen ‘Spaansche peper’ gewonnen, evenmin als saffraan en zout, en men kweekt hier geen postelein, grauwe erwten, linzen, rijst of amandelen. Dit wordt altemaal uit Spanje ingevoerd. Ook groeit hier geen anijs, sesamzaad of eenige soort alominias. Men vindt hier ook geen olijven en dus ook geen olijfolie; in plaats daarvan gebruikt men bij de toebereiding van het eten boter. Ook treft men hier geen boomen aan met zure vruchten, zooals sinaasappelen, citroenen en soortgelijk ooft, en ook vindt men er niet in 't wild groeiende rosmarijn, lavendel, tijm of ander welriekend kruid. Er groeien geen zilverdennen, pijnboomen, laurierboomen, taxusboomen of cypressen, maar er zijn zeer mooie en hooge beuken, hooge en stevige steeneiken, en vele andere prachtige en buitengewone boomen, die met zorg in rijen worden aangeplant vlak bij de dorpen, abdijen en lusthoven, waardoor deze een lieflijk en voornaam voorkomen krijgen. Ieder jaar vallen de bladeren af, en men zegt wel dat het van de twaalf maanden des jaars hier negen maanden winter is en drie maanden een ondraaglijk warme zomerGa naar voetnoot7). Zoo is het ook inderdaad, want in Juli, Augustus en September is de hitte zoo erg, dat men er niet tegen bestand is. Het komt dan ook vaak voor dat de menschen op open plekken van den weg, waar zij geen beschutting onder boomen kunnen vinden, dood neervallen, dit gebeurt vooral in de Westelijk | |
[pagina 88]
| |
gelegen provincies. Er is veel wild en een groote verscheidenheid van vogels, die hier talrijker zijn dan elders. Deze vinden een goede woonplaats in de dichte bosschages, die allerwege liggen en heel lieflijk zijn. De boomen zijn zwaar belommerd, en zoo hoog, dat wij er in bewondering naar opzien. In de aan zee gelegen plaatsen maakt men er masten van voor de schepen, en elders worden zij gebruikt voor timmerhout en voor allerlei gerei. Er wordt geen aluin, kwikzilver of zwavel gevonden, maar er zijn wel enkele ijzermijnen, en men vindt er lood en messing. Veel meekrap wordt er geoogst, waarvan men verfstoffen maakt, en ook verbouwt men er veel vlas. Wol is er van allerlei soorten, gemengd en grof, maar van mindere kwaliteit dan de Spaansche wol. In sommige streken van Holland, Groningen en Friesland komen veel reigers, roofvogels en watervogels voor. Deze watervogels zijn heel nuttig, zij leven in moerassen en meren en hun vleesch is zeer voedzaam. Kippen zijn zeer talrijk, zij zijn groot en dik en smaken heerlijk. In sommige streken zijn zij heel rap en vliegen zij als vrije vogels; zij gaan dan boven op de daken of in de toppen der boomen zitten en laten zich niet vangen. Des nachts zijn zij echter in de ren. De zoetwatervisch wordt levend verkocht, en op de vischmarkten bewaart men ze in bakken met water. Er is een groote verscheidenheid van zeevisch, heele goede soorten, en zoo groot is de vangst ervan dat het grootste deel van de Nederlanden en de Duitsche en andere provincies ervan wordt voorzien. Men beweert dat de omzet van schelvisschen meer dan vijfhonderd duizend dukaten 's jaars opbrengt, van zalmen tweehonderd duizend en van bokkingen een millioen vijfhonderd duizend dukaten. Het beste deel van de Nederlanden wordt doorsneden en besproeid door beroemde rivieren; de voornaamste zijn de Rijn, welke op den Sint Gothard ontspringt; de Waal, de Maas, de Schelde, de Eems en anderen; verder zijn er groote kanalen, meren en zeearmen. Dan zijn er ook nog vele bronnen, vooral in het Namensche, in Henegouwen, in Luxemburg en bij Luik. | |
[pagina 89]
| |
Men zegt gewoonlijk dat er in de Nederlanden, (de vele welvarende lusthoven, burchten, zaten en landgoederen niet meegerekend) meer dan vier honderd steden zijn, die door zware wallen zijn omgeven, en ingesloten zijn door breede grachten. Verder zijn er meer dan dertien duizend vijfhonderd dorpen, ieder met zijn eigen kerk, en sommige van die dorpen hebben vijf of zes duizend inwoners.... Al deze plaatsen en dorpen hebben dezelfde rechten als de versterkte steden. Het land wordt bewerkt tot vermeerdering en instandhouding der bevolking. Kruipend of vergiftig gedierte treft men er niet aan. Zelden is er zwaar onweer met weerlicht en bliksemschichten. Ook is zware, langdurige regenval schaarsch, het land is laag gelegen en het klimaat is gematigd en vochtig. De bewoners oefenen grootendeels het beroep van koopman uit, zij zijn echter bijkans allen bedreven in het hanteeren van wapenen, want de jarenlange oorlogen hebben hen tot ervaren, dappere soldaten gemaakt. De ondeugd van het onmatig drinken berooft hen echter vaak van het redelijk gebruik van hun verstand, en het is te betreuren dat een zoo dicht bevolkt en rijk land, als straf onzer zonden, van God afvallig is geworden en der ketterij deelachtig is, en ongehoorzaam aan zijn rechtmatigen heer en vorst. Nergens in Europa was het leven zoo geriefelijk als in de Nederlanden, en zoo zeide men ook doorgaans in Spanje als men hoog van iets wilde opgeven: ‘Nederland gaat boven alles’. De bewoners van deze streken behoorden onder de eersten van Duitschland en Frankrijk die het geloof in Jezus Christus beleden, en zij hebben dit met de diepste vroomheid gestand gedaan tot op onzen tijd, waarin zij tot de dwaalleer zijn vervallen. Hoe goede Christenen zij eertijds waren, kan men nog zien aan de vele abdijen, de groote en prachtige Godshuizen en de rijke gasthuizen die er alom in de Nederlanden zijn. Sommige ervan zijn wel afgebroken of te niet gedaan door de ketters, maar zij waren zonder uitzondering met zorg gebouwd en voornaam van voorkomen. Men hield ze in hooge eere, en zij kregen zulke rijke schenkingen als nergens elders in Europa. | |
[pagina 90]
| |
De bewoners van deze streken zijn over 't geheel groot van stuk, knappe, goedgebouwde lieden. Zij hebben veel liefde voor de letteren, die zij ijverig bestudeeren, vooral de klassieke letteren, en zij zijn zeer bedreven in het gebruik van de beide inheemsche talen en van vreemde talen. Het Duitsch, Latijn, Fransch en Nederlandsch kent men grondig door het dagelijksch spreken ervan. Van nature zijn zij koel, en zij doen alles bedaard en flegmatiek. Zelden maken zij zich boos of worden zij driftig. Zij zijn niet hoogmoedig van aard en hebben ook niet veel gebreken. Het komt maar weinig voor dat zij liegen, integendeel, zij zijn zoo waarheidlievend, dat zij zich eerder laten dooden, dan dat zij een leugen zeggen. Bij herhaling is het dan ook voorgekomen dat velen van degenen die men gevangen had genomen om hen voor gidsen te gebruiken, den galg verkozen boven het berokkenen van schade en leed aan hun geburen. Al verzekerde men hun ook plechtig dat zij er hun leven door zouden redden als zij zeiden wat hun gevraagd werd, zij bleven toch halstarrig weigeren en vonden den dood aan den galg. Zij zijn heel lichtgeloovig en het kost niet veel moeite hen te bedriegen. Zij hebben weinig liefde voor elkander en er is slechts een geringe aanleiding voor noodig om haat en openlijke vijandschap onder hen te weeg te brengen. Zij zijn even wraakzuchtig als vermetel in moeilijke ondernemingen, en niemand maakt daar zoo ijlings een begin mede als zij; ook zijn zij weergaloos in hun taaie volharding, want al zien zij dat zij dood en verderf tegemoet gaan, zij laten zich niet raden en willen hun vergissing niet inzien. Zij zijn zoo koppig dat zij liever hun leven verliezen dan op een ingeslagen weg teruggaan. Als zij tot straf voor een misdaad tot den strop zijn veroordeeld, zijn zij zelfs aan den voet van den galg driest en vermetel. Nooit heeft men bij een van hen eenig spoor van vrees ontdekt, of bespeurde men eenige ontroering, of verbleekten zij van angst. Van elf uur tot twaalf uur, het uur van respijt dat men hun geeft voor het vonnis voltrokken wordt, vermaken zij zich met kruik en kroes in de handen, en zij brengen toosten uit op | |
[pagina 91]
| |
den beul en op degenen die gekomen zijn om de terechtstelling bij te wonen. Zij zeggen allerlei snaaksche dingen, geven opdrachten en boodschappen voor hun verwanten en afwezige vrienden, zonder dat zij denken aan den dood die zij voor oogen hebben. Zij drinken al-maar-door. Als de klok twaalf begint te slaan, zwijgen zij, leggen zich eigenhandig den strop om den hals en springen met ongelooflijken moed de ladder af.... Zij zijn van aard ondankbaar; nooit erkennen zij een weldaad die hun bewezen is, en in plaats van er dankbaar voor te zijn, doen zij bij de geringste aanleiding dengene die hun goed heeft gedaan, onrecht en overlast aan. Dit heeft men vele malen gezien, tot op den huidigen dag, telkens als zij na opstandigheid bedwongen waren en hun door hun wettige heeren en de pausen vergiffenis was geschonken. Bij herhaling heeft men hen door kracht van wapenen moeten bedwingen. Zoo was het al in den tijd van hun graven Guy, Jan de Tweede, Philips de Goede, de beide Lodewijken en Karel de Stoute. In de jaren 1303, 1306, 1382 en 1404 kwamen zij in opstand en werden zij gewapenderhand tot onderwerping gebracht. In den jare 1492 bracht Maximiliaan zelf rust in het muitende landGa naar voetnoot8), en tenslotte heeft keizer Karel de Vijfde, zaliger gedachtenis, rust in het land gebracht. De troebelen die door den beleidvollen koning Philips den Tweede bedwongen zijn (in de Zuidelijke Nederlanden) zijn maar al te zeer bekend, en thans zet Philips de Vierde den strijd met de Nederlanders voort, en probeert hij hen te onderwerpen met alle mogelijke inspanning, kosten en hulpmiddelen, zonder eenig gewin zooals wij dagelijks ervaren. Zonder eenige reden nemen zij ieder oogenblik de wapenen weer op en verliezen zij allen eerbied zoowel voor hem als voor | |
[pagina 92]
| |
