Kronieken van Spaansche soldaten uit het begin van den tachtigjarigen oorlog
(1980)–Johan Brouwer– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |||
Hoofdstuk II.
| |||
[pagina 42]
| |||
en van vele conquistadoren weten wij dat zij als piepjonge knaapjes de wijde wereld ingingen. Zoo zegt het Lope de Vega ook in een zijner comedias: Aquí, sin barba, cual sabéis, vinimos
los más de España, y en su guerra fiera
las canas vemos donde el bozo vimos....
Als baardelooze knapen zijn wij hier (in de Nederlanden) gekomen en in dezen vreeselijken oorlog zijn wij grijs gebaarde mannen geworden.... De Spaansche soldaten uit de zestiende eeuw moet men uit hun daden en geschriften leeren kennen. Van hun daden spreken Spanje zelf, Italië, Frankrijk, Duitschland, de Nederlanden en de uitgestrekte gewesten van de ‘Nieuwe Wereld’. Zij hebben zich door hun moed en geloof in de voortreffelijkheid van zichzelf en hun goede zaak onweerstaanbaar gevoeld, en zij zijn dit ook vaak geweest. Onder leiding van knappe veldheeren als El gran Capitán, Alba en Cortés hebben zij waarlijk epische daden verricht. Zij waren sober, geduldig, volhardend, bestand tegen lijden en ontbering met die heroieke geringschatting voor pijn, honger en koude die aan het Spaansche ras eigen is, zij waren onvervaard, avontuurlijk en vroom. Zij hadden zeer zeker hun groote gebreken, maar dit waren grootendeels slechts de keerzijden van hun groote deugden. Hun geschriften zijn vrijwel zonder uitzondering eenvoudige kronieken van wat zij gezien en gedaan hebben. Zelden vermelden zij wat zij over de veelheid der dingen die in hun bonte leven gebeurden, gedacht hebben. Hun toon blijft gelijkmatig, zij schrijven bijna fotografisch, en alle fanfarronades en rodomontades zijn hun vreemd. Meestentijds schreven zij die herinneringen neer als oud man, om zich te weer te stellen tegen onjuiste berichten die over hun exploten in omloop waren, en een der doorluchtigste voorbeelden van zulk een schrijver-krijgsman is de dappere tochtgenoot van Cortés, Bernal Díaz del Castillo. Met dezen ouden krijgsman kunnen wij het best vergelijken den eerlijken en eenvoudigen Alonso Vázquez, die zulk een omvangrijk en belangwekkend geschrift | |||
[pagina 43]
| |||
over den strijd in de Nederlanden, waar hij zijn beste jaren had gesleten, heeft samengesteld. Een ander, van deze kronieken ver afwijkend geschrift, is de levensbeschrijving van den soldaat Miguel de Castro, die hij zelf heeft te boek gesteldGa naar voetnoot1). Dit was een man wiens gedachten of gevoelens zelden een hoogen vlucht namen, en als zoodanig is hij een spiegelbeeld van vele andere Spaansche soldaten, die slechts leefden voor ‘wat uit de aarde aardsch was’. En toch, deze zelfde bretteur et menteur sans vergogne eindigde zeer waarschijnlijk zijn leven als leekebroeder in een klooster....Ga naar voetnoot2) Wij vinden ook een goed beeld van den Spaanschen soldaat in de comedias van de zestiende en zeventiende eeuw, en wat den Spaanschen soldaat betreft die in de Nederlanden heeft gestreden, ook deze is in vele tooneelstukken geteekend. Hier vindt men diezelfde mannen die wij in de kronieken ontmoeten, drieste kerels, die voor niets stonden, kinderlijk vroom soms, romantisch verliefd vaak, en terwille van de verre geliefde strevend naar eer en roem. Zij zagen er wel kranig uit in dagen van voorspoed, en zochten hun officieren in prachtige uitdossingen te evenaren met schoone kanten kragen, breedgerande vilthoeden met wuivende vederpluimen, kleurige kousen met kostbare banden, of laarzen met vergulde sporen en prachtige kurassen. Een ernstig man als Vázquez schudde daarover het hoofd en zegt: ‘Wat doet een krijgsman met al dien opschik en bonten tooi? Waarom loopen infanteristen met laarzen en sporen en dragen zij wijde, geplooide mantels en andere hinderlijke kleedingstukken....? Hoe minder bagage en bezittingen een soldaat heeft, des te beter is dit voor den dienst en de goede orde. Pedro de Paz heeft als mestre de camp en als majoor nooit willen toestaan dat soldaten ongemakkelijke kleeding droegen, of kappen op hun mantels hadden, want dan konden zij slecht zien en hooren | |||
[pagina 44]
| |||
als zij op post stonden’Ga naar voetnoot3). Het kloeke voorkomen van deze bont uitgedoste, fiere jongelieden liet niet na diepen indruk te maken op de Nederlandsche meisjes, die zelf door haar mooie blonde haar, blauwe oogen en blanke huidskleur aan het ideaal van menigen Spanjaard beantwoordden. Doch deze zelfde jongkerels, die in koude winteravonden onder het venster van een knap meisje in hun garnizoensstad heen en weder liepen, hopend een vriendelijken blik van haar te krijgen, en gloeiend van romantische liefde vergaten dat Zutphen, Utrecht, Groningen of Brussel in Januari niet te vergelijken waren met Sevilla in Mei, totdat zij van koude rillend door een spottenden vriend daaraan werden herinnerd, deze zelfde jongelieden verdroegen ook zonder morren of klagen de grootste ontberingen. Zoo lezen wij dat tijdens een krijgsonderneming, toen door gestadigen zwaren regenval de voedselvoorziening al weken aaneen was verhinderd, soldaten uit het regiment van Don Sancho Martínez de Leiva zich negen dagen lang zonder een klacht in het leven hielden op wat gras en bladeren. Dit eten van kruiden, gras en bladeren had soms de vreeselijkste gevolgen, wij lezen zelfs verscheidene malen dat soldaten door het nuttigen van een of ander kruid krankzinnig zijn geworden. De Spanjaarden wisten niet welk gewas deze noodlottige gevolgen had, zij vermoedden dat het de gevlekte waterscheerling wasGa naar voetnoot4). Zij verloren zelden, zelfs niet in de benardste omstandigheden, hun tegenwoordigheid van geest, en meer dan een van hen redde het leven van zijn kameraden door kloek beraad en manhaftig optreden, zooals een Alonso Vázquez, die alleen tegen een troep tegenstanders een weg bezet hield, of zooals de paar soldaten die met Pedro de Guzmán een onverhoedschen overval probeerden te keeren, en er het leven bij lieten doch hun | |||
[pagina 45]
| |||
kameraden redden. Vaak zagen zij ook een voorbeeld van koelbloedigheid in hun tegenstanders, zooals in dien dapperen ruiter waarvan Mendoza vertelt. Deze man was door een musketschot gewond en onder zijn gevallen paard geraakt. Zijn vijanden snelden al toe om hem den genadeslag te geven, doch hij bleef kalm, het gelukte hem zijn beide zadelpistolen uit de holsters te krijgen en met goed gerichte schoten legde hij de dichtst bijzijnde vijanden neer. Zoo gaf hij zijn vrienden den tijd hem te hulp te komenGa naar voetnoot5). Zij waren van een onvervaarden moed als het hun geloof betrof, en zoo was het geen uitzondering dat een Spanjaard onder de meest verscheiden doodsbedreigingen alleen een heiligen- of Mariabeeld van de wallen van een belegerde stad haalde als dit daar tot hoon en bespotting door de Nederlanders was opgehangen. Vrome lieden waren zij, en zoo begonnen zij ook een veldslag of bestorming met een gebedGa naar voetnoot6). Dit gaf hun in de hachelijkste oogenblikken de noodige kalmte tot beraad en koelheid van geest. ‘Zij streden voor een goede zaak en werden bijgestaan.’ In hopeloozer toestand dan de sergeant Chacón bij 's-Gravenhage kon men bezwaarlijk zijn, en hoe goed kwam hij er af door zijn rustige vastberadenheid en dapper overleg! Pedro Chacón moest met eenige soldaten een brug verdedigen die over het groote vaarwater van Leiden naar 's-Gravenhage lag. Bij een gevecht van Chacón en zijn mannen met de opvarenden van een Hollandsche schuit, grepen de Nederlandsche soldaten Chacón met een paar haken vast en trokken hem van den brug in het water. Een ieder was van meening dat Chacón reeds een kind des doods was, maar Chacón hield zich stil, en toen hij bemerkte dat zijn tegenstanders met hun haken naar anderen sloegen, greep hij zijn hellebaard weer stevig vast en sloeg er plotseling mee op de mannen in, klom aan boord en maakte zich van de schuit meester. Het was een schip met graan dat voor | |||
[pagina 46]
| |||