God, onzen Heere en Zijne heiligen, en zij verbranden de relieken en verwoesten de kerken. Hun onmatigheid in het drinken berooft hen van het natuurlijk gebruik der rede en heeft hen tot dezen jammerstaat gebracht. Hoewel zij dit heel goed inzien, doen zij geen enkele moeite om zich te verbeteren, integendeel, zij geven zich er nog gereeder aan over en drinken alsof in den drank hun heil besloten lag. Men behoeft er zich niet over te verbazen dat zij zoo drankzuchtig zijn, want reeds als zuigeling worden zij aan den drank gewend. De moeders geven den kleintjes, als zij hen neerleggen, met wijn of bier gevulde houten kalebassen in den vorm van een vrouwenborst, en de kinderen zuigen daaraan alsof het een tiet was, en drinken den wijn als melk. Dit gaat zoo door tot zij gespeend worden. Door dezen fop en hun ingeboren aard zijn zij aldus behept met de ergerlijke zonde der dronkenschap. De vrouwen behouden er haar verstand bij, al drinken zij eveneens. Zij zijn gematigder, en op haar komt het bestuur van het huis en het gezin neer, en zij leiden de zaken en sluiten de overeenkomsten af. Hierin zijn zij zeer handig en bedreven; weinig mannen zullen er zijn die de vrouwen evenaren in het schrijven, lezen en rekenen, en ook niet in haar kennis der vier talen die men in deze streken noodig heeft, en die men daar geregeld spreekt. De vrouwen zijn onbevangen van aard; zij zijn blank van huidskleur, blond, knap en voorkomend. Zij hebben geen keurige tafelmanieren, maar kleeden zich met de uiterste zorg en zijn heel schrander, want zij kunnen zonder eenige uitzondering over geloofszaken spreken als waren zij theologen. Dit komt omdat er vele boeken in de landstaal zijn gedrukt, voornamelijk de Bijbel is zeer verbreid, en zij leeren dien van hun prille jeugd af en kennen hem uit het hoofd. Daar er geen Inquisitie is en niemand hen van hun dwalingen doet terugkomen, geven zij zich zonder eenigen rem aan het genot van lezen over, en daardoor krijgen zij licht allerhand onjuiste denkbeelden, want van uit de omliggende landen worden er vele kettersche en verdorven boeken ingevoerd en zij maken daar geen enkel | |
[pagina 93]
| |
bezwaar tegen. De vrouwen gedragen zich in veel opzichten als mannen en zij verrichten het grootste deel van de taak van haar man, want niet alleen zijn zij het die het koopmansbedrijf uitoefenen en het bestuur hebben van huis en hof en gezin, maar zij doen ook wel het werk van barbier en helpen in den barbierswinkel met knippen en scheren. Zij doen dit zoo keurig, zindelijk en ongedwongen alsof het vak voor haar uitgevonden was. De mannen zitten den meesten tijd in den kroeg, en daarom beijveren zich de vrouwen hen met de grootste zorg en het grootste beleid te vervangen. Zij zijn ook zeer bevaren, want men vertrouwt haar het roer van het schip toe, en dit is de post van het hoogste belang op een vaartuig. Zoo ziet men dan wel op de schepen die van Holland op Vlaanderen varen, en op de schuiten die langs de rivieren en kanalen koopwaar vervoeren, twee of hoogstens drie man die belast zijn met de zorg van tuig en want, doch de vrouw staat in het hennegat en stuurt. Om geen tijd nutteloos te laten voorbijgaan, binden zij den helmstok met een touw vast en nemen zij hun spinnewiel en gaan zij zitten spinnen of doen zij eenig anderen vrouwelijken arbeid, als het weer en het getij haar dit toelaat. Aldus verrichten zij zorgvuldig en naarstig twee onderscheiden dingen; zoo groot is haar zucht tot gewin en haar ijver, dat men haar zelden met leege handen ziet. Zij hebben een doortastenden, mannelijken aard, en zijn zoo dapper dat zij bij de verdediging der steden en bij andere krijgsbedrijven met grooten moed hebben gewerkt en gestreden, en bijwijlen de mannen hierin hebben overtroffen. Ten tijde van den Groot-CommandeurGa naar voetnoot9) bijvoorbeeld, toen de Spanjaarden van uit den burcht de stad Antwerpen beschoten, droegen twee jonge meisjes, zusters, een mand aarde naar de stadsmuur. Een kanonskogel doodde een der beide meisjes, maar de andere ging onverschrokken voort alsof er niets gebeurd was, hetgeen zelfs voor een dapper man een staaltje van groote stoutmoedigheid zou zijn geweest. | |
[pagina 94]
| |
Zij hebben veel liefde voor haar kinderen en wijden zich met onverdroten ijver aan hun opvoeding. Te middernacht, als zij de dagtaak hebben volbracht, gaan zij naar den kroeg op zoek naar haar man. Iedere vrouw heeft dan een lantaarn bij zich, en zij brengen zoo haar man naar huis, aan de hand, strompelend en struikelend. Soms moeten zij hem wel dragen, als de man zoo door den drank beneveld is dat hij niet meer zien kan waar hij zijn voeten moet zetten. Zoo groot is in die streken de ondeugd van het drinken, dat zij van de eene dronkenschap in de andere vallen, zoozeer dat ik het als iets zeer bijzonders vermeld. Zij zijn er echter al zoo aan gewend, dat zij van hun roes niets bespeuren, en als zij eens terecht gewezen worden, dan behoeven zij geen verontschuldiging of weerlegging te zoeken, want sinds de eerste bewoners is het drinken een inheemsche gewoonte geweest. Deze gebieden waren bar en guur en daarom onbewoonbaar en verlaten. Om nu gezond te blijven en het bloed warm te houden in de aderen, schreven de heelmeesters den menschen voor niet te slappen wijn te drinken, en gaven hun den raad in het hartje van den winter één keer in de maand zich aan den wijn te buiten te gaan, door een groote hoeveelheid koppigen wijn te drinken, om aldus beter bestand te zijn tegen de strenge bijtende koude, die alles doordringt. De geneesmeesters gaven den wijn als medicijn, maar het drinken werd toen een ondeugd, want de menschen kenden geen maat of beperking en zij gingen er toe over den ganschen dag door te drinken zonder iets anders te doen. Zij kregen deze gewoonte van hun ouders mee en gewenden er door den fop aan, en zoo willen zij het drinken dus niet meer afleeren, al zien zij ook ter dege in dat het schadelijk voor hen is. Hun scherpzinnig vernuft heeft hen in staat gesteld huizen met goede vertrekken te maken, met mooie vensterruiten en netjes ingericht, zoodat zij met weinig verwarming het daar bij barre koude reeds behagelijk hebben; bovendien heeft God hun vele bosschen gegeven, zoodat het hout goedkoop is - zij behoeven het alleen maar te hakken -, zij willen echter het euvel van het drinken niet beperken, noch de andere | |
[pagina 95]
| |
middelen tot verwarming gebruiken die hun te dienste staan. Integendeel, zij vervallen van kwaad tot erger, en zij zoeken de gelegenheden om te drinken en zich te bedwelmen, door het aanrichten van buitengewoon rijke en overdadige feestmaaltijden. Zelfs de armzaligste en berooidste handwerksman bespaart op wat hij het heele jaar door verdient om het op één dag te kunnen verdrinken. Het gansche jaar leeft hij met zijn gezin zonder eenig vertier, en voedt hij zich met brood dat gebakken wordt van rogge en het meel van een zeker zaad, boekweit genaamd. Door dit boekweit wordt het brood zuur, kleverig, heel zwart, scherp en onsmakelijk, en men eet het met een weinigje vet van koeienmelk, dat men in het Nederlandsch buter noemt, hetgeen afgeleid is van het Latijnsche butirumGa naar voetnoot10). Deze wordt gekookt en gezouten en soms wordt hij gebruikt met de hui, die men butermeleca noemt, hetgeen in onze taal wil zeggen melk zonder vet. Na dit gerecht drinken zij het zoogenaamde dun bier, hetgeen water is waarin zemelen zijn gekookt. Dag in dag uit loopen zij in een broek en een gelapt buis van zeemleer of buffelleer, wat een eeuw meekan, en zij lijden armoe en gebrek alleen om op een bepaalden dag overdadig feest te kunnen vieren. Dan geven zij voor een gastmaal tweehonderd of driehonderd escudosGa naar voetnoot11) uit als het hun in den zin komt, en zij besteden dit geld voornamelijk aan wijn. Het is hun dan niet voldoende dezen wijn te drinken met de genoodigden, maar zij halen ook de voorbijgangers in huis, en klinken en drinken met hen tot zij er bij neervallen. Gewoonlijk zit men bij zoo'n feest drie of vier dagen aan tafel; de een wordt vroolijk en de ander maakt zich bedroefd, want de uitwerking van den wijn is verschillend, maar zij twisten nooit en worden ook nooit boos. Als er echter toch eens twist ontstaat, dan komt dit doordat iemand niet meer drinken wil of een dronk niet wil beantwoorden, want omdat | |
[pagina 96]
| |
zij beneveld zijn en niet redelijk meer kunnen denken, zijn zij niet altijd tot beantwoording van een dronk in staat. Iemand die zich niet bedrinkt noemen zij een verrader en een vijand des vaderlands, die om zijn slechte, heimelijke overleggingen verborgen te houden niet durft te drinken, uit vrees dat door den wijn zijn verstand wordt beneveld en zijn tong losraakt. Als zij beschonken zijn, flappen zij er alles uit, hun eigen aangelegenheden en die van anderen, en zij praten maar door zonder dat er iemand iets van begrijpt. Zij hebben altijd wel gelegenheid zich aan deze schandelijke ondeugd over te geven, want aan alles verbinden zij een drinkpartij. Bij de geboorte van een kind wordt er gedronken, en zij noodigen vrienden en magen uit om met hen te drinken en de geboorte te vieren. Bij den doop insgelijks, en sterft er een der hunnen, dan drinken zij op dezelfde wijze, met de zotte bewering dat als men zich hier een roes drinkt, de ziel in het hiernamaals rust vindt.... Als zij dronken zijn, weten zij zich op behendige wijze op den been te houden. Zij loopen dan in een rits achter elkaar en slingeren over den weg, doch de laatste van de rij past zoo goed mogelijk op den ruk te weerstaan en den waggelenden slier tegen te houden. Op deze wijze gaan zij voort, straat in straat uit, en ieder gaat naar zijn eigen huis. Het is inderdaad een knap staaltje, dat zij met een beneveld brein hun eigen woning herkennen, en het is een zeer koddig schouwspel hen zoo langs den weg te zien slungelen. Zij zijn zeer bijgeloovigGa naar voetnoot12), en hebben verscheidene merkwaardige heidensche gebruiken. Bij alle plechtige gelegenheden drinken zij echter, ook als zij trouwen, en zij richten dan grootsche en overdadige feestmalen aan. Ook als zij hun vrouw verliezen, of bij koop en verkoop, wordt er gedronken en de overeenkomst | |
[pagina 97]
| |
wordt in de taveerne afgesloten. Hier worden de zaken afgedaan, hier stelt men de bescheiden van koop en huwelijk op, en het drinken is schering en inslag. Als zij ziek zijn en hun laatsten wil vaststellen, nemen zij in het testament een toevoegsel op dat op den wijn betrekking heeft, en zij bepalen dat men na hun dood op het welzijn van hun ziel moet drinken. En dit drukken zij meer dan eenig ander ding op het hart van den uitvoerder van hun testament. Als een echtpaar b.v. zijn veertigjarige echtvereeniging wil herdenken, gaan zij op den bepaalden dag des morgens naar de kerk om de mis te hooren, en zij geven daarna thuis net zoo'n feestmaaltijd als op den dag dat zij in het huwelijk zijn getreden, en bevestigen hun huwelijk opnieuw, alleen om maar een reden tot een drinkgelag te hebben. Er wordt dan zonder eenige uitzondering door hoog en laag zwaar gedronken, alleen de vrouwen behouden een koel hoofd en een helder verstand. Aan tafel worden zeer ongewone dronken uitgebracht, van een aard als men nergens elders zietGa naar voetnoot13), en dit gebeurt nadat men op de gezondheid en het welzijn van alle verwanten, naasten, vrienden en katholieke en onderscheiden kettersche vorsten heeft gedronken. Ik zeg ‘onderscheiden kettersche vorsten’ want er zijn onder hen aanhangers van allerlei secten en leeringen; sommigen zijn volgelingen van den Duitscher Luther, anderen van den Franschman Calvijn, weer anderen zijn anabaptisten, evangelischen, vrijdenkers, epicureërs, Zwinglianen of Adamieten. Deze laatsten houden zich vrij van den leugen en wreken zich niet; zoo men hun overlast aandoet, dragen zij dit lijdzaam om der liefde Gods wille. Aan tafel, bij feestmalen, zijn de mannen en vrouwen zoo geplaatst, dat er naast elke vrouw een man zit. Zij zitten dan arm in arm met het gevulde glas in de hand, en drinken en zoenen, zonder eerst de lippen af te drogen en zonder er zich om te bekommeren dat iemand een ander- | |
[pagina 98]
| |
mans vrouw kust. Deze tafelkus noemt men den HugenootGa naar voetnoot14). Vele van dergelijke dronken worden er uitgebracht, die men slechts heeft verzonnen om een reden tot drinken te hebben; daarmede verdoen zij vrijwel den ganschen dag, en zij denken de ongewoonste dingen daartoe uit. De Rechters plegen ook des morgens op hun nuchteren maag een glas witten wijn te drinken als zij een ingewikkeld en belangrijk proces moeten afdoen. Zij zeggen dat dit hun verstand verheldert, dat het hun een scherper onderscheidingsvermogen geeft. Vervolgens vellen zij dan ook een zeer juist vonnis, en zij vinden er dan wel iets op om nog een wijntje te drinken. Als de geloovigen uit vroomheid of in gehoorzame vervulling van hun kerkelijke plichten ter communie gaan, dan gebruiken zij niet het lavoor op de plaats waar zij communiceeren, maar zij gaan naar den uitgang van de kerk, waar op een tafel eenige groote met wijn gevulde belcomesGa naar voetnoot15) staan, hetgeen groote glazen, of kroezen van zilver of tin zijn, en zij die ter communie zijn geweest drinken daar dan van. Daarna leggen zij de aalmoes die zij willen geven op een bord, dat ook op tafel staat, en doen hun gebed bij een reliekschrijn of een heiligenbeeld. Deze plechtigheid, die men alleen maar heeft bedacht om nog een aanleiding te hebben om te drinken, heb ik vaak zien vervullen door lieden die niet ter communie waren geweest, hetgeen dan vooral arme soldaten waren, die alleen ter kerke gingen om een kroes wijn te kunnen drinken. In sommige provincies van dit land vieren zij den Witten Donderdag als herinnering aan de instelling van het Heilig Sacrament des altaars door Onzen Lieven Heer. Zij maken dan een eenigszins gestremden drank van den besten witten wijn dien zij kunnen krijgen, en bereiden dien dan op zulk een wijze toe dat hij op bloed gelijkt. Dan komen alle bloedverwanten en | |
[pagina 99]
| |
bevriende geburen te zamen en drinken dien wijn met groote geneugte onder het zeggen dat deze wijn het bloed van Jezus Christus is. Heel bijgeloovig aanvaarden zij dit, alleen maar om te drinken en zich te bedwelmen. Sint Maartenavond en den dag van het feest zelf wordt er huis aan huis zooveel gedronken dat het alle beraming te boven gaat. De Nederlanders vieren hun feesten met groote maaltijden en dronkemanspartijen, en op die dagen stroomt er meer wijn dan anders in een heel jaar. Op Drie Koningen, ook reeds den avond ervoor, wordt er in ieder huis om geloot wie ‘koning’ zal zijn, en de anderen gehoorzamen en dienen hem als ware hij het ook werkelijk, en als hij drinkt juichen zij hem toe en vereeren zij hem op plechtige manier. Van Kerstavond af tot Driekoningen, welken tijd zij Dartinavont noemen, hetgeen wil zeggen: de dertiende avond, branden zij ter gedachtenis daaraan dertien kaarsen van witte was, en plaatsen deze in ieder huis voor het venster aan den straatkant. Deze kaarsen staan op een rijtje naast elkaar en zoo branden zij op, als herinnering aan de dertien dagen van Kerstmis tot Driekoningen, en in ieder gezin noodigt men gasten en bedrinkt men zichGa naar voetnoot16). Zoo zoeken zij dus gelegenheden om te drinken, hoewel zij het zonder aanleiding al doen van 's morgens vroeg tot 's avonds laat; zij beijveren zich daarin alsof hun goede naam er van afhangt, en wel zoozeer, dat degene die de dronken welke op hem worden | |
[pagina 100]
| |
uitgebracht niet beantwoordt, eerloos wordt geacht en niet meer waardig wordt beschouwd bij samenkomsten, feestmaaltijden en andere feestelijkheden tegenwoordig te zijn. Deze feestelijkheden zijn zoo openlijk, dat een ieder ervan op de hoogte is. Als er ergens iemand gestorven is, legt men van het sterfhuis tot de kerkdeur een dikke laag stroo op de straten waarlangs de lijkstoet moet gaan, opdat een ieder zal weten waar het sterfhuis is. Drie dagen lang drinkt men op het welzijn van de ziel van den afgestorvene, daarna draagt men hem grafwaarts. Aan het stroo kan ieder zien waar het sterfhuis is, en men gaat binnen om te drinken, hetgeen de grootste onderscheiding en hoffelijkheid is, die men aan den weduwnaar of aan de weduwe, broeder, vader of bloedverwant van den overledene kan bewijzen, daar zij de onjuiste gedachte hebben dat de ziel van den gestorvene meer rust zal vinden in het hiernamaals naar gelang men meer op zijn welzijn drinkt. Ik heb dit alles geschreven opdat men zich eenig denkbeeld kan vormen over de levenswijze van deze lieden, en niet omdat ik eenige bedoeling had kwaad van hen te spreken. Toch had ik het achterwege kunnen laten, maar daar zij zooveel eer stellen in het verkeer met Ceres en Bacchus, doet het er eigenlijk ook weinig toe dat ik het schrijf. Zij hebben ook nog een dwaze en ongegronde, bijgeloovige gewoonte, die overal in de Nederlanden wordt aangetroffen, en wel dat zij van de dagen der twaalf Apostelen onzes Heeren, alleen vasten en feestdag houden op den naamdag van de Apostelen die aan de rechter zijde zijn gezeten. De dagen van de Apostelen die links zijn gezeten laten zij onopgemerkt voorbijgaan. Dit achten zij even gegrond als hun geloof zelf, en zij voeren hiervoor niets anders aan dan het feit dat zij hen in sommige kerken zien afgebeeld aan weerszijden des Heeren, en het komt hun voor dat alleen de zes Apostelen die rechts zitten, waardig zijn op hun naamdag gevierd te worden.... Men heeft in de Nederlanden een gewoonte die door alle | |
[pagina 101]
| |
vorsten ter wereld diende te worden nagevolgd ten einde de vrede in hun land te bewaren. Deze instelling gelijkt in veel opzichten op de nieuwe strijdmacht die de Koning, onze heer, nu in de Castiliën in het leven heeft geroepen, en die even geliefd is door degenen wien 's Konings dienst ter harte gaat, als zij gehaat is door de bewindvoerders van sommige steden, die met het oog op hun persoonlijke belangen er niet van willen hooren, en haar ook niet willen aanvaarden, een zaak die spoedig in het reine dient gebracht te worden, en waarover ik een andere keer nog wel het mijne zal zeggen, want nu is het daarvoor het oogenblik niet. De Nederlanders hebben in alle steden en dorpen van hun land broederschappen tot eer en glorie van de heiligen die zij in het bijzonder vereeren, en die zij als schutspatroon hebben gekozen. Het geld dat over is door de groote gaven die de broederschappen ontvangen, gebruiken zij voor weldadigheid, en vooral eertijds toen de Nederlanders minder oorlog te voeren hadden, betere kennisse Gods hadden, en gehoorzamer waren aan hun koning, onderhielden zij weezen en zorgden zij voor de armen. Hoewel dit de eigenlijke bedoeling was waartoe deze broederschappen waren gevormd, dienden zij ook als troepen tegen de vijanden, en als gewapende macht om troebelen en opstanden, die in iederen staat plegen voor te komen, te bedwingen. De leden of soldaten van deze gilden zijn zoo krijgshaftig en ervaren in den wapenhandel, dat zij voldoende zijn om de Nederlanden te verdedigen, want de wapens die zij hebben en waarin zij zich oefenen, zijn van denzelfden aard als de onze, en nog veel beter, want zij zijn keuriger onderhouden en beter vervaardigd. Behalve de piek, die de koningin van alle wapenen isGa naar voetnoot17), de haakbus en het musket, wapenen die zij zeer behendig gebruiken en in het gebruik waarvan zij zich zeer geoefend hebben, voeren zij ook ‘armborsten’, | |
[pagina 102]
| |
slagzwaarden en bogen, alleen om ze te kunnen hanteeren als dit noodig mocht zijn, want in den strijd gebruikt men toch doorgaans de eerstgenoemde wapenen. Op deze wijze bewaarden zij voor het uitbreken van dezen oorlog de goede orde in het land, en waren zij een weermacht die den vijand ontzag inboezemde, zonder dat dit geldelijke bezwaren voor den staat of hun vorsten bracht. Zij betrokken de wacht voor hun vorsten, en als deze het land doortrokken, begeleidden de gilden hen van de stad hunner inwoning tot de naastbij gelegene, en in alle volgende steden stonden de gilden gereed hen te ontvangen en hen weer tot de volgende stad te begeleiden. Vervolgens gingen zij weer huns weegs, huiswaarts, zonder onlusten of schade voor het land, want alles wat zij noodig hadden, bekostigden zij zelf. Deze gilden werden en worden nog heden ten dage, bestuurd door hoplieden, vaandrigs, sergeanten en korporaals, die allen weer onderhoorig zijn aan de Burgomaestres, die overeenkomen met de Corregidores onzer steden en den kolonel van een regiment. Behalve dat deze broederschappen of gilden op deze wijze goed geordend zijn, heeft elk hunner ook nog een koning, dien zij op het feest van Sint Johannes den Dooper kiezen. Alle soldaten of gildebroeders komen dan tezamen in het huis van hun vaandrig en trekken vandaar in goede orde met vliegend vaandel, bij trommelslag en pijpermuziek, keurig uitgedost en met fieren pas onder het afvuren van musketten en haakbussen, naar een open veld dat zij voor de keuze van den koning hebben uitgekozen. Hier stellen zij zich op, en planten een hoogen paal in den grond, aan welks uiteinde een piek bevestigd is. Op deze piek is een zeer goed nagemaakte beschilderde houten papegaai vastgezet. Daarna geeft men den stadhouder van de provincie of het hoofd van de stad, die bij dit feest tegenwoordig is, een haakbus in handen, en hij schiet het eerst op den vogel. Dit schot is in naam van den Koning en wettigen heer des lands. Schiet hij den vogel er af, dan is er een groot gejoel van vreugde en luid geroep van pret, en onder luidruchtige vroolijkheid leidt men hem de gansche stad | |