het belegerde Leiden was bestemd. Een dergelijk bravourstaaltje kan vergeleken worden met dat van den soldaat Toledo, die te Bommenee van den wal af te midden van een drom tegenstanders sprong en zich staande hield tegen een groote overmachtGa naar voetnoot7). Zoo kennen wij menige manhaftige daad van Alonso Vázquez, en het verslag ervan is zonder ophef te boek gesteld. Met twee andere soldaten, Juan Pardo uit Andrada in Galicië en Hernando de Porras uit Loja, zocht hij eens voor Antwerpen naar een doorwaadbare plaats voor de troepen, een poging waarbij Pardo omkwam. Bij Batenburg stond hij met Don Jerónimo de Vega den vaandrig bij om het vaandel te verdedigen, en nadat Don Jerónimo de banier van den stervenden vaandrig had overgenomen, nam Vázquez het weer van Don Jerónimo over toen deze doodelijk getroffen neerzonk. Vázquez hield ook eens stand tegen eenige zwaargewapende ruiters, en hij dekte met grooten moed den aftocht zijner kameraden. Het waren kranige, onbezorgde kerels, deze Spaansche soldaten. Na gevaarlijke ondernemingen of veldtochten en belegeringen waar zij de ergste ontberingen hadden moeten doorstaan en menigen makker hadden verloren, waren zij in dagen van voorspoed en bij staking der vijandelijkheden weer vroolijk en welgemoed. Hoe zij konden feestvieren moge uit deze beschrijving van een hunner blijken: ‘Het geheele Spaansche leger was nu (1589) in vrede en rust gekampeerd, en dit midden in den zomer. Een zomer zonder gevechten en krijgsondernemingen in de Nederlanden was wel iets heel ongewoons! Doch daar het Spaansche volk een volk van krijgslieden is, die als zij niet kunnen strijden zich willen vermaken met wapenoefeningen, hielden de soldaten zich daarmede bezig, doch hoopten dat er weer spoedig een veldtocht of belegering zou worden ondernomen. Het tercio viejo van Don Sancho Martínez de Leiva was gelegerd in het plaatsje Lier op twee mijlen afstands van Antwerpen. De soldaten, die hun tijd niet in lediggang wilden doorbrengen, begonnen feest | |||
[pagina 47]
| |||
te vieren en allerlei vermaken te bedenken, en zooals het bij zulke gelegenheden altijd gaat, begonnen zij de meisjes het hof te maken. De verliefde jongkerels, die als soldaat voor den vijand beter op hun plaats waren en zich meer zichzelf voelden dan als smachtende verliefden, lieten zich toch door dit zoete spel verlokken, en verkwistten al het geld dat zij hadden. De soldaten van het tercio van Don Juan Manrique de Lara werden naijverig op de prachtige kleedij en kostbare vermaken van de soldaten van het tercio viejo, hoewel het mij verbaast dat men naijverig kan zijn op menschen die hun geld verdoen. Zij begonnen dus in hun garnizoensstad Mechelen ook feesten en pretjes te maken, zoo uitbundig en prachtig als men nog nooit in de Nederlanden had bijgewoond. Het moest in Mechelen nog mooier worden dan in Lier, om te zorgen dat de meisjes uit Mechelen niet jaloersch behoefden te zijn op de meisjes te Lier, en ook omdat dit regiment zijn bijnaam van De Zwierige JonkersGa naar voetnoot8) eer wilde aandoen. Zoo maakten zij hun soldijvorderingen te gelde en verpandden zij hun bezittingen, om laken, zijde en andere benoodigdheden te koopen.... Zij schaften zich allerlei opschik en kostbare kleedingstukken aan.... en maakten een compagnie Arabische krijgslieden, een compagnie ruiters met lansen en schilden op Moorsche wijze uitgedost, een compagnie die als de Fransche infanterie was gekleed, een troep Duitsche ruiters met Duitsch voetvolk, een compagnie Spaansche cavalleristen en een compagnie Spaansche infanterie. Verder bouwden zij op de groote markt te Mechelen een kasteel met wallen en torens, flink en hecht gemaakt, en bezetten dit. Het spel was nu dat de andere compagnieën in hun uitheemsche dracht dit kasteel volgens de regels van de krijgskunst moesten omsingelen en veroveren, en het werd dan ook door die verscheidenheid van kleurige kleedij een grootsch schouwspel. Alle vrouwen en meisjes uit de omliggende plaatsen en dorpen kwamen naar Mechelem om dit | |||
[pagina 48]
| |||
feest bij te wonen. Verder werd er een stierengevecht gehouden zooals dit in Spanje gebeurt, en hoewel de stieren in Nederland zeer en zeer tam zijn en voor dit spel niet geschikt, was het geschreeuw en getier van die bonte menigte toch voldoende om deze stieren wakker te schudden en hun tammen aard te doen verdwijnen. Al werden zij nu nog niet erg woest en dapper, het gevecht werd toch een aardig vermaak en de Nederlandsche vrouwen en meisjes vonden het heel prachtig.... Daarop volgden allerlei spiegelgevechten, waarin de mannen zeer voordeelig uitkwamen; er werden ook uitvallen gedaan uit het kasteel, en men moest danig lachen om het koddige schouwspel van de voorgewende dooden en gewonden die uit het gevecht werden gedragen. Op het plein hadden de knechten van de soldaten de bagage van dezen en de vrouwen die hen volgden netjes opgestapeld, zóó als men het bij een werkelijke krijgsonderneming gewoon was. Het was werkelijk bewonderenswaardig, en de soldaten schenen onuitputtelijk te zijn in het bedenken van grappen en kluchten, zoowel bij den aanval als bij de verdediging van het kasteel. Het feest eindigde met het vallen van den avond, en de soldaten konden er zeer tevreden over zijn, want zij waren voortdurend toegejuicht door al degenen die van heinde en verre waren gekomen om de vermakelijkheden bij te wonen. Maar wie er het langst heugenis van hadden, waren de soldaten zelf, want zij hadden al hun geld verteerd en hun vorderingen en bezittingen verpand, en dit heeft aanleiding gegeven tot ernstige ongeregeldheden’Ga naar voetnoot9). De Spaansche infanteristen hadden als voornaamste wapen de pica, de piek, een in hun ervaren handen zeer geducht wapen. De haakbus was ook reeds sinds lang een gebruikelijk wapen, het musket was echter nog nieuw, en daarover bestond groot verschil van waardeering. Naar aanleiding van den slag bij Mook, waar hij zich zelf onderscheiden had, schrijft Mendoza over de voortreffelijkheid van de oude ruiterlansen die te verkiezen | |||
[pagina 49]
| |||
zijn boven de nieuwmodische pistolen. In de gevechten van man tegen man op den vlakken grond kwamen de herreruelos, de Duitsche ruiters er slecht af, en hun zware zadelpistolen bleken in zulk een gevecht van weinig nut te zijnGa naar voetnoot10). Er waren echter al zeer bekwame musketiers, schutters die al vrij zeker van hun schot waren, en bijvoorbeeld menige postduif, die berichten overbracht van en naar een belegerde stad, in de vlucht neerschoten. Het briefje was doorgaans onder den vleugel gebonden, soms ook wel aan een poot of om den hals, en bij stormachtig of regenachtig weder was het bedekt door een dun blikken plaatjeGa naar voetnoot11). Hoever het schot van een musket ongeveer droeg, kunnen wij afleiden uit een mededeeling van Alonso Vázquez, die zegt dat de musketiers, toen zij voor Keulen eenige schepen onder vuur namen, niets konden uitrichten omdat de rivier te breed was en de schepen buiten schot konden blijven. De soldaten hadden gewoonlijk knechts om hun bagage te dragen, en vaak waren dit Nederlandsche jongens. Deze jongens, mozos de soldados, die ook wel mochileros, ranseldragers, werden genoemd, groeiden in den troep op. Vázquez zegt van hen: ‘Zij komen al als kinderen bij de soldaten in dienst, en leeren dus de Spaansche taal en het soldatenjargon beter dan hun meesters. Als zij er den leeftijd toe hebben, worden zij wel gewoon soldaat, hetzij dat men hun dit als een gunst toestaat of omdat men hun bijzondere verdiensten aldus wil beloonen. In den loop van den tijd vergeet men hun herkomst, ook al door herhaalde overplaatsing, en houdt men hen voor echte Spanjaarden. Later blijkt echter vaak hun liefde voor hun vaderland de overhand te krijgen, en zij hebben ons dan ook bij herhaling verraden. De beste soldaten die de Nederlanden hebben gehad en die ons het felst hebben bestreden, zijn onze vroegere mochileros’Ga naar voetnoot12). De meeste regimenten hadden een bijnaam. Zoo werd het | |||
[pagina 50]
| |||
Catalaansche tercio van Don Luís de Queralta genoemd de Papegaaien om hun krom Spaansch. Dezen zelfden bijnaam hadden de pas uit Spanje gekomen recruten, omdat zij de oudere soldaten nadeden. De soldaten van het regiment van Don Francisco de Bobadilla werden Colmeneros, de ymkers, genoemd, omdat zij eens bij een strooptocht een paar bijenkorven hadden geplunderd. Deze honing was hun duur te staan gekomen, want door het vele drinken van slecht water, dat na die zoetigheid op een vermoeienden marsch was gevolgd, hadden zij buikloop en hooge koorts gekregen. De soldaten van het regiment van Cristóbal de Mondragón werden de Vivanderos, de Zoetelaars, genoemd. Dit waren de oude rotten, die zelfs in tijden van schaarschte nog een lekker beetje en warme kleeding wisten te vinden. Jarenlange dienst had hen ervaren gemaakt in de moeilijke kunst van fourageeren. Maar ook dit had zijn schaduwzijde want in een barren winter hadden verscheidenen van hen, uit gebrek aan beter, zwarte rokken van boerenvrouwen aangedaan.... Dit bezorgde hun den spotnaam van de Sacristanes, de kosters. De soldaten van het tercio van Pedro de Paz stonden als bijzonder zwierig en elegant bekend en werden daarom de Almidonados genoemd, naar hun keurig gesteven en gestreken kragen. Na een reeks van overwinningen die Parma in het jaar 1583 met dit kranige regiment behaalde, kreeg het den naam van het tercio de las Victorias. De heeren soldaten, los señores soldados, zooals de Spaansche infanteristen werden genoemdGa naar voetnoot13), lieten zich op deze glorierijke wapenfeiten nogal voorstaan, en de vele gunsten die Parma hun verleende, stegen hun naar het hoofd. Zij vroegen en verwachtten steeds meer belooningen en onderscheidingen, en dit bezorgde hun al spoedig den bijnaam van de Pretendientes. De soldaten van de andere regimenten staken zeer den draak met hun keurig verzorgde uiterlijk en hun eindelooze verzoekschriften aan Parma. | |||
[pagina 51]
| |||
Het regiment van Don Antonio Manrique kreeg den bijnaam van het Zarabanda-regiment. Deze jonge recruten, die Don Antonio in de Nederlanden bracht, maakten hier de nieuwe dansmuziek, de Zarabanda bekend. De uitgelaten muziek, met de opwindende bewegingen van den nieuwen dans, had in de zestiende en zeventiende eeuw een even groot succes als de jazz en tango onzer dagen. De jonge soldaten hadden gitaars en castagnetten meegebracht, en dansten er den eersten tijd lustig op los; de vroolijke, bedwelmende danswijsjes werden door alle oudere regimenten overgenomen en allerwege werd er gedanst. Het duurde echter niet lang of het harde leven en de ontberingen in de Nederlanden deed de jonge menschen het dansen en zingen vergeten, en toen het aanstekelijk voorbeeld der onbezorgde heethoofden verdween, keerde ook in de kampementen der veteranen de kalmte en bedaardheid weer terug, die paste bij den ernst der tijden en het gevaar dat steeds dreigdeGa naar voetnoot14). Het regiment van Agustín Iñíguez had den bijnaam van de Cañutos, naar een gebruik dat deze soldaten in Portugal hadden leeren kennen, namelijk, de brandende lonten des nachts in rietschachten (cañutos de caña) te bewaren, zoodat de vijanden hun nadering niet konden bemerken. Velen van de soldaten van het regiment van Don Lope de Figueroa waren uit dit regiment afkomstig, en hielden dit gebruik in stand, waarover door de oudere soldaten veel gespot werd. Wellicht vonden deze in den strijd geharde mannen in deze gewoonte iets van vrees of gemis aan manhaftigheid, want op zichzelf genomen was het een goede maatregel. Er was ook een regiment dat Ducatón werd genoemd, omdat de soldaten met een dukaton gage uit Milaan waren gekomen, en sinds dien geen centiem meer hadden ontvangen. De stakkers zagen er bij hun aankomst in de Nederlanden al zeer armzalig uit, want de soldaten moesten voor hun eigen uitrusting zorgen en deze onderhouden. Zij kwamen dus in de | |||
[pagina 52]
| |||
Nederlanden aan als een troep vagebonden, en vertelden hun leed aan de oudere soldaten, telkens uitgaande van ‘dien eenigen dukaton’ dien zij gebeurd hadden.... Er waren vervaarlijke kerels onder deze soldaten. Het regiment van Don Luís de Queralta bestond grootendeels uit Catalaansche bandoleros, adellijke heeren die, hetzij door een persoonlijke veete, of omdat hun, naar hun meening, geen recht was gedaan, of om andere redenen, struikroovers waren geworden en met groote benden het land hadden onveilig gemaakt. De koning had aan alle voorname en minder voorname bandoleros kwijtschelding van straf beloofd als zij dienst zouden nemen in het leger dat in de Nederlanden streed. Zoo werd er in Catalonië een regiment van deze benden met hun leiders bijeengebracht, en het mag wel als een bewijs van de bijzondere gevierdheid van die rooverhoofdlieden gelden, dat er in dit regiment ook vele lieden van aanzien en naam dienst namen. Het werd een regiment van achttien compagnieën van kranige krijgsliedenGa naar voetnoot15). Zooals men weet kwamen dergelijke voorname rooverhoofdlieden ter wille van de eer in Spanje sinds de Middeleeuwen veelvuldig voor, en van enkele dezer romantische figuren, ook uit de zestiende eeuw, heeft het klassieke theater de herinnering bewaard. Men denke aan Don Hernando de Quesada, bijgenaamd El Caballero de la Cruz, die leider van een bende roovers werd om den dood van zijn vader te wreken, die gevallen was in den opstand der Mooren van 1568 onder Aben Humeya. Het tooneelstuk (van onbekende hand) Mateo Vicente Benet, El bandido más honrado y que tuvo mejor fin, behandelt de ware geschiedenis van een rijken landbouwer uit Valencia, die rooverhoofdman werd om zijn geschonden eer te wreken. Over dergelijke lieden, èn zelfs over vrouwen die zich aan het hoofd van rooverbenden stelden, schreven Rojas, Vélez de Guevara, Coello, Calderón | |||
[pagina 53]
| |||
e.a.Ga naar voetnoot16) Het feit dat vele mannen van eer en goede geboorte dienst wilden nemen in een regiment dat grootendeels bestond uit gewezen bandoleros bewijst op een duidelijke manier, hetgeen in de bedoelde theaterstukken en novelas op schoone wijze wordt gezegd: een bandolero por fuerza, d.i. een man die door den drang der omstandigheden tot opstandigheid tegen het gevestigde gezag is gebracht, blijft een man van eer, ondanks zijn strafbare daden. Zoo staat het ook in een beroemd stuk van Calderón:
Er heerschte doorgaans onder de soldaten van één regiment, en sterker nog onder de mannen van één compagnie, een sterk gevoel van saamhoorigheid. Het dagelijks gezamenlijk gevaren trotseeren, lief en leed samen deelen, dek en voedsel als gemeenschappelijk goed beschouwen, had hen tot waarachtige wapenbroeders gemaakt, die gereed waren voor elkander het leven te laten. Een juist door zijn barbaarsche woestheid sterk sprekend bewijs van dit gevoel van broederschap moge het geval zijn dat voor Nienhoven is gebeurd. De Spaansche troepen leden tijdens het beleg van deze plaats groot gebrek, en zooals het in die jaren vaker ging: de belegeraars waren er even slecht, zoo niet slechter, aan toe als de belegerden. Het voedsel was zeer schaarsch geworden, en de zoetelaars trokken er onder dekking van soldaten op uit om in den omtrek nog wat levensmiddelen te vinden. | |||
[pagina 54]
| |||
Nu was het bekend geworden dat Waalsche soldaten zulk een groep van fourageurs hadden overvallen en neergesabeld. Dit had bij de Spanjaarden, die toch al niet zoo veel op hadden met hun Waalsche bondgenooten, natuurlijk kwaad bloed gezet, en zoo besloten zeven soldaten, waarvan er drie tot de beroemde compagnie van Don Sancho Martínez de Leiva behoorden, den gewelddadigen dood van hun makkers te wreken. Zij trokken er in den nacht op uit en kwamen bij een molen, waarin vijftig Walen gelegerd waren. Het regende hard en daarom verzochten zij binnen gelaten te worden om voor den nacht beschutting te hebben. Dit werd hun barsch geweigerd. Deze weigering griefde de Spanjaarden zoozeer, dat zij het opgaven langer naar de vermoedelijke daders van den overval op hun makkers te zoeken, en zij besloten zich op deze Walen van den molen te wreken. Zij wachtten tot alles in den molen stil was geworden, toen bezetten twee van hen de beide uitgangen en de anderen drongen naar binnen. Zij waren met hun vijven en de Walen waren vijftig man sterk, doch zij waren op zulk een overval niet bedacht. Het werd een vreeselijk gevecht in de nachtelijke duisternis, en voor de Walen, die wakker geschrikt waren door de doodskreten der neergehouwen schildwachten, recht begrepen wat er gebeurde, zonk reeds menigeen der hunnen doodelijk getroffen neer. Daarna trokken de Spanjaarden terug en hielden bij de uitgangen stand. Niet één Waal kwam levend uit den molen, en den volgenden morgen was een rookende puinhoop met vijftig verslagen Walen het vreeselijk bewijs dat de Spanjaarden den dood van hun onverhoeds overvallen wapenbroeders hadden weten te wrekenGa naar voetnoot17). Wij spraken reeds over de discipline in het Spaansche leger, die door de opperbevelhebbers gestreng werd gehandhaafd. De man echter die voor den goeden geest onder de troepen onmiddellijk kon verantwoordelijk gesteld worden, was de Sargento. Deze onderofficier was de vader en rechter der soldaten. | |||
[pagina 55]
| |||
Van hem hing, zooals zij zelf schrijven, het goede bestuur van de manschappen af. Gelukte het hem den goeden toon te treffen, en had hij juist inzicht en tact om met de soldaten om te gaan, hun zorgen te begrijpen, hun moeilijkheden te verminderen, hen in tijden van gevaar voor te gaan en kundig te leiden, hen bij opgewondenheid en ergernis om uitblijvende soldij of langdurige ontberingen weer door kalm beraad en persoonlijk overwicht tot rede te brengen, dan zagen de mannen in hem hun natuurlijken leider en hield hij hen in bedwangGa naar voetnoot18). Wee den sargento echter die de soldaten door een onheusche behandeling, grievenden toon of op andere wijze tegen zich opzette! Dan verliep de tucht in den troep, de eigengereide kerels staken de koppen bij elkaar, en menigmaal betaalde de man zijn gemis aan beleid, aan beraad of aan goeden wil met zijn leven. Over de soldaten zelf zijn wij door de kronieken, de theaterstukken, de romances en novellen goed ingelicht. Zij beschrijven ons verschillende merkwaardige figuren, allerlei op de verbeelding werkende mannen, die hier in de Nederlanden als gemeen soldaat hadden gevochten. Sommigen waren naar de Nederlanden gegaan om in den gevaarlijken strijd hier vergetelheid te zoeken voor hun liefdeleed, anderen waren hier gekomen om roem te verwerven en dan de geliefde, die van hooger stand was, te kunnen gewinnen als een luisterrijke naam hun geringe afkomst had doen vergeten. Weer anderen waren slechts uitgegaan op avontuur, en trokken van het eene slagveld van Spanje's groot gebied naar het andere; er waren er die in Afrika, in het verre Oosten en Westen en tegen de Turken hadden gestreden. Dan waren er ook die als jong knaapje dienst hadden genomen, met het vaste voornemen tot hooge rangen op te klimmen, naar het voorbeeld van groote mannen van wie zij hadden hooren verhalen. En menigeen van hen leerde aldus het krijgsmansberoep als gemeen soldaat en werd van een simpel troupier een aanzienlijk krijgs- | |||