[pagina 103]
| |
rond. Als belooning voor zijn mooie schot kiezen zij hem tot koning. Indien echter allen eenmaal in naam des konings hebben afgevuurd zonder den papagaai van den paal te hebben geschoten, gaan de gildebroeders voor zich zelf schieten, en dit blijft voortduren tot één den vogel zoodanig treft, dat hij van den mast valt. Als dit geschied is, betuigen zij groote vreugde en gaan zij het koningsschot vieren met een feestmaal en het instellen van zooveel dronken, dat er aan het drinken pas een eind komt als allen naar huis gaan. Dit feest gaat voor rekening van het gilde. Indien iemand drie jaren achtereen de papegaai van den mast schiet, zooals verscheidene malen is gebeurd, dan wordt hij tot keizer verkozen, met nog grootscher feestelijkheden en maaltijden dan dit bij de koningskeuze geschiedt. Hij wordt dan voor zijn gansche verdere leven vrijgesteld van verplichte bijdragen voor het gilde, en geniet nog meerdere voorrechten. Ieder gilde krijgt een hof met een op een verhooging geplaatsten schietschijf, om zich in de bediening van de wapenen te oefenen, en alle feestdagen komen zij daar na het middagmaal bij elkaar. De een oefent zich dan met den boog, de ander met den armborst, het musket of de haakbus. Ook krijgen zij door geregelde oefening een zeer groote vaardigheid in het hanteeren van de piek, het slagzwaard en de hellebaard. Alles wat men wint of verliest, of den prijs dien de beste schutter of de beste schermer behaalt, besteedt men aan feestmalen en drinkgelagen, en daarop loopt altijd alles uit, zonder dat men geld of belangstelling voor iets anders heeft. Op deze wijze worden er in de gilden flinke krijgslieden gevormd; daar de gelegenheid zich allerwege voordoet, krijgen zij de noodige ervaring en harding in het gevecht, en een ieder weet hoe zij den oorlog tegen ons hebben gevoerd. Als de Spanjaarden niet tegenover zulke geoefende Nederlandsche soldaten hadden gestaan, zou men veel minder moeite hebben gehad hen te onderwerpen. De koning van een gilde heeft twee stemmen in den gemeenteraad, en hij heeft den voornaamsten zetel. De keizer heeft | |
[pagina 104]
| |
echter een nog veel verhevener plaats, en hij heeft vrijen toegang tot alle openbare en particuliere handelingen en vergaderingen van de gilden, en is vrijgesteld van alle bijdragen en stortingen die de andere genooten moeten betalen. Vanwege de majesteit die de keizer belichaamt, verleent men hem het Gulden Vlies met een afhangenden papegaai, die met kostbare steenen en kleinoodiën is bezet; dit blijft rechtens eigendom van hem en van zijn nakomelingen. Bij de processies die zij houden, welke ommegangen worden genoemdGa naar voetnoot18), en bij de andere feesten, kermissen en jaarmarkten, heeft hij altijd de voornaamste plaats, en zooals ik reeds heb gezegd, bij zulke gelegenheden gaan de gildebroeders in volle wapenrusting, met vliegende vaandels en slaanden trom, onder de aanvoering van hun hoofdlieden, in vaste krijgsorde alsof zij ten strijde togen. Door de gilden komt het ook dat er zooveel wapenen in de Nederlanden zijn, in onderscheid met Spanje, en wij moeten hopen dat in verloop van tijd en door de nieuwe weermacht die de koning heeft opgericht, er meer wapenen in Spanje worden gesmeed en er verbetering in den gang van zaken zal komen, terwille van de verdediging van 's konings rijk, hetwelk maar al te zeer noodig is. Deze gilden of broederschappen kunnen in een zeer korte spanne tijds tezamen worden gebracht. Nauwelijks heeft men door klokgelui het teeken tot verzamelen gegeven, of allen melden zich op het bepaalde punt, in volle uitrusting en klaar tot den strijd, zoo vaardig als men maar kan wenschen. Als zij de vreeze des Heeren niet hadden verloren, zouden zij nu nog getrouwe onderdanen zijn van hun rechtmatigen vorst, zoo goed als alle degenen die onder de katholieke vanen strijden. Opdat men nu nog een beteren kijk op dit volk krijgt, moet ik zeggen dat behoudens deze strijdhaftige oefeningen, het eenige | |
[pagina t.o. 104]
| |
PLAAT X.
Brief van den Hertog van Alba met autograaf. (Archief van Simancas). | |
[pagina t.o. 105]
| |
PLAAT XI.
De droom van Philips II. (Greco - Escorial). | |
[pagina 105]
| |
vermaak in deze streken is smullen en brassen. Dit is voor hen wat voor ons het tooneelspel, het stierenvechten, het ringsteken, het tornooi en allerlei andere spelen en vermaken zijn. Zij zijn echter niet zulke barbaren, dat zij hun fouten niet zouden inzien, en daarom hebben zij een wet gemaakt, waarbij vastgesteld is dat geen enkele schriftelijke overeenkomst van kracht is die niet vóór het aan tafel gaan is opgesteld en geteekend, want van die ure af aan tot den volgenden morgen is hun verstand beneveld door den wijn. En dan moet men wel bedenken dat er nergens in deze streken wijngaarden zijn of wijn verbouwd wordt, maar dat de wijn wordt ingevoerd uit de verschillende deelen van Andaloezië. Verder wordt er ook over zee uit Spanje naar de Nederlanden gebracht: suiker, vijgen, rozijnen, amandelen, sinaasappelen, citroenen, olijven, kapertjesvruchten, kruidnagel, peper, gember, kaneel en alle andere specerijen. De wijnen uit Jerez, Analís, Cazalla en Constantina, die van Pedro Jiménez de Málaga, van Galicië en de Canarische eilanden, welke in San Lúcar of in Sevilla worden ingeladen, zijn in de Nederlanden beter dan in Spanje, want daar zij dichter bij het Noorden komen, worden zij door de kou gezuiverd, en krijgen zij een edeler smaak dan op de plaats waar zij verbouwd worden. Behalve deze wijnen worden er nog uit Frankrijk ingevoerd lichtroode wijnenGa naar voetnoot19), die heel goed zijn, vooral diegene die langs den Rijn in Duitschland wordt verbouwd. Deze wijnen zijn voortreffelijk en er zijn in de Nederlanden zooveel soorten voorhanden, alsof ze ter plaatse zijn gemaakt. Zij zijn evenwel heel duur door de lasten die er op komen, en de rechten die er voor moeten worden betaald. Men is er echter zeer op gesteld en men betaalt wat er voor gevraagd wordt. Zelfs de armzaligste handwerksman die een feestmaal houdt, geeft vijftig tot tachtig dukaten uit alsof het twee maravedísGa naar voetnoot20) waren. Bij zulke gelegenheden let | |
[pagina 106]
| |
men niet op geld, ook niet bij avondpartijtjes, want dan laat men eenige violisten komen en voor iederen violist moet men dertig of veertig dukaten betalen. De gastheeren laten die muzikanten dan wel een of twee nachten achtereen doorspelen, als de vrouw die zij het hof maken zulks verzoekt. De vrouwen zijn zoo verzot op dansen, dat als zij er mee beginnen, zij wel twee of drie dagen achtereen er mee doorgaan. Wat voor de mannen het drinken is, is het dansen voor de vrouwen, en het grootste genoegen dat men haar kan doen, is violisten mee te brengen, die dansmuziek spelen. Als de violisten het door vermoeienis opgeven of er is door een andere reden geen muziek, dan zingen de vrouwen zelf een dansmelodie, en zij dansen daarop met zooveel pleizier en gaan er zoo in op, dat zij gedurende dien tijd wel zot lijken. De vrouwen zijn ongekunsteld in den omgang en eenvoudig in het verkeer met geliefden; men bespeurt in haar geen dubbelhartigheid of boos opzet. Zij laten zich bij de hand vatten of op de wangen kussen, zelfs door vreemdelingen, doch dit is louter vriendschap, zij blijven er koel bij. Zij zijn zoo koel van aard, dat het voorkomt dat haar tien of twaalf jaar achtereen door dezelfde jongelui het hof wordt gemaakt, zonder dat zij hun eenige gunsten verleenen die niet oorbaar zouden zijn, of die afbreuk aan haar goeden naam zouden kunnen doen. Dengene dien zij als aanstaanden echtgenoot hebben aanvaard, behandelen zij met onderscheiding; zij ontvangen hem thuis in tegenwoordigheid van haar ouders, en zoenen hem en omhelzen hem ten allen tijde, zonder dat iemand daar iets kwaads in ziet, of zonder dat men dit ongepast acht. Dit is zoo hun aard en 's lands wijs. Haar liefde is koopwaar en is veil; de meestbiedende heeft haar, want zij worden nooit verliefd op een man vanwege zijn knap figuur, zijn schranderheid, zijn goede geboorte, zijn moed of hoogen rang, maar zij worden verliefd op dengene die de dikste beurs heeft. Er zijn jonge meisjes die achttien dingers-naar-haar-hand hebben en zij hebben voor ieder van hen een vriendelijk woord en gaan op voorkomende wijze met hen om | |
[pagina 107]
| |
zonder dat dit jaloerschheid of naijver verwekt. Wie het eerst komt, maakt haar het hof, en betuigt haar nederig zijn min. Hij knielt dan bij haar neer, en spreekt haar aldus toe, met zijn gelaat dicht bij het hare. De andere dingers staan daar bij, en zoo spoedig de eerstgekomene opstaat, neemt een ander zijn plaats in, en zegt alle lievigheidjes en andere dingen die hem voor den geest komen, zonder eenig ander profijt dan de geneugte van het oogenblik zelf. De meisjes zijn zeer wel ter tale, en zij hebben op alles het antwoord gereed. Het kost haar weinig moeite een ieder te woord te staan en zij zijn meer dan voldoende tegen hen opgewassen. Haar omgang met den aanstaanden echtgenoot is echter geheel anders. Sommige Nederlanders hebben een merkwaardige gewoonte om de geaardheid te leeren kennen van den jongen man, wiens aanzoek hun wel aannemelijk voorkomt. Zij noodigen hem dan bij hun thuis en maken hem dronken. Heeft hij nu een vroolijken of een droeven dronk, of valt hij in slaap, dan is hij een man naar hun hart, en onder groote feestelijkheden komt het huwelijk tot stand; doch als hij prikkelbaar is en driftig wordt, dan is dit voor hen een teeken van een kwade inborst. Zij weigeren hem dan het jawoord en doen al het mogelijke om het huwelijk te voorkomen. Hierdoor vallen dan ook de huwelijken die zij sluiten zoo goed uitGa naar voetnoot21).
* * *
In sommige gedeelten van Brabant, Gelderland, Groningen en Friesland is de grond drassig en sponsachtig. Men steekt hier van stukken af, op de wijze als men zoden of plaggen steekt, en die droogt men ter plaatse door de zonnewarmte en den wind. Men maakt er heel groote stapels van, en deze plaggen dienen als brandstof om zich te verwarmen en er het eten op te bereiden. Zij branden heel goed en vormen een gloeiende massa. Men gebruikt deze brandstof des winters en des zomers | |
[pagina 108]
| |
en noemt ze turfGa naar voetnoot22). Ook steenkool is bekend; in de streken rondom Luik en in Henegouwen, Namen en elders noemt men het houille. Het is een steensoort die uit den grond wordt gehakt, er zijn mijnen van, men brandt het als houtskool en kookt er het eten op. Men vervoert deze brandstof langs de Maas in schuiten naar andere provincies. Het vuur ervan is heel heet en als men water bij de steenkool doet, gaat hij nog harder branden. Blaast men er echter op, of doet men er olijfolie bij, dan gaat het vuur uit; geheel andersom dus als met ander vuur, dat dan juist meer gaat opvlammen. Bier wordt in deze streken gedronken als wijn. Er is verschil van soorten, sterkere en lichtere. Zij maken aanplantingen van een gewas met lange stengels, en de bloem die daaraan groeit, het hopkruid, noemen zij oblonGa naar voetnoot23). Als dit kruid gedroogd is, gelijkt het op senegroen. Men kookt de hop in groote ijzeren ketels, tezamen met tarwe, gerst of haver, rogge of de zemelen ervan, en naar gelang van den aard en de hoeveelheid van deze bestanddeelen wordt het bier dat daarvan gemaakt wordt sterker of slapper. Het bier dat van tarwe gebrouwen wordt, is zoo licht van kleur als loog en het schuimt als het in de kroezen wordt geschonken of in de vaten waarin het bewaard wordt. Dit bier maakt even spoedig dronken als heel koppige wijn, in tegenstelling met het bier, dat uit gerst wordt gemaakt, hetgeen gezonder, minder koppig en goedkooper is. Het bier dat uit haver of rogge wordt gebrouwen is verschillend van hoedanigheid en kleur, en eveneens van sterkte en van prijs. Het goedkoopste bier is dat wat uit zemelen wordt bereid; hierin zit in het geheel geen kracht. Men noemt het in het Nederlandsch | |
[pagina 109]
| |
demuirGa naar voetnoot24), hetgeen wil zeggen ‘klein bier’. De Walen noemen het petita biera. Het bier dat uit tarwe is gebrouwen, heet dubbel bier, het gerstebier noemt men half-om-half, en bij die benamingen wordt het aangeduid als men het bestelt om te drinken of mee te nemen. Men beweert dat het Engelsche bier het beste is, en van de Nederlandsche bieren die uit Antwerpen en Leuven, hoewel er in het Luiksche sommige biersoorten worden gebrouwen, die pittiger en geuriger zijn door een zeker kruid, dat men met de hop vermengt, en dit maakt die biersoorten smakelijker en zwaarder. Er zijn in die landen kooplieden die meer dan honderd duizend dukaten bezitten, en die alleen in hop handelen. Vele wolachtige zakken zijn er altijd mede gevuld, en die liggen in groote stapels opgeslagen; hierachter verschanst men het geschut als een stad door de Spanjaarden wordt aangevallen. Zeer rijk zijn ook de bierbrouwers en de handelaars in dierenhuiden, omdat er een groote omzet in leer is. Die huiden worden in kleine karretjes naar Antwerpen en andere plaatsen gebracht, en deze karretjes worden getrokken door heel groote honden. Men heeft die trekhonden zoo goed afgericht, dat zij zonder dat iemand hen bestuurt, de huiden naar de leerlooierijen brengen; als de vracht van de karretjes is afgenomen, gaan zij alleen naar huis, en op die manier worden alle huiden naar de plaats van bestemming gebracht. De bewoners van deze streken zijn zeer vernuftig, en zij hebben de honden voor dit en ander werk uitmuntend afgericht.
* * *
De rijkste en schoonste stad van Brabant is Antwerpen, een stad gelegen op de grens van het graafschap Vlaanderen en daarvan gescheiden door de machtige rivier de Schelde, die | |
[pagina 110]
| |
ten Westen van haar ligt. De stad is gebouwd in een effen landstreek, die liefelijk en mooi is door de vele waterwegen die ze doorkruisen. Antwerpen is een der onneembaarste vestingen van Europa, en zij bevat groote rijkdommen, die nog vergroot worden door een driehonderd duizend dukaten uit eigen inkomsten. Het is een zeer dichtbevolkte stad met een groot zielenaantal en een sterken toevloed van vreemdelingen uit onderscheiden landen. Rondom de stad ligt een nieuwe en sterke ringmuur, en binnen in de stad zijn de grootsche en hooge bouwwerken een lust voor het oog. In de stad is ook een zeer vermaarde burcht, die thans een Spaansch garnizoen heeft. Deze burcht behoort tot de sterksten die men kent. De stad zelf is niet minder sterk; de wallen zijn met mooie boomen beplant, in rijen, heel keurig en sierlijk. Het vestingwerk is zoo breed, dat twee koetsen gemakkelijk langs elkaar heen kunnen rijden. De muur is aan de grachtzijde van mooie, goed gehouwen, effen steen, en de gracht is zoo breed en diep, dat men zijn gelijke niet kent. Het bouwland in de onmiddellijke nabijheid van de stad is fraai en frisch, en de omgeving is zeer welvarend. Het grootste sieraad van de stad is de beroemde rivier de Schelde, waaraan zij ook haar bloei ontleent. Deze rivier stroomt langs de stad, en bij vloed rijst het water op tegen de muren. Gewoonlijk liggen er wel meer dan vijfhonderd groote schepen op de ree, zonder nog vele middelmatige en kleine schepen mee te tellen. Deze komen langs een ondergrondsch vaarwater op bewonderenswaardige wijze de stad binnen, tot onder het marktplein. Op dit marktplein zijn openingen gemaakt, in den vorm van vensters, overdekt met ijzeren roosters, en door deze roosters heen kan men de met koopwaar beladen schepen zien voorbijgaan, die naar de woning of het pakhuis van hun eigenaars gaan, en daar voor de deur worden gelost. Dit is een vreemd schouwspel, en in geen enkele andere stad van Europa heeft men zulke ondergrondsche waterwegen die door schepen bevaren worden. Er zijn in Antwerpen nog meer bijzonderheden en merkwaardigheden, doch het zou mij te ver voeren als ik die alle ging | |
[pagina 111]
| |
opnoemen. De roemruchte lakenhal geeft een prachtig aanzien aan de stad, en in de Beurs, waar de kooplieden samenkomen voor hun overeenkomsten en onderhandelingen, ziet men ook een groot aantal lieden uit vele vreemde landen. Ook is er in Antwerpen de hal voor tapijtweefsels. Dit is een gebouw dat als opslagplaats dient voor de weefsels die per scheepsgelegenheid naar de andere deelen van de Nederlanden en naar het buitenland moeten verzonden wordenGa naar voetnoot25).