[pagina 56]
| |||
overste, zooals een Francisco Verdugo. De kronieken en comedias vertellen ons allerhand bijzonderheden van die verschillende soldaten, b.v. van den eenvoudigen musketier, dapper maar ongehoorzaam, altijd belust op avontuur, ridderlijk en onbesuisd, (El mosquetero de Flandes van F. González de Bustos), of van den jongen uit het volk die uittrok om roem te verwerven, want dan zou hij de hand krijgen van de geliefde Doña Juana, die drie jaren zou wachten om hem gelegenheid te geven het standsverschil door eigen inspanning op te heffen (Lorenzo, el carbonero de Toledo van J. Matos Fragoso). Zoo hebben verschillende typen de dramaturgen geïnspireerd; ook de groote wapenfeiten werden op het tooneel gebracht, en daar wordt ons het soldatenleven tot in bijzonderheden beschreven. Een der meest kenschetsende stukken is wel de Asalto de Mastrique van Lope de Vega, hetwelk het in dit boek opgenomen verhaal van Alonso Vázquez op den voet schijnt te volgen. Lope en de andere dramaturgen wonnen bij de ooggetuigen de noodige inlichtingen in voor hun comedias, en zij streefden er naar zoo dicht mogelijk bij de waarheid te blijven, want onder de toeschouwers van hun tooneelopvoeringen bevonden zich vaak soldaten en officieren die aan het beschreven wapenfeit hadden deelgenomen. Zoo wordt ons, juist naar aanleiding van het tooneelstuk van de verovering van Maastricht, verteld, dat een der toeschouwers Lope de Vega op dreigenden toon verzocht een bepaalden rol te veranderen, want die was niet overeenkomstig de waarheid. In Lope's tooneelstuk werd door een der spelers, zoo verzekerde de toeschouwer, de herinnering van zijn broeder, die als dapper man voor Maastricht gevallen was, bezoedeld, en als Lope de rol niet wijzigde, zou deze toeschouwer zich met den degen in de vuist recht weten te verschaffenGa naar voetnoot19). Een voorbeeld van den flinken soldaat, die alle rangen met onderscheiding had doorloopen, is de hier zoo vaak genoemde Alonso Vázquez. Hij was een eenvoudig, vroom man, die een | |||
[pagina t.o. 56]
| |||
PLAAT VI.
Julián Romero, als ridder van Santiago gekleed. (Greco - Madrid). | |||
[pagina t.o. 57]
| |||
PLAAT VII.
Caricatuur van den Graaf van Mansfeld, van zijn vader, van ‘Monsieur de la Mota’ en van Alexander Farnese. Farnese beschrijft deze caricatuur met verscheidene andere, die de soldaten hadden geteekend, in een brief van 28 Sept. 1592. (Rev. de Arch., Bibl. y Muzeos, año I, num. 3, pag. 119). | |||
[pagina 57]
| |||
hooge opvatting had van zijn plichten als soldaat, katholiek, Spanjaard en onderdaan van zijn koning. Mannen zooals hij waren zeer zeker niet schaarsch, en hiervan kunnen de vele kronieken van de soldaten getuigen. Na een leven vol lotgevallen heeft Vázquez als hoofdofficier zijn herinneringen aan den strijd in de Nederlanden neergeschreven, en dit uitvoerige, onopgesmukte verhaal is een prachtig, onbewust getuigenis van 's mans karakter. Hij kwam hier in de Nederlanden als gewoon soldaat, en als zoodanig willen wij hem hier teekenen, omdat hij ons het beeld geeft van de mannen die den kern van het Spaansche leger vormden. Zijn teekenende eigenschappen zijn dapperheid, beradenheid, gehoorzaamheid en vroomheid. Zijn dapperheid is uit menige daad gebleken: eens dekte hij den aftocht zijner kameraden door alleen een brug te bezetten, een ander maal keerde hij zich alleen tegen eenige zwaargewapende ruiters en wist hij door zijn meesterschap in het hanteeren der piek tegen hen stand te houden, eens redde hij het vaandel nadat reeds drie dragers ervan waren gesneuveld. Zijn beradenheid blijkt uit zijn verstandige opmerkingen in zijn werk en zijn gedragingen in hachelijke oogenblikken. Hij was gehoorzaam aan de bevelen van zijn meerderen, en juist door zijn militairen loopbaan te beginnen als simpel soldaat heeft hij elk der volgende rangen zoo uitnemend weten te bezetten. Een vroom katholiek was hij, en dit blijkt uit zijn verontwaardiging over de schennis der kerken en heilige voorwerpen; de ketters waren voor hem lichtgeloovige lieden die door kwaadwillige opruiers en boosaardige volksmenners van den goeden weg waren gebracht. Daarom was zijn leus: uiterste gestrengheid tegen de onruststokers en vergevingsgezindheid en zachtheid voor de misleide massa. Hij was afkeerig van alle wreedheid, en hij was een waarachtig Spanjaard van de zestiende eeuw, die leefde en streefde naar het drievoudige ideaal Dios, Patria y Rey, God, Vaderland en Koning. Terwille van de handhaving van dit drievoudige ideaal trotseerden deze soldaten alle gevaren en verduurden zij alle ontbering in deze voor hen zoo onherbergzame oorden. Zij twijfelden niet aan | |||
[pagina 58]
| |||
het recht hunner zaak: zij streden immers tegen rebeldes y herejes, opstandelingen en ketters, die geen genade konden vinden in de oogen der menschen en van God! Een enkel treffend voorbeeld van hun moed terwille van de goede zaak moge hier als kenschetsing van den aard der Spaansche soldaten gelden. Toen in December 1585 het regiment van Don Francisco de Bobadilla bij Bommel ingesloten was en alle hoop op redding scheen verloren, bood zich een der mannen aan om zich in een koehuid, die door spanten tot een vernuftige, net aan de oppervlakte blijvende boei was gemaakt, de rivier af te laten drijven, tusschen de Nederlandsche schepen door, om bericht over te brengen naar het hoofdkwartier. Dit is een daad van zelfverloochening en moed waarbij alle bravourstaaltjes, die immers gewoonlijk in den roes van het strijdrumoer worden volbracht, kinderspel gelijken, want hier gold het temidden van allerlei kwade kansen geduldig het beloop der dingen af te wachten en welbewust van alle gevaren zich daaraan, terwille van anderen, vrijwillig bloot te stellen. Een pittoresk personage in het leger was de vivandero, de zoetelaar. Het leven en de nering van deze lieden is uitmuntend beschreven in de vermaarde geschiedenis van Estevanillo GonzalezGa naar voetnoot20), een soort schelmenroman uit het begin van de zeventiende eeuw, die vele belangwekkende bijzonderheden over de (Zuidelijke) Nederlanden bevat. De hoofdpersoon, Estevanillo, is in zijn wisselvallig en bewogen bestaan ook eenigen tijd zoetelaar, en hij vertelt zijn avonturen uit die periode met den gloed van zijn schelmsche verbeelding. De zoetelaar volgde het leger met zijn karretjes, en zoo spoedig er halt werd gehouden, sloeg hij zijn tentje op, en werden de eet- en drinkwaren uitgestald. Hij moest een geslepen en onvervaard heer zijn, zulk een marketenter, want zijn gasten waren vaak ruwe kwanten en waren gereed kroezen en borden te ledigen, den waard af te rossen en de betaling te vergeten. Hoe vaak bedachten de arme en hongerige | |||
[pagina 59]
| |||
soldaten ook vernuftige middelen om den zoetelaar te bestelen, zooals dien zoetelaar wiens tent zij ondergroeven om de verstopte levensmiddelen uit den grond te halen. En ook liep een marketenter wel de kans om, als hij eenigen tijd afwezig was geweest, zijn tent leeggeplunderd te vinden, en te bemerken dat de marketentster, doorgaans een knap deerntje, dat de tent aantrekkelijk moest maken, met een of anderen soldenier verdwenen was en kar en trekdieren had meegenomen. Maar toch, de soldaten voldeden vaak in betere dagen hun wat vrijmoedig geëischt crediet, en dreigde er gevaar, dan stonden zij hun zoetelaars terzijde. De tijden waren echter ruw, en zoo zien wij dat de grappen van de zestiende eeuw ons grof en soms weerzinwekkend voorkomen, en dit niet slechts de plagerijen van soldaten, maar zelfs de met veel ophef en welgevallen beschreven grappen van lieden uit beschaafde kringen. Men verbaast zich b.v. dat het Brusselsche hof zich ooit heeft kunnen vermaken met de ‘snaaksche invallen’ van een Estevanillo González, die ons wreed en kwaadaardig voorkomen. De Spaansche soldaten spreken in hun kronieken met gematigheid over de Nederlandsche rebeldes, de opstandelingen. De voorname lieden onder hen, zooals Don Bernardino de Mendoza, die zijn loopbaan als ruiterofficier in de Nederlanden is begonnen, hadden een breeden blik, en dit stemde hen zachtzinnig tegenover de groote massa. Zij oordeelden echter hard over de leiders, en evenzoo als men hier in de Nederlanden koning Philips II nooit recht naar zijn aard, levens- en wereldbeschouwing en omstandigheden heeft kunnen of willen beoordeelen, zoo ook konden de Spanjaarden die hier aan den verbitterden strijd deelnamen, de groote figuren uit ‘den opstand’ niet onpartijdig beoordeelen. Men ontmoet in de kronieken al onze groote mannen uit het begin van den vrijheidsoorlog: Willem van Oranje en zijn broeders, Philips van Marnix van Sint Aldegonde, graaf Maurits, en hun helpers en onmiddellijke ondergeschikten. De Spanjaarden zagen in prins Willem van Oranje een der ‘hoofdaanstokers van het complot’, en beoor- | |||