* * *
De Nederlandsche vrouwen zijn weetgierig, en wel in die mate dat allen of vrijwel allen uit deze streken, in het bijzonder de nonnen en de begijntjes, kettersche denkbeelden hebben. Zij lezen gaarne, en daar er nu niemand is die dit belet of eenig toezicht op haar lectuur uitoefent, krijgen zij allerlei kettersche en verboden boeken in handen en lezen die. Deze boeken zijn te geef, en daarom gaan zij naar de boekwinkels, waar zij ze kosteloos krijgen, want die boeken worden uit Genève, Engeland en andere streken naar de Nederlanden gezonden, en ketters verspreiden ze over het gansche land om hun dwaalleer te verbreiden en te bevestigen. Deze boeken zijn niet van den naam van den schrijver voorzien, en men weet ook niet wie ze heeft uitgegeven. De vrouwen zijn nu echter zoo verblind en tevens zoo weetgierig, dat zij, zonder zich van haar dwaling bewust te zijn, zich in die boeken verdiepen; aldus krijgen zij de uiteenloopende kettersche denkbeelden waarmede zij behept zijn, even goed als de mannen trouwens, want er zijn er maar weinigen die hieraan ontsnappen, zóó er al iemand aan ontkomt. Hoewel ik nu breedvoerig zou kunnen spreken over de met het katholicisme vermengde dwaalleer van sommige ketters uit deze streken, zal ik | |
[pagina 112]
| |
alleen maar vertellen wat ik eens met eigen oogen heb gezien in een dorp in Westphalen. Er was daar een klooster voor monniken en een klooster voor nonnen; de nonnen hadden hun verblijf op de bovenste verdieping en de monniken woonden gelijkvloers. De monniken nu waren verstokte ketters, maar de nonnen waren stipt in de katholieke leer en zeer standvastig in haar geloof. De monniken wilden duidelijk toonen dat zij geen calvinisten waren, want dit zijn lieden die kerken en heiligenbeelden verbranden, maar lutheranen, en daartoe bewaarden zij in het klooster een groot aantal relikwieën en lichamen van heiligen. In een andere plaats, die aan den graaf van BenthemGa naar voetnoot26) toebehoorde, hoorde ik dat de graaf calvinist en de abdis van het klooster luthersch was, terwijl de inwoners van het dorp vrijzinnig waren, en een ieder deed zijn best om de anderen tot zijn denkwijze over te halen. Zoo loopen de menschen in deze streken uiteen, en een ieder houdt koppig vast aan zijn eigen denkbeelden, zonder dat zij inzien dat zij dolen, en dat zij in zedelijk verval zijn geraakt. In deze zelfde plaats had men een merkwaardige gewoonte, en wel deze: als men een wolf had gevangen, bracht men dien naar het gevang, maakte een proces tegen hem aanhangig, en veroordeelde hem dan tot den galg. Als die wolf echter nog niet volwassen was, dan hield men hem gevangen en voedde men hem tot hij groot was; dan werd zijn zaak berecht, en werd hij evenals de andere wolven opgehangen. Het heeft er allen schijn van dat deze ketters zichzelf wilden rechtvaardigen in hun weigering zelfs aan het redeloos gedierte vergiffenis te schenken, alsof zij hierbij zwijgend erkenden dat, zoo zij geen vergiffenis schonken aan degenen die van redelijk verstand verstoken waren, zij dit nog minder zouden doen aan degenen die met redelijk verstand begiftigd zijn en desondanks de wet overtreden. Overal in de Nederlanden zorgt men voor een goed en nauw- | |
[pagina 113]
| |
lettend bewind, en men streeft naar de versiering en de uitbreiding der steden. Het grootste deel van de woningen is van hout en hecht en mooi van bouw. Zij gebruiken echter geen spijkers, maar houten pennen, en zoo kunnen dus de woningen, als dit noodig mocht zijn, uit elkaar genomen en opnieuw opgetrokken worden, op de manier van veldbedden. Het brandgevaar is uiterst groot, maar de Nederlanders zijn zoo schrander en zorgzaam, dat zij in alle huizen in de portalen leeren emmertjes hebben hangen en uitschuifbare ladders gereed hebben staan. Zij zijn zoo behendig met deze vernuftig gemaakte ladders, dat zij, ook al is het in brand geraakte huis heel hoog, in korten tijd op de daken zijn vóór nog de vlammen daar uitgeslagen zijn, en zoo vaardig en bereidwillig zijn de geburen in het verleenen van hulp, dat de met water gevulde emmertjes ijlings van hand tot hand gaan, en doorgegeven worden naar de plek waar de brand is, zoodat deze spoedig gebluscht is. Bovendien heeft men in iedere gemeente een bezoldigden nachtwaker. Deze wordt gemeenschappelijk betaald, iedere bewoner geeft hem twee liarts per week, dat is iets minder dan twee maravedís. Zulk een nachtwaker heet haniquenneGa naar voetnoot27) hetgeen wil zeggen brandwacht, en hij heeft tot taak des nachts alle straten van de stad door te gaan en luid te roepen. Hij heeft in de eene hand een hellebaard en in de andere een brandende lantaarn, en naast hem loopt zijn groote hond. Hij roept voortdurend dat men de lichten moet dooven en dat men te ruste moet gaan, en bovendien moet hij steeds afroepen hoe laat het is. Van negen uur 's avonds tot het aanbreken van den dag moet hij steeds waarschuwen voor brandgevaar. Deze wakers zijn doorgaans geestige lieden met snaaksche invallen; zij zeggen allerlei dwaze dingen waarom men moet lachen en zij waarschuwen de heimelijke geliefden als het begint te dagen. Zoo roept de nachtwaker den ganschen nacht door de heele uren af, en wel zoo dat als de | |
[pagina 114]
| |
bewoners gedachteloos doorslapen, hij hen wekt om hun te zeggen dat zij het vuur moeten uitdoen, en zorg voor hun huis en have moeten hebben. Behalve de vaste bezoldiging die deze klepperlieden hebben, krijgen zij ook op Nieuwjaarsdag in ieder huis hun nieuwjaarsfooi. De klepperman moet dan een prent, waarop hij met lantaarn, hellebaard en hond staat afgebeeld, vasthechten op iedere deur, opdat de menschen herinnerd worden aan het brandgevaar, en daarom de uiterste voorzichtigheid betrachten met het vuur. Alleen voor het vuur moeten de bewoners oppassen, zij behoeven niet te vreezen voor dieven, want die zijn er niet in deze streken, en zij zijn er ook vrijwel nooit geweest. Het vertrouwen dat de menschen voor elkaar hebben is heel groot, en de straf die op diefstal staat is zeer streng. Men heeft voor een dief geen erbarming: wie steelt wordt levend verbrand. Er zijn nog andere buitensporige en ongewone straffen, die op grootere of kleinere misdrijven zijn gesteld, maar nog nooit heeft men er iemand zien straffen voor de zonde der ketterij. In Antwerpen, Brussel, Brugge, Gent en in andere plaatsen zijn badinrichtingen die, al zijn ze ook niet heilzaam voor 's menschen zedelijk welzijn, toch in alle tijden des jaars noodzakelijk zijn voor het onderhoud van het lichaam. Op alle uren van den dag gaan daar vele vrouwen en mannen heen om heete baden te gebruiken, en het is merkwaardig dat de badvrouwen alleen een klein rokje dragen en aldus de mannen bij het baden en wasschen behulpzaam zijn, zonder dat daar eenig kwaad bij gedacht wordt of zij eenigen schroom gevoelen. Deze vrouwen denken zoo weinig aan dingen die niet oorbaar of welvoegelijk zijn dat men haar nooit van iets onfatsoenlijks heeft kunnen betichtenGa naar voetnoot28). Er zijn in de Nederlanden bewonderenswaardige dingen, zooals bijvoorbeeld de toren van Hoogstraten, die buitengewoon | |
[pagina 115]
| |
hoog en mooi is, en de hostieschrijn van Roosendaal, die geheel uit een stuk is en prachtig bewerkt. Deze schrijn is van alabastachtig porfier en reikt wel tot de zoldering van den koepel van de hoofdkapel. Het uurwerk van Kamerijk maakt bij het slaan der kwartieren, halve uren en uren zulk een mooie en welluidende klokkenmuziek, dat het bijkans bovennatuurlijk is, omdat tegelijkertijd de heel sierlijke afbeeldingen van de Lijdensstaties een ronde maken in keurige regelmaat. Ook het klokkenspel van 's-Hertogenbosch is zoo iets wonderlijk moois, want al den tijd dat het bespeeld wordt, draaien de poppetjes, die de heilige figuren uit het Oude en Nieuwe Testament voorstellen, in de rondte, en dit onder een zoo liefelijk en welluidend spel, dat het de menschen verkwikt en met aandacht doet luisteren. In de hofstad Brussel zijn buitengewoon schoone gebouwen en kerken, en zulke bewonderenswaardige dingen, dat zij genoemd dienen te worden. In de Sint Gudule, de hoofdkerk van Brussel, bevindt zich het zoogenaamd miraculeus Allerheiligste, hetwelk voorheen door een vrome vrouw aan de schendende handen van de ketters is ontrukt en tusschen twee balken van het dak van haar huis is bewaard. Toen de vijanden des geloofs intrek in haar huis hadden genomen, heeft zij het weer naar de kerk gebracht daar zij bevreesd was dat zij het zouden vinden. Anderen zeggen echter, dat de zaak zich niet zoo heeft toegedragen, maar dat de vrouw het Allerheiligste in haar huis heeft bewaard en dat het vermaarde wonder in haar huis is geschied. Weer anderen beweren, dat het in een huis van een der ketters was, doch dit is zeker dat de ketters de vrouw hebben achtervolgd tot in de kerk en dat zij haar met hun heiligschennende handen drie gezegende hosties hebben ontrukt en daar dolkstooten in hebben gegeven. Er is daar toen zooveel bloed uitgestroomd, dat het de kerk vulde en de ketters in ontzetting de vlucht namen. De vrouw bracht er met enkele andere katholieken die in de kerk waren het leven af, en het bloed trok weer terug in de hosties die veranderd werden in vleesch, zooals men nog heden ten dage in deze kerk kan zien. Ik heb ze met eigen oogen vele malen | |
[pagina 116]
| |
in het Allerheiligste beschouwd, en heb me er met eerbied voor neergebogen. Van heinde en verre komen de menschen derhalve naar deze kerk om er te bidden, voornamelijk echter de vrouwen uit Brussel zelf, die tot twaalf uur 's nachts in vroom gebed verzonken hier neergeknield liggen. Daags voor Corpus ChristiGa naar voetnoot29) wordt er ieder jaar een bijzondere en zeer plechtige ommegang gehouden, waarbij de heilige hosties worden medegedragen in een prachtig schrijn. Gedurende de geheele octave gaan in de straten waar de processie doortrekt, de vrouwen barrevoets en zij doen dit verder alle Donderdagen des jaars om den aflaat te bekomen dien de pausen hebben toegekend aan hen die op deze wijze die bepaalde straten doorloopen. Hoewel nu, als kastijding voor onze zonden, het christelijk geloof in het grootste deel van deze streken is verloren gegaan, heeft God nog eenige groote heiligdommen in stand gehouden, en ze voor gewelddadige vernietiging bewaard om de kettersche Nederlanders blijvend aan hun dwaling te herinneren. Tallooze kerkgebouwen zijn er echter verwoest, vele lichamen van heiligen en allerlei relikwieën zijn er verbrand, en zonder vrees voor God heeft men kloosters en bedehuizen ontwijd. In al deze streken, doch voornamelijk in Brabant, genieten de vrouwen groote voorrechten. Zoo is bijvoorbeeld aan de justitie de toegang ontzegd tot het huis waarin zich een kraamvrouw bevindt die een zoon ter wereld heeft gebracht; is de pasgeborene een meisje, dan heeft de moeder nog grootere privileges. Haar huis is dan onaantastbaar, en degene die gezondigd heeft tegen de wet en in haar huis een toevlucht zoekt, is daar veilig voor de justitie. Dit recht van asyl duurt totdat de vrouw haar eersten kerkgang doet. Om te kennen te geven dat er in een huis een kraamvrouw is, wikkelt men, als er een jongen is geboren, een versierd en gesteven linnen doekje om den deurklopper, en als er een meisje is geboren, versiert men den deurklopper met een heel fijne kanten garneering. Vele vrouwen uit | |
[pagina 117]
| |
Mechelen en andere steden gaan, als zij den tijd van haar verlossing nabij weten, naar Brabant, opdat haar kinderen aldaar ter wereld komen en de groote voorrechten en vrijheden van dat land deelachtig worden. In Brabant en in de andere provincies van de Nederlanden heeft men groot mededoogen met de armen, en zij worden onderhouden en verzorgd naar een zeer goed geregeld plan. Er zijn dan ook zoo weinig armen, dat men hen uiterst zelden in de straten ziet. Degenen die soms op straat loopen te bedelen, zijn menschen die niet in staat zijn om te werken en ook wel verminkten; zij kunnen heel lastig en opdringerig zijn. De anderen worden van jongsaf onderhouden en in de steden bij bazen in de leer gedaan. Zij krijgen dan kosteloos onderricht tot zij in het vak bedreven zijn, en tot zoo lang hebben zij bij hun patroon onderdak. Zij krijgen daar echter geen voedsel, dit moeten zij als aalmoes aan de deuren gaan vragen op een daarvoor gestelden tijd, namelijk tusschen elf en twaalf uur des morgens. Zij gaan dan met een bennetje en met hun voorschoot om, waaraan men kan zien welk vak zij leeren, de huizen van het kerspel af, en huis aan huis krijgen zij een kleine aalmoes, waarvan zij in hun onderhoud voorzien. Als dit uur verstreken is, gaan zij weer aan 't werk. Op geen enkel ander uur van den dag treft men bedelende menschen aan op straat. Behoeftige vrouwen worden van stadswege op gemeenschappelijke kosten onderhouden, zoodat zij niet uit bedelen behoeven te gaan en geen last behoeven te veroorzaken aan de bewoners. In alle steden en dorpen van de Nederlanden is men er zoo op gesteld te weten welke vreemdelingen er voor den nacht hun intrek hebben genomen, dat als de waarden en andere lieden die gasten herbergen, daarvan geen juiste opgave deden, zij heel streng zouden gestraft worden. Iederen avond gaan zij dus in het gerechtsgebouw aangifte doen van de vreemdelingen die bij hen zijn afgestapt, en zij geven schriftelijk op hoe die vreemdelingen heeten, wat zij in de stad te doen hebben, en met wie zij besprekingen moeten houden. Bij het vertrek der gasten gaan | |
[pagina 118]
| |
de waarden dit ook melden, en dan worden de vermelde namen van de lijst geschrapt. Dit geschiedt alles met groote stiptheid, en op iedere overtreding staat een zware straf. Op deze manier weet men voor wie men op zijn hoede moet zijn, en is men op de hoogte van den aard der vreemdelingen die den nacht ter plaatse doorbrengen. Bevalt een vreemdeling hun niet, dan weigert men hem logies en zet men hem weer de stad uit. De wachtpost van de stadspoort is verplicht de aankomst van een vreemdeling te melden aan den officier van de wacht. Daar worden de pasaangekomenen dan aan een onderzoek onderworpen, men vraagt hun in welken herberg zij hun intrek denken te nemen, en teekent dit op om het later te vergelijken met de opgave van den waard. Indien de vreemdeling nog nooit tevoren in de betrokken stad of plaats is geweest, gaat er een soldaat van de wacht met hem mede om hem naar den herberg te geleiden. Hier laat hij hem dan achter en doet daarvan bij zijn meerderen melding. Dit geschiedt niet met Spanjaarden en Italianen omdat deze heel goed bekend zijn en zij geen reden tot argwaan kunnen gevenGa naar voetnoot30). In de hofstad Brussel zijn vele groote en prachtige bouwwerken, zooals het beroemde paleis dat keizer Karel V, zaliger gedachtenis, heeft laten bouwen. Dit paleis is de woonstede der gouverneurs en stadhouders van deze provincies, en thans wonen daar het doorluchtige echtpaar, aartshertog Albert en Doña Isabel Clara Eugenia van Oostenrijk, infanta van Spanje. Bij dit paleis behoort een beroemd park, waarin veel wild is en allerlei gedierte des velds, hetgeen een sieraad van dit park is. In het paleis van den prins van Oranje, hetgeen een der voornaamste gebouwen van de stad is, kan men nog heden ten dage een vreemdsoortig wonderteeken zien, en wel een zeer grooten kogelronden steen. Deze steen is met een ketting vastgelegd bij de voordeur, en ligt daar ter herinnering aan het feit, dat hij op den dag en het uur van de geboorte van Willem van | |
[pagina 119]
| |
Nassau, prins van Oranje, uit den hemel is gevallen vlak naast het bed waar hij werd geboren. Het schijnt alsof God door dit wonderteeken heeft willen aanduiden de hardheid des harten van den grootsten vervolger van de katholieke kerk die er ooit is geweest, zooals men in het vervolg van mijn geschrift zal zienGa naar voetnoot31). Bij wintertij als het vriest, is het te Brussel en in andere steden een wonderschoon gezicht allerlei slag van lieden op schaatsen zich op kanalen en rivieren te zien vermaken. Zij glijden zeer snel over het ijs voort; de vrouwen zijn er zeer behendig in, en zonder te vallen doen zij ook nog een handwerk. Vliegensvlug scheren zij over de ijsvlakte, twee, drie of vier mijlen als dit noodig is. Om te kunnen stilhouden in hun woeste vaart draaien zij eenige malen in de rondte en houden hun voeten dan zoo, dat zij hun vaart stuiten. De sleeën die de adel en de voorname heeren gebruiken bij sneeuw of ijs, zijn zeer sierlijk. In de slee zit de vrouwe, hun echtgenoote of hun bloedverwante, en de slee wordt getrokken door sterke en snelvoetige paarden, die scherpe ijzeren pennen in de hoefijzers hebben. Doorgaans kan er slechts één vrouw in de slee zitten, en de man staat achterop en stuurt de paarden en vuurt ze aan. In vliegende vaart gaat het dan door de gladste straten, heuvel op heuvel af, zonder dat de paarden ooit struikelen of de slee omslaat, en dit is heel merkwaardig, daar die sleeën weinig grooter zijn dan de karretjes waarmee kinderen spelen. Zij zijn echter heel stevig gemaakt en sierlijk geverfd. Er zijn ook nog andere sleeën, die zijn veel grooter en kunnen wel vijf of zes menschen bevatten. Deze staan op twee balken met twee klampen en hebben ijzeren sporen. De paarden die deze sleeën snel voort trekken, staan eveneens op scherp, de punten in hun hoeven zijn hard en scherp als diamant, en vliegensvlug en met groot gemak gaat men zoo van de eene plaats naar de andere. Zij heb- | |
[pagina 120]
| |
ben ook kleine sleetjes waarin maar één man kan zitten. Dit gelijken wel karretjes zonder wielen. In het Nederlandsch noemt men dit vehikel ijsvaguenGa naar voetnoot32). Degene die in dit voertuigje zit, houdt zijn voeten uitgestrekt voor zich en steunt ze tegen een dwarshout, en met in iedere hand een stok, die voorzien is van een vlijmscherpen stalen punt, prikt hij in het ijs en duwt zich op die manier vooruit. Door zijn krachtig stooten gaat hij snel voort; hij kan gaan waarheen hij wil, en bovendien is dit een zeer geschikte oefening om zich te verwarmen, want men wordt door de groote inspanning heel warm, en soms zweet men niettegenstaande men op het ijs is en blootgesteld is aan de felle koude en de scherpe windGa naar voetnoot33). In alle steden en dorpen van deze streken zijn allerwege goed bekend staande eethuizen, dat zijn huizen waar men tegen gematigde vergoeding een rijk en keurig verzorgd maal kan krijgen. Zij zijn voornamelijk bestemd voor den doortrekkenden man, maar soms gaan de inwoners van de stad er ook wel eens eten als zij een verzetje willen hebben en iets lekkers willen eten. Men wordt er heel goed bediend en de tafel is uitstekend; het gebeurt wel dat de inwoners van de stad, als zij lieden van aanzien of menschen die zij aan zich willen verplichten, willen ten eten vragen, zij hen daar noodigen, en dan vooruit een regeling maken met den waard over het aantal gangen. Men eet er dan smakelijker en heeft er een meer uitgelezen disch dan thuis en het kost minder geld. In deze streken is een zeer groot aantal beulen, die door de overheid worden aangesteld. Zij leeren hun beroep met nauwlettende zorg, en oefenen zich in het afhouwen van hoofden op leemen poppen. Na een zorgvuldige opleiding worden zij aan een examen onderworpen, en op den dag dat er een terechtstelling zal plaats hebben, hebben zij zich daarmede te belasten, | |
[pagina 121]
| |
met dien verstande dat zij den veroordeelde met één slag het hoofd moeten afslaan. De gewone wijze van terechtstellen immers is onthoofding. Indien zij daarin falen, worden zij aan de willekeur van de toeschouwers en opgeschoten jongens overgeleverd. Deze kunnen dan met hen doen wat hun goed voorkomt, en dit is geen lichte straf. Als er dan niet iemand die in staat is den beul te verdedigen, tusschen beide treedt, dooden zij hem en sleuren zij hem door de straten. De beulen zijn echter zoo behendig in hun beroep, dat zij bij den eersten slag, achter in den hals, het hoofd afkappen, en zij gebruiken daarvoor zeer groote en vlijmscherpe zwaardenGa naar voetnoot34). In sommige provincies der Nederlanden en in enkele streken die er aan grenzen, kastijdt men de onhandelbare vrouwen als de mannen haar niet den baas kunnen blijven. Als straf sluit men haar dan op in een kooi op den uitersten punt van een grooten paal, die men vlak bij den rivier of een diepe plas heeft opgericht. Dit toestel is zoo gemaakt, dat men de kooi in het water kan laten vallen en de vrouw wordt dan doornat. Vervolgens haalt men haar met kooi en al weer naar boven en laat haar tot viermaal toe in het water plensen. Vandaar komt de zegswijze die men vaak hoort: men spoele het lijf van het ondeugende wijfGa naar voetnoot35). De man zit er bij, en als teekenen van zijn schande, omdat hij zoo'n doetje is, heeft men hem een vrouwentooisel op het hoofd gezet en een spinrokken in de handen gegeven, en men geeft hem nog andere vrouwelijke kenteekenen | |