[pagina 60]
| |||
deelden den ‘opstand’ zelf natuurlijk naar andere normen dan de Nederlanders dit hebben gedaan. De beschouwing hierover van Don Bernardino de Mendoza heb ik in het desbetreffende hoofdstuk opgenomen, omdat zijn meening de algemeene Spaansche zienswijze weergeeft. De Spanjaarden wisten heel goed dat de Nederlandsche edelen zeer gesteld waren op het aardsche goed; hadden mannen als Noircarmes en Berlaymont zich hun vriendschap voor Spanje niet hoog laten betalen? Philips was sinds hij aan het bewind was gekomen niet moede geworden van gunsten te verleenen en baten toe te kennen aan de voorname Nederlandsche edellieden, en als men de opsomming daarvan leest, dan begrijpt men de bittere ironie van de opmerking over hen die inkomsten op inkomsten stapelen y con todo eso están con sed en toch nog dorsten naar meer.... De Spanjaarden zagen in de Nederlandsche edelen grootendeels mannen als Brederode, Mõsiur de Bre de Rodas zooals Pedro de Padilla hem noemt in zijn beroemden Romancero: lichtzinnig, man van zware maaltijden met stroomen wijns, onstuimig, altijd in geldgebrek, belust op relletjes en ‘allen nieuwen dingen’ toegedaan, in de hoop zijn altijd dreigend bankroet daardoor te ontgaan. De prins van Oranje had van Philips vele onderscheidingen en gunsten ontvangen, ook in geld, want Philips heeft hem op alle mogelijke wijzen aan zich willen verbinden. De zoo menigmaal aangehaalde verbolgen en grievende woorden van Philips II bij zijn vertrek uit de Nederlanden geuit tegen Willem van Oranje zijn nooit bewezen, en op grond van de Spaansche gegevens acht ik ze onwaarschijnlijk. De Spanjaarden hebben den Nederlandschen adel verweten dat zij de ontevredenheid van de bevolking hebben verwekt, bevorderd en benut om hun eigen positie te herstellen of te versterken. Zij zouden daartoe alle middelen hebben aangewend die hun ten dienste stonden, en terwijl zij zelf wufte, op zingenot gestelde lieden waren, die onder den invloed van het hedonistisch scepticisme lauw waren in godsdienstzaken, zouden zij het mom van religie en vrijheid van geweten hebben gedragen om de massa achter zich aan te krijgen. | |||
[pagina 61]
| |||
Men kent de kracht der luidklinkende leuzen voor een massa, die niet op redenen let! Doch hoe weinig deze zelfde edelen en deze zelfde massa zich om vrijheid van geweten bekommerde, blijkt uit hun felle vervolging der Wederdoopers, een sekte die men haatte en wilde uitroeien, niet om haar godsdienstige beginselen, maar om haar maatschappelijke beginselen: haar aanslag op het persoonlijk bezit. De heksen, die de Nederlanders zelfs tijdens Alba's bewind verbrandden, mogen het bewijs geven van de gebrekkige beoordeelingen in geestelijke en zielkundige aangelegenheden en van de bekrompenheid, welke aan dien tijd eigen was. Dit moge ons behoeden voor idealiseering van gevoelens en daden die niet altijd zoo verheven waren als het verkregen gevolg waaruit zij worden belicht. Zeer zeker is onze vrijmaking van Spanje een zegen voor Nederland geworden, Spanje moest zinken onder zijn te zware lasten, maar zoo ook al onze vereering en liefde voor de grondvesters onzer zelfstandigheid onbegrensd moge zijn, de geschiedenis moet vrij blijven van nationale partijdigheid. De Spanjaarden zagen van meet af aan in den prins van Oranje den leider van de ‘oproerige beweging’. De hertog van Alba, die met de grootste nauwgezetheid alle gegevens bij elkaar zocht om waarlijk recht te doen, naar zijn voorschriften en denkwijze, was daarvan ook overtuigd. Alba, die geen straf wilde opleggen als de schuld niet duidelijk was aangetoond, en eigenhandig aan Philips II schreef dat het tegen Montigny aanhangig gemaakte procesGa naar voetnoot21) moest uitgesteld worden omdat hij nog bezig was | |||
[pagina 62]
| |||
met het verzamelen van gegevens en aanwijzingen, aarzelde niet in zake van Willem van Oranje. Niettemin ging hij voort met ijverig de noodige gegevens te verzamelen en gebruikte hij, naar de gewettigde en algemeen aanvaarde juridische gewoonte van zijn tijd, zoo noodig den pijnbank. Zoo schreef hij in het begin van 1568 aan Philips II, dat hij een zekeren ‘Estrala’ had laten ondervragen (dit ondervragen heeft de beteekenis van het Amerikaansche third degree verhoor....) over wat hij in opdracht van Egmond aan den prins van Oranje had gemeld. Het verhoor bleef zonder resultaatGa naar voetnoot22). De koning schreef aan den rand van den brief waarin hem dit werd gemeld, dat hij het goedkeurde, maar hij begreep wel dat de prins van Oranje zich niet zou laten gevangennemen. Hij schreef dit ook aan Alba, en zeide dat de prins door het bewustzijn van zijn schuld wel buitenslands zou blijvenGa naar voetnoot23). Het onderzoek schijnt in iedere zaak naar alle billijkheid te zijn verloopen, en een waarborg daarvan kan zijn de samenstelling van de rechtbanken. Het feit dat zoovele rechters Nederlanders waren, lieden dus die zelfs als zij partijdig gezind waren, door overwegingen en gevoelens van verscheiden aard gecorrigeerd werden, zooals door hun betrekkingen van bloedverwantschap of vriendschap tot de beschuldigden of hun verwanten, mag ons geruststellen over den gang van het onderzoek en de motiveering van de uitspraken. Een curieus document in dit opzicht is de brief die ‘Mõs. de Chantonay’ den zevenden Februari 1568 aan Alba schreef, en waarin het oordeel van den keizer van Duitschland over de gebeurtenissen in de Nederlanden is vervatGa naar voetnoot24). | |||
[pagina 63]
| |||
Verschillende van de groote Nederlandsche figuren uit het begin van den tachtigjarigen oorlog komen ook voor in de talrijke theaterstukken die daarover in Spanje zijn geschreven en opgevoerd in de zestiende en het begin van de zeventiende eeuw, en hoe goed deze gedocumenteerd waren moge blijken uit het feit dat in de comedia over Montigny met zekerheid over diens terechtstelling wordt gesproken, terwijl de geschiedschrijvers uit dien tijd daar vaag over blijven. Een van hen zegt snijdend spottend van Montigny: murió, empero con sospecha de ser ayudado un poco.... hij stierf, maar men vermoedde dat hij daar een beetje bij geholpen was....Ga naar voetnoot25) Er bestaan ook eenige theaterstukken over Willem van Oranje, of mogelijk beter gezegd, verscheidene refundiciones, bewerkingen, van één oorspronkelijk stuk, dat voornamelijk handelt over den dood van prins Willem. Doch dit tooneelstuk bevat enkele gedeelten en opmerkingen, die ook door Nederlanders wel lezenswaard kunnen worden geacht. Voornamelijk de scène der uitwisseling van politieke denkbeelden, tijdens den maaltijd na de doopplechtigheid van Frederik Hendrik, van de drie voornaamste aanzittenden, Hendrik van Navarre, Frederik van Denemarken en Willem van Oranje, kan een geslaagd tijdsbeeld geacht wordenGa naar voetnoot26). Een merkwaardige bijzonderheid betreffende de afzwering van Philips II vermeldt Alonso Vázquez. Hij zegt: ‘deze renunciación kwam het eerst in Den Haag tot stand, en zoo onbe- | |||
[pagina 64]
| |||
schroomd en zoo oneerbiedig alsof zij nooit onderdanen waren geweest van hun vorst en wettigen heer. Om nu de beleediging des konings nog grievender te maken en zijn toeleg geheel te doen gelukken, gebood de prins van Oranje dat de predikanten deze afzwering van den kansel zouden bekend maken, en hun gehoor zouden overhalen ze goed te keuren. Een van deze predikanten, een zekere Uberdem (sic), de geleerdste ketter uit het land, kon men daar echter niet toe krijgen, niettegenstaande men hem dit herhaaldelijk verzocht en men hem zelfs bedreigde. Integendeel, hij verklaarde openlijk dat men den koning niet kon afzweren, en dat hij dit met stellige bewijzen zou aantoonen. Hij hield het voor een euveldaad, waartegen men zich moest keeren en daarom liet de prins van Oranje hem verbannen’Ga naar voetnoot27). Behalve over de leidende figuren spreken de kronieken ook over andere belangwekkende personen, doch ons interesseeren het meest de mededeelingen over de mannen tegenover wie de schrijvers dezer verhalen in den strijd hebben gestaan, met wie zij den degen hebben gekruist, omdat deze ons als levende menschen worden geteekend, met bijzonderheden die ons in staat stellen mensch en omstandigheden beter te begrijpen. Zoo ontmoeten wij den stoutmoedigen en norschen Schenk, die verscheidene malen van partij veranderde en tenslotte door zijn goed-beraden overvallen den Spanjaarden veel afbreuk deed. Deze man was van het geslacht der middeleeuwsche roofridders, hij maakte met zijn woeste ruiterbenden groote strooptochten door het land, en had den laatsten tijd van zijn leven een bijna onneembare vesting tusschen Waal en Rijn, ten koste van de Nijmegenaars vooral. Hij was een hardvochtig man, die nooit lachte en weinig sprak, zijn vermetelste daden volbracht hij zwijgend, en zelfs in de bloedigste gevechten uitte hij geen kreet of woordGa naar voetnoot28). Uit zijn ondernemingen blijkt dat hij een kundig | |||