[pagina 122]
| |
als een afschrikwekkend voorbeeld voor mannen die zich door hun vrouwen laten ringelooren. In deze zelfde streken, in Gelderland, in het bisdom Keulen en in het heele Rijnland vindt men een groot aantal wortels, die men alruin noemt, mannelijke en vrouwelijke, en in vele adellijke huizingen bewaart men ze heel zorgvuldig als toovermiddel en voor dergelijke doeleinden. Behalve dat deze menschen erg bijgeloovig zijn en groote waarde hechten aan zoogenaamde voorteekenen, wemelt het in de Nederlanden ook van heksen, vooral in Luik en ommelanden. Om een geringe aanleiding dooden die heksen het vee en berokkenen zij ook den menschen kwaad aan den lijve, uit wraak voor aangedaan onrecht. Men beweert dat de alruin ontstaat uit mannelijk zaad dat in de aarde wordt gestort, en daar de aarde week en sponsachtig is, kan het best zijn dat de natuur daaruit de alruin verwekt, hoewel dit volgens vele schrijvers onmogelijk is. De bewoners van deze streken beweren echter dat die wortels, als men ze uit den grond trekt, een fellen kreet slaken, als waren het menschelijke wezens, en daarna sterven zij en verdorren zij. In hun vorm, wat verhouding der ledematen en gelaatstrekken betreft, is er niet veel verschil met een mensch, behalve dan dat zij wortels zijn, en niet van vleesch en bloed zijn gemaakt. Zij zijn verschillend van grootte, maar er is er niet één die langer is dan de afstand van den elleboog tot de hand. Sommige auteurs zeggen dat zij tot een plantensoort behooren waarin verschil van geslacht is, en dat de vrouwelijke plant donkerder bladeren heeft, welke een zwaren geur verspreiden. De vruchten zijn als gele appeltjes, zoo groot als een dooier van een ei, en het zaad gelijkt op de pitjes van een peer. De wortels zijn lang en loopen in drie trosjes uit; sommige hebben nog uitloopers, en de planten omstrengelen elkaar daarmede. Die wortels hebben wel iets van menschenbeenen, zij zijn echter zwart van buiten en van binnen wit, en er zit een dikke bast om. Het blad doet aan latuw denken. Er zijn nu tal van bedriegers, die het vaag menschelijke voorkomen van de wortels sterker willen doen | |
[pagina 123]
| |
uitkomen om de domme lieden te misleiden, en daarom snijden zij van een rietschacht of in een heggerank een poppetje met het gezicht en de vormen van een mensch, en stoppen er dan een paar graankorrels in om de scheuten, als het zaad uitkomt, te doen doorgaan voor uitloopers van den wortel, die dan als haar en baard op het kopje groeien, zoodat zij er op listige wijze de goedgeloovige groote massa mee kunnen bedotten. Zij stoppen het eerst weer in den grond, om het zaad te laten uitkomen en de bast weer te laten dichtgroeien, en dan graven zij het poppetje op, als ware het een monstergedrocht, en verkoopen het voor buitengewoon hooge prijzen. Deze poppetjes gaan dan door voor toovermiddelen, men doet ze wel van de hand aan vrouwen die gaarne kinderen willen hebben, en die men nu diets maakt dat deze poppetjes een wonderbaarlijke uitwerking in deze hebben. Het katholieke geloof is het diepst ingeworteld in Artois en Henegouwen. Daar vereeren de bewoners ook Onze Lieve Vrouwe en hebben zij rozekransen. Men ziet deze anders nergens in de Nederlandsche gewesten, en men gebruikt ze ook niet als men bidt. Voor het gebed bedient men zich van oude boeken, en ook van boeken zonder kerkelijke goedkeuring en van onbekende schrijvers. Hierin schuilt zeer zeker wel een heel groot gevaar van in ketterij te vervallen. In deze beide gewesten vindt men in elke stad en ook daarbuiten groote en rijke abdijen. In Bergen en Nijvel zijn er drie voor stiftsdames, en zulke stiften vindt men ook elders. Deze stiftsdames zijn dochters van aanzienlijke adellijke heeren of van andere voorname lieden. Zij leven in haar woonsteden als dames van de wereld en hebben haar eigen dienstpersoneel. Alleen echter als zij naar het hoogkoor gaan kleeden zij zich in kerkelijke gewaden, met lange rokken en mouwen en met het onderscheidingsteeken van domjuffer. Na den dienst gaan zij naar huis, leggen het habijt af, hullen zich weer in hun weidsche kleedij en tooien zich met hun kostbare kleinoodiën. Zij zijn in het genot van groote inkomsten, de eene echter heeft ruimer inkomen dan de andere, want er is onder haar verschil van rang. | |
[pagina 124]
| |
Als zij trouwen, verbeuren zij deze renten, die dan aan anderen vervallen. Deze wereldlijke juffers noemt men dus stiftsdames al gedoogen zij ook dat vele jonkmannen naar haar hand dingen, haar liefde zoeken te gewinnen en zij zelfs met hen in het huwelijk treden. De steden Rijssel, Yperen, Brugge en Gent in de Zuidelijke Nederlanden zijn bewonderenswaardig om hun bouw, zij zijn zeer rijk en hebben vele prachtige gebouwen. Het drukke vertier en de levendige handel zijn bronnen van grooten rijkdom en oorzaak van de versiering dezer steden. Bijzonder mooi zijn de windmolens, die naar een keurig plan in goede regelmaat zijn geplaatst, vooral bij Rijssel, waar er meer dan driehonderd zijn, hetgeen een vroolijk en schoon voorkomen aan het landschap geeft. Die van Gent zijn zeker niet minder mooi. Er zijn daar ongeveer een vijfhonderdtal molens, die sumak, schors of graan malen. Ik reken nu nog niet eens de steenen molens mede, waarvan er sommige zoo kunstig zijn ingericht, dat zij aan een kant het gebuilde meel naar buiten storten en aan den anderen kant de zemelen laten vallen, zoodat het niet meer noodig is het meel te ziften in een buil. Gent heeft meer dan zeventig duizend inwoners, minder dus dan Antwerpen. Vier breede en bevaarbare rivieren doorstroomen de stad, en hierlangs worden alle waren aangevoerd, zoodat zij van alles rijk is voorzien. Meer dan vierhonderd steenen bruggen, die beroemd zijn om hun kunstige bewerking, vormen de verbindingen tusschen de straten. Tal van kerken, kloosters, gasthuizen, en vrome en liefdadige stichtingen versieren de stad, en een groote en sterke burcht met een Spaansch garnizoen geeft er luister en glorie aan. Onze Heer, de Koning, stelt als Heer der Nederlanden voor het bestuur dezer gewesten aan een gouverneur, die zijn plaatsvervanger, kapitein-generaal en stadhouder is, en deze heeft in Binnenlandsche Zaken, Justitie, Buitenlandsche Zaken en Oorlog de uitvoerende macht, daarbij bijgestaan door zijn raadslieden. De koning behoudt zich het recht van benoeming voor van de presidenten en de leden van de rechtscolleges en andere | |
[pagina 125]
| |
officieele waardigheden en ambten. Het landsbestuur, hetwelk als geheel ‘de Staten’ wordt genoemd, is verdeeld in drie groepen. Eén groep is die der geestelijken en bestaat uit de kerkelijke hoogwaardigheidsbekleeders, bisschoppen, abten, prelaten en stiftsheeren. De andere groep is die van de ridders, en wordt gevormd door de hertogen, markgraven, graven en leden van den lageren adel. De derde bestaat uit afgevaardigden der steden en dorpen. De vergadering van de leden van deze drie groepen noemt men Staten-Generaal, dit is hetzelfde wat men in Spanje Cortes noemtGa naar voetnoot36). Deze gewesten zijn, zooals men maar al te goed weet, in beroering en opschudding gekomen sinds het bewind over hen in handen is gekomen van een Spaanschen Vorst. Met groote hardnekkigheid hebben zij geweigerd hem gehoorzaam te zijn, zonder dat er eenige wettige oorzaak hiertoe was. Zij leefden in rust en vrede en behoorden tot de welvarendste gewesten van Europa, en geen buitenlandsche soldaten of uitheemsch krijgsvolk betrad hun grond. Tot verdediging van hun gebied hadden zij een troepenmacht van drie duizend bereden soldaten, ridders zonder uitzondering, de zoogenaamde Vlaamsche Schare van tegenwoordig. Aan het hoofd van deze troepenmacht stonden voorname edellieden des lands, en zij werden door den bewindvoerenden vorst benoemd. Hun namen zijn: de prins van Oranje, de hertog van Aerschot, de graaf van Egmond, de markgraaf van Bergen, de graaf van Hoorne, de graaf van Arembergh, de graaf van Mansfeld, de graaf van Megen, de graaf van Ruys, de graaf van Bossu, de graaf van Hooghstraaten, de heer van Brederode, de heer van Montigny en de baron van Berlaymont. Een groote oorlogsvloot hadden zij niet en ook niet een oppervlootvoogd, alleen een plaatsvervangend admiraal, hetgeen een post van groot gezag en aanzien is, want | |
[pagina 126]
| |
daar zijn alle marine-aangelegenheden van afhankelijk. Dit ambt was toegekend aan het huis van Hoorne. Daar men echter zooveel verscheidene soorten schepen had en deze zoo uitmuntend waren uitgerust, had men in tijd van nood zonder kosten of bijzondere moeite spoedig een krijgsmacht ter zee gereed. Bij de Nederlanders is de naam koning altijd zeer gehaat geweest, en zij hebben dan ook nooit een koning willen hebben. Ondanks zichzelf echter zijn zij onder de Spanjaarden gekomen door het huwelijk van hun heer, aartshertog Philips van Oostenrijk, met prinses Doña Juana, de tweede dochter van de katholieke vorsten, Don Fernando en Doña Isabel, roemruchter gedachtenis. Uit dit huwelijk is geboren de onoverwinnelijke keizer Karel V, die tot zoon had Philips II, de BeleidvolleGa naar voetnoot37), die de grootvader is van den tegenwoordigen koning, den vierden van dezen naam. Deze heeft het bewind van de Nederlanden als huwelijksgift afgestaan aan zijn zuster Doña Isabel Clara Eugenia van OostenrijkGa naar voetnoot38), infanta van Spanje, die getrouwd is met aartshertog Albert. Zij zijn thans beiden in de Nederlanden en besturen het land en handhaven zich er alsof het hun eigen gebied was. Dit nu is hetgeen ik met eigen oogen heb aanschouwd en hetgeen ik ben te weten gekomen over de levenswijze, de zeden, opvattingen en aard van de Nederlanders, en als ik soms wat wijdloopig scheen te zijn in mijn beschrijving van bijkomstige dingen, die nu minder belang inboezemen aan de lezers, dan moet men bedenken dat ik ze neerschreef omdat zij zoo ongewoon waren en omdat voor mij nog niemand daarover geschreven had. Zij zijn het wel waard dat men ervan op de hoogte is, en al zijn zij overbekend voor degenen die in de Nederlanden zijn geweest, zoo zouden toch degenen die ze niet kennen, mij dankbaar kunnen zijn voor de onbekende dingen die ik hun in deze mededeel. |
|