[pagina 65]
| |||
strateeg en een zeer dapper man was; zijn grimmige moed werd beheerscht door een koel, scherp verstand. Hij verdronk voor Nijmegen, doordat hij bij een haastige inscheping misstapte en zijn zware wapenrusting hem als lood deed zinken. De Nijmegenaars verlustigden zich eenige dagen aan het op een staak gezette hoofd van den dooden leeuw. Een man van soortgelijken aard maar van kleiner afmetingen was Kloet, een drieste kerel, die met barbaarsche onverschrokkenheid tegen de Spanjaarden had gevochten en tenslotte, zwaargewond door twee musketkogels, was gevangen genomen. Hij spotte echter met alle doodsbedreigingen, hij dronk nog lustig op zijn beul toen men zich gereed maakte hem te wurgen, en eindigde zooals geleefd had, als een ruw en onbezorgd man, die nooit iemand had gevreesd noch verschrikt werd door den doodGa naar voetnoot29). Er waren onder de Nederlanders ook echte houwdegens, mannen voor wie het vechten een geneugte was en die zich met Berserkerwoede op de vijanden wierpen. Een groote vermaardheid als zoodanig had een zekere ritmeester uit Bergen op Zoom onder de Spanjaarden verworven. Hij droeg den bijnaam van de Wilde en zoo noemden hem ook de Spanjaarden: Carlos el Salvaje. Vázquez heeft hem persoonlijk gekend, en vertelt het volgende avontuur van hem: ‘Deze ruiterofficier, die den bijnaam van El Salvaje droeg, was een jonge, goedgebouwde knappe man. Ik heb hem leeren kennen gedurende zijn gevangenschap bij ons, en ontmoette hem in Antwerpen, ten huize van den mestre de camp Don Sancho Martínez de Leiva, waar hij verkeerde. Hij sprak met veel kennis van zaken over krijgsaangelegenheden, gaf ook overigens blijk van goede ontwikkeling, en was bovendien wel ter tale. Hij maakte de dochter van den gouverneur van Bergen op Zoom het hof, en men vertelt dat er eens een feestmaaltijd werd gehouden waaraan verscheidene andere damas en officieren aanzaten, en dat toen verschillende | |||
[pagina 66]
| |||
officieren naar gewoonte des lands een toast uitbrachten op vier of zelfs zes Spanjaarden (sommigen zelfs op nog meer ter eere van hun geliefde), die zij zouden verslaan. Naarmate de maaltijd vorderde, verhitte de wijn de hoofden, en eindelijk kwam de beurt aan ritmeester Karel om ter eere van zijn jonkvrouwe een dronk uit te brengen. Hij beloofde toen een heel eskadron Spanjaarden te verslaan, en dit was nogal dwaas van hem, want hij kon toch bezwaarlijk zulk een gelofte volbrengen. Ik heb echter al bij mijne beschrijving van de Nederlanden verteld dat de Nederlanders onder den invloed van den drank vaak dingen beloven die hun duur te staan komen. De jongedochter ging op deze belofte in, en hij beloofde nog eens dat hij haar de afgehouwen hoofden van een heel eskadron door hem gedoode Spanjaarden zou brengen. In den roes van de vele feestdronken wilde hij de volbrenging van zijn belofte niet uitstellen, en voor de maaltijd nog ten einde was, liet hij verzamelen blazen, met zooveel uitbundigheid en lawaai dat men het in het Spaansche legerGa naar voetnoot30) hoorde en men zich tegen een uitval te weer stelde. De opstandelingen lieten de stadswallen door veel musketiers en haakschutters bezetten, die met het geschut den beraamden uitval zouden dekken. De artillerie was goed opgesteld, want niet allen hadden aan een feestdisch gezeten zooals kapitein de Wilde. De uitval van de cavallerie en de infanterie geschiedde dus in uitstekende orde, en plotseling bestormden zij met grooten moed het meest vooruitgeschoven Spaansche eskadron, een onderafdeeling van het tercio viejo van Don Sancho Martínez de Leiva. Ritmeester De Wilde was geheel vooraan met twee ruiterbenden. Er werd hevig en bloedig gevochten en beide partijen streden dapper. De opstandelingen, die hun belofte wilden volbrengen, bemerkten echter dat dit moeilijker was dan zij gedacht hadden, want de Spanjaarden verdedigden zich zoo dapper dat de gelederen niet verbroken werden, niettegenstaande de verwoede aanvallen. De uitval werd van uit Bergen op Zoom | |||
[pagina 67]
| |||
ondersteund door geschutvuur, en de musketten en haakbussen werden van achter de tinnen voortdurend op de Spanjaarden afgeschoten. Zij leden daardoor zware verliezen en het geschut richtte groote verwoestingen aan in het kampement, zoodat dit ontruimd moest worden. Ritmeester De Wilde gedroeg zich middelerwijl in het gevecht even onbezonnen als aan tafel, want hoewel hij zijn doel niet kon bereiken, probeerde hij toch zijn belofte te houden, en deed dit op onberaden manier. Hij streed dapper met een eskadron Spanjaarden, maar Julián Martínez, een soldaat uit de Spaansche compagnie van kapitein Diego de la Peñuela, gaf hem zulk een goed gerichten stoot met een hellebaard, dat hij hem uit den zadel wierp en gevangen nam.... Julián Martínez, die later vaandrig is geweest in dit zelfde regiment, had dus thans de beschikking over ritmeester Karel, en daar hij vreesde dat deze bij onvoldoende bewaking zou ontvluchten, gaf hij hem over aan mestre de camp Don Sancho. Deze gaf Julián daarvoor een ruime belooning, en hij hield Karel De Wilde eerst gevangen in zijn woning te Antwerpen, doch gaf hem daarna, op eerewoord van losgeld te zenden, de vrijheid. Ritmeester Karel De Wilde stelde dit vertrouwen niet te leur, en zond een losprijs die evenredig was aan zijn stand en aanzienGa naar voetnoot31). Een man van hetzelfde slag was een zekere Bartel, bijgenaamd Bartel met den ijzeren arm, die met zijn roekelooze ruiterbenden strooptochten ondernam, tenslotte na een nachtelijken overval op een Spaansch kwartier omsingeld werd en in een gevecht van man tegen man door Alonso Vázquez werd verslagen. In dit gevecht bleek ook weer hoe een voortreffelijk wapen de hellebaard in handen van een geoefend infanterist was. Bartel was in volle wapenrusting en te paard, hij was een dapper, kranig ruiter, die vast in den zadel zat en door een flinke charge de Spaansche infanteristen onder den voet meende te kunnen loopen, maar Alonso Vázquez trof hem met den hellebaard in de borst, en | |||
[pagina 68]
| |||
voor Bartel zich weer had opgericht, kreeg hij een doodelijken slag van een anderen Spanjaard, den sergeant Juan de Ayerbe. Een diepen indruk heeft ook Wigbold van Ewsum op de Spanjaarden gemaakt. Ridder Nienoort noemden zij hem, naar zijn heerlijkheid Nienoord. Verdugo maakt verscheidene malen melding van hem en vertelt dat de Heer van Nienoort, een ridder uit Groningerland, den Spaanschen dienst had verlaten omdat de Groningers hem slecht hadden bejegend. Hij had toen op eigen kosten een legertje van vierduizend man op den been gebracht om Francisco Verdugo te bestrijdenGa naar voetnoot32). Aangrijpend is de terugtocht van Nienoord, nadat hij bijkans op dezelfde plek waar eertijds Aremberg was gesneuveld, zwaar gewond was. Hij werd door zijn zoon, een tweeden Aeneas, door veld en poelen gedragen, en eindelijk gelukte het den jongen man zijn stervenden vader in hun slot terug te brengen. Hier stierven beiden kort daarop want ook de zoon was zwaar gekwetst, doch hij had zich door zijn groote geestkracht op den been kunnen houdenGa naar voetnoot33). Wat de Spanjaarden moeilijk konden begrijpen en nog minder konden achten, was de koopmansgeest der Nederlanders. Zoo vertellen zij met nauw verholen verachting dat b.v. bij de belegering van Antwerpen de Nederlanders wel met levensgevaar voedsel in de hongerende stad wilden brengen toen zij daar grove winsten bij konden halen, maar er onmiddellijk mee ophielden toen er maximumprijzen waren vastgesteld. En dat in 1585 een man van aanzien zich om geldbejag zoozeer verlaagde dat hij den gebreklijdenden Brusselaars stroo voor koren verkocht, vonden zij min en verachtelijk. Zij konden niet begrijpen dat iemand uit de algemeene ellende nog winst zocht te maken en | |||
[pagina 69]
| |||
hij hebzuchtig ‘koomenschap’ dreef met zijn broeders bloed. Wie Spanje kent, weet dat bij de Spanjaarden de innerlijke genieting des levens, de eer, de ideëele waarde der dingen, de gevoelens en gedachten altijd ver boven stoffelijk gewin zijn gesteld. Het Spanje van Philips II en zijn onmiddellijke opvolgers is ook voornamelijk ten onder gegaan omdat het niet wilde transigeeren met de objectieve werkelijkheid, doch bleef leven en handelen naar zijn ideëele werkelijkheid en daaraan alles opofferde met geringschatting van eigen leed en schade. De eer en de idee en de persoonlijke ongereptheid moesten gehandhaafd blijven, en deze zouden verloren gaan als men plooide. Opportunisme achtte men verzaking van zichzelf. Dit heroisme vindt men in de meeste uitingen van het waarachtig Spaansche leven en is een kenmerk der Spaansche cultuur.
* * *
Wij weten dat verscheidene Spanjaarden overgegaan zijn in Nederlandschen dienst. Een zekere Alonso de Venegas had zelfs de persoonlijke vriendschap van Willem van Oranje weten te verwerven door zijn dappere daden en verdienstelijke krijgsverrichtingen. Deze Venegas was gedeserteerd uit het Spaansche leger omdat een officier die hem beleedigd had, niet met hem had willen duelleeren, daar Venegas een mulat zou zijn. Venegas was een dapper soldaat en had in Frankrijk, waarheen hij eenige jaren te voren getrokken was, eveneens om een ‘eerezaak’, de gunst der koningin-moeder gewonnen. Zoo verwierf hij zich in dienst van de Staten ook de gunst van zijn meerderen en de vriendschap van prins Willem van Oranje, die hem een ‘schoone en rijke vrouw’ ten huwelijk had gegeven. Hij bracht het tot kapitein, en een zijner bekendste exploten in Nederlandschen dienst is zijn drieste bestorming en verovering van Diest. Alonso de Venegas was afkomstig uit de stad Andújar, in de provincie Jaén gelegen. In het jaar 1587 lag Venegas als kapitein in garnizoen te Bergen op Zoom, en hij had tot vaandrig een zekeren Llera, eveneens een Spanjaard. Deze laatste heeft nog onder- | |||
[pagina 70]
| |||
handelingen gevoerd met vrienden van hem, Spaansche soldaten die in Antwerpen gelegerd waren, over de overgave van deze kort te voren door Parma veroverde stad. Het groote belang van een stad en vesting als Antwerpen had blijkbaar ruime fondsen tot zijn beschikking doen stellen, want Llera kon hooge sommen voor het verraad toezeggen, en tevens de belofte van opneming in een hoogen rang van het Nederlandsche leger doen. De poging tot omkoopen mislukte echter, evenals de befaamde poging te Maastricht waar het goud reeds mildelijk was verdeeld. De schuldigen werden ter dood veroordeeld en opgehangen. Verscheidene andere Spanjaarden die in den Nederlandschen dienst waren overgegaan, worden met name genoemd. Over Manzano, de rechterhand van Sébastien Tapin, wordt gesproken in het hier opgenomen verhaal van de verovering van Maastricht. Verder zijn meer bekend geworden een zekere Alonso López, die zich lang verscholen heeft achter den naam Alonso van Herentals. Hij was een vermaard man, die zeer gewaagde strooptochten ondernam, een aanvoerder die den Nederlanders belangrijke diensten bewees door zijn krijgskennis, trouw en den moed der wanhoop, want Alonso was ervan overtuigd dat de Spanjaarden korte metten met hem zouden maken als hij in hun handen viel. Hij zelf was zeer zachtzinnig voor zijn Spaansche en katholieke gevangenen. De Nederlanders stelden hem op hoogen prijs en hebben hem belangrijke posten gegeven, die hij waardig heeft vervuld. In zijn dienst stond een andere Spanjaard, Castrillo genaamd, die het tot luitenant had gebracht. Dit was inderdaad een romantisch personage, een man van reusachtige grootte en krachten en weergaloozen moed. Zulke mannen hebben in een tijd waarin lichaamskracht nog iets gold, steeds op de verbeelding der menschen gewerkt, en nog ziet men allerwege hoe de groote massa zich bij uitstek vermaakt met de krachtstaaltjes van stoere kerels. Het Spaansche theater van de Gouden Eeuw bevat ook een comedia over zulk een reus, namelijk de ‘comedia famosa’ El Hercules de Ocaña van den beroemden schrijver van El Diablo Cojuelo. Deze comedie gaat, naar men | |||
[pagina 71]
| |||
verzekert, terug tot een historische figuur, en wel tot Alonso de CéspedesGa naar voetnoot34), die onder Karel V en Philips II heeft gediend en van wiens kracht en reusachtige gestalte wonderbaarlijke verhalen in het leven zijn gebleven. Lope de Vega heeft hem verheerlijkt in een zijner filmachtige stukken El Valiente Céspedes, welks omwerking voor het witte doek de moderne cineasten moest bekooren, zooals trouwens zoovele van de klassieke Spaansche comedias en tragicomedias, daar de rijke verscheidenheid der episoden en de bonte pracht van den opzet op den rolprent zeer tot hun recht zouden komen. De Nederlander geworden Spaansche reus Castrillo kwam droevig aan zijn eind: hij werd eens bij een uitval overmand en het krijgsgerecht veroordeelde hem ter dood. Hij stierf echter den dood van een soldaat, de musketiers werden met zijn terechtstelling belast. Men vindt verder ook nog Bartolomé de Cabañes genoemd, die in dienzelfden tijd tot den Nederlandschen dienst overging, en eens is er zelfs sprake van geweest dat een geheele troep zou overloopen, en wel in December 1594, doch graaf Maurits was op deze onzekere versterking van zijn leger niet gesteldGa naar voetnoot35). Over de Fransche soldaten, die zoo menigmaal aan de zijde der Nederlanders streden, maken de Spanjaarden in hun kronieken menige snedige opmerking. Zij maakten zich vroolijk over de Fransche zwierigheid en het aanmatigend optreden der Fransche edellieden, de arrogancia francesa. Zoo vertelt Vázquez dat de vicomte de Turenne (de latere hertog van Bouillon) eens met zestig ruiters werd gevangen genomen en door Alexander Farnese met groote wellevendheid en voorkomendheid werd ontvangen. De hooggeboren Fransche edelman antwoordde echter norsch en laatdunkend op Parma's hoffelijke woorden, alsof hij de overwinnaar was, en hij gaf zelfs een grievend antwoord | |||
[pagina 72]
| |||
op een vraag van Parma. Parma was echter teveel Italiaansch diplomaat en had aan het hof van Philips II een te goede opvoeding in zelfbeheersching gekregen; hij bleef dus kalm en zeide op bedaarden toon dat de vicomte blij mocht zijn dat hij Parma's gevangene was, anders zou hij tot een beter antwoord gedwongen worden....Ga naar voetnoot36) De Spanjaarden hadden geen hoogen dunk van de betrouwbaarheid der Franschen, zij zeiden zelfs in een wat gebrekkig Fransch, hetgeen hun zegswijze nog te levendiger maakt, que no etipas buen fransue et si la que ne troumpa laltre ‘iemand is geen goed Franschman als hij zijn naaste niet bedot’Ga naar voetnoot37). De Franschen schenen hier ook bij de Nederlanders geen goeden roep in zake betrouwbaarheid te hebben, want na den aanslag van den Bask Juan de Jáuregui op prins Willem liep de Antwerpsche bevolking onmiddellijk te hoop om de Franschen te dooden, daar men algemeen geloofde dat zij op aanstoken van Anjou de daders waren. Ooggetuigen vertellen dat Anjou zoo bang werd dat hij schreide als een kind, en kermend verzekerde dat hij ‘heusch onschuldig was’Ga naar voetnoot38). De Fransche soldaten worden geprezen als dappere lieden die het gevecht met groote onstuimigheid begonnen, maar spoedig ontmoedigd werden. Bij de Spanjaarden was de uitdrukking furia francesa spreekwoordelijk geworden voor dit kortstondig oplaaien van geestdrift. De Fransche legers waren ook anders ingericht dan de Spaansche, en dit was vaak oorzaak van hun nederlagen bij schermutselingen en gevechten van grooter omvang. Bij de Spanjaarden gold de infanterie als het beste en fijnste wapen, hierbij dienden de segundones, de jongere zoons van grooten huize, en de voorname heeren die het krijgsmansberoep wilden leeren. De gevechtstechniek van de infanterie stond ook | |||
[pagina t.o. 72]
| |||
PLAAT VIII.
‘Queen Mary’, de gemalin van Philips II. (National Portrait Gallery, London) | |||
[pagina t.o. 73]
| |||
PLAAT IX
De officier. (Duvster - Mauritshuis). | |||
[pagina 73]
| |||
op een hoog peil. Bij de Franschen was de ruiterij het wapen der edellieden en aristocratische avonturiers, de infanterie was grootendeels gevormd uit lieden van min allooi, en bij menschen van dezen aard, zegt Vázquez, verloopt de krijgstucht en zij worden in hachelijke oogenblikken niet aangevuurd door gevoelens van eer en ridderlijkheid. De Franschen, zegt Don Diego de Villalobos in zijn kroniek, zijn sierlijke, zwierige edellieden en zij maken gaarne den dames het hof: son muy festejadores de las damas. Ook over de Engelsche, Iersche en Schotsche huurtroepen vinden wij merkwaardige mededeelingen in de kronieken der Spaansche soldaten. De Ieren dienden bij uitstek bij de Spanjaarden, er was een sterk gevoel van saamhoorigheid tusschen de katholieke Ieren en de Spanjaarden, dat uitging van hun verwantschap in godsdienst en de overeenkomst in politieke doeleinden: de bestrijding van Engeland. Er zou over de hoop die de Ieren op Philips II en zijn opvolgers in dezen hadden gesteld en de groote teleurstellingen die zij hebben ondervonden, een boek van aangrijpend dramatische kracht te schrijven zijn. Men denke aan den epischen strijd van de Ieren aan het eind van de zestiende eeuw onder hun leiders The O'Neill, The O'Rourke, O'Donnell, O'Driscoll, O'Sullivan Bear en het droevige einde der verschillende vlooten die Spanje hun te hulp heeft gezondenGa naar voetnoot39). Vele Ieren dienden bij de Spanjaarden; de Engelsche en Schotsche en ook wel Iersche huurlingen namen afwisselend dienst in het Spaansche en het Nederlandsche leger. Hoe gemakkelijk zij dan tot verraad kwamen, hebben wij aan den lijve kunnen gevoelen, zooals te Deventer en Zutphen in 1586, waar Roland York en Stanley tot de Spanjaarden overgingen. Doch ook op minder éclatante wijze berokkenden deze huurlingen de partij waarbij zij dienden meermalen schade. Een enkel voorbeeld daarvan | |||
[pagina 74]
| |||
moge tegelijk de gemoedelijkheid van het toenmalige oorlogvoeren doen zien. Verdugo vertelt dat tijdens het beleg van Lochem een Schotsch kapitein uit het Spaansche leger, Hamilton genaamd, een Schotsch kolonel, Smith uit Lochem, had gewaarschuwd dat de belegerden zich niet moesten overgeven want dat er een Nederlandsch leger naderde om Lochem te ontzetten. Dit gesprek werd luidkeels gevoerd, Hamilton stond op de verst vooruitgeschoven Spaansche verschansing en Smith stond op den stadswal. Een Spaansch officier, Camiga, hoorde het gesprek aan en al kon hij de woorden niet verstaan, toch begreep hij uit de gebaren en den klank dat Hamilton van de hulptroepen sprak, hetgeen later bevestigd werd. Toch was er van dit gesprek wel iets te verstaan, zegt Verdugo, want het Schotsch of oude Friesch (!) gelijkt op het EngelschGa naar voetnoot40). Het thema van den aristocratischen Engelschman die in koelen bloede daden van barbaarsche wreedheid of roekeloozen moed verricht, welk thema in den Europeeschen roman geliefd is geweest en nog is, is in de zestiende eeuw zeker gerechtvaardigd door de wederwaardigheden die men met zulke Engelschen had. Zoo wordt ons verteld van een luitenant van Roland York, dat hij ten huize van graaf Herman van den Berg, zijn gastheer onverhoeds aan tafel overviel en met degenstooten probeerde te dooden. Graaf Herman herstelde zich echter spoedig van zijn ontsteltenis en wist zich eenigermate te verdedigen, tot zijn bedienden hem te hulp kwamen en den Engelschman neerstaken. De Spaansche krijgslieden waren over 't geheel geloovige katholieken. Zij zouden nooit een slag of een bestorming beginnen zonder eerst gezamenlijk te bidden. De kronieken vermelden dit ook steeds uitdrukkelijk, zoo zegt Don Bernardino de Mendoza dat allen, soldaten en officieren, voor den slag bij | |||
[pagina 75]
| |||
Mook, geknield een Onze Vader en een Wees Gegroet badenGa naar voetnoot41). De ontwijding van kerken en bedehuizen en de schennis van beelden en relikwieën had de Spanjaarden grimmig gestemd tegenover de ‘kettersche opstandelingen’, wier daden hun wel deden denken aan de bruutheid van een horde Vandalen. Het waren toen geen tijden van verdraagzaamheid, de menschen werden door de tegenstrijdigheid hunner godsdienstige en staatkundige beginselen fel tegen elkaar opgedreven, men argumenteerde voornamelijk met het zwaardGa naar voetnoot42). Hoe weinig recht de twintigste eeuw echter heeft om het gemis aan verdraagzaamheid in Philips II, Elisabeth van Engeland, Luther, Calvijn en andere richtinggevende figuren te laken is uit de jongste gebeurtenissen in Europa weer duidelijk gebleken. De Spanjaarden voelden zich in hun heiligste gevoelens gekwetst als zij de verwoeste kerken, de verbrijzelde beelden, de geschonden altaren zagen, en zij werden van grimmige woede vervuld als de belegerden van een stad, om hen te hoonen, heiligenbeelden aan de tinnen der muren hingen. In Gent groeven de protestanten het lijk van een aanzienlijk katholiek op en verbrandden het, in vele plaatsen in de Noordelijke Nederlanden werden de katholieken vervolgd, geestelijken en nonnen gedood of gewond, en bij tijden brak er nog eens een beeldenstorm los, zooals in het jaar 1580, uit ergernis over het verlies van Groningen, en zulk een beeldenstorm ging dan met moord, roof en brandstichting gepaard. Bij de inneming van steden vonden vele gruwelen plaats en de eene gruweldaad lokte de andere uit. Het vreeselijke bloedbad dat de ‘opstandelingen’ in Mechelen aanrichtten en hun onmenschelijke daden werden gevolgd door den wraak der Spanjaarden, en zoo ging het om strijd. In Yperen vonden eenige Spanjaarden | |||
[pagina 76]
| |||
de lijken van verscheidenen hunner landslieden in den kelder van een taveerne. Het bleken gewonde soldaten te zijn geweest die op weg naar een lazaret, daar 's nachts waren overvallen en vermoord. Men heeft in de geschiedenisboeken voor de jeugd - en voor ouderen - herhaaldelijk en uitvoerig over Spaansche ‘furies’ en wreedheden gesproken, maar men zeide niet altijd dat onze voorvaderen en hun huurlingen daarin niet ten achter bleven. Et audiatur altera pars! De Nederlanders, zoo zegt een man die hier jaren heeft vertoefd en in alle deelen van ons land heeft gestreden, de Nederlanders gingen wel te keer als op hol geslagen paarden of als woeste krankzinnigenGa naar voetnoot43). Tal van vrome katholieken hadden heiligenbeelden in den grond verborgen om ze voor schennis of vernieling te bewaren, en zoo gebeurde het wel dat de Spanjaarden bij het schansgraven op deze beelden stuitten en zij dat een gunstig teeken vonden. Hun eerste kreet was dan steeds milagro! milagro! een wonder! een wonder! De in dat leven van verschrikkingen, ontberingen, vermoeienissen en oplaaiende driften spoedig verhitte verbeelding zag menigmaal wonderen waar een rustige, kalm beschouwende geest een redelijke verklaring zou hebben gevonden. Er gebeurden echter wel wonderlijke dingen. Bekend is het geval van kolonel Mondragón, dat zeer op de verbeelding der menschen heeft gewerkt. Het gebeurde in het jaar 1578. Mondragón bleef den nacht in een pas veroverd kasteel over. Eenige soldaten die op buit belust waren, gingen met brandende kaarsen op zoek naar schatten, en door hun onvoorzichtigheid vlogen achttien vaten met buskruit in brand. Er bleef van het kasteel weinig over.... maar temidden der grauwe verwoesting stond het bed van kolonel Mondragón onbeschadigd en hij zelf bleef ongedeerd! Een zieke vrouw, die door vier mannen in een | |||
[pagina 77]
| |||
draagstoel werd gedragen, kreeg geheel geen letsel, terwijl de vier mannen door het vallend puin werden gedood. Menigmaal ook meenden de Spaansche soldaten in den roes van het gevecht den schutspatroon van Spanje Santiago, Sint Jacob, te aanschouwen, hoog gezeten op zijn fieren schimmel, en met het vlammende zwaard naar de vijanden wijzendGa naar voetnoot44). Van dergelijke visioenen spreken de meeste kronieken uit dien tijd en ook de kronieken van de conquistadores. Er waren in ons land nog vele katholieken die den Spanjaarden behulpzaam waren als zij dit konden. Na de vreeselijke dagen die een Spaansch regiment in 1585 in den Bommelerwaard had doorgemaakt, deden de bewoners van 's Hertogenbosch en omstreken al het mogelijke om de uitgeputte en bijkans bevroren stakkers weer op hun verhaal te brengen. Er zijn ook verscheidene gevallen bekend van persoonlijken bijstand, die getuigen van de Spaanschgezindheid van niet weinige katholieken. Dit kwam dan voornamelijk voor in het Zuiden van ons land, minder in het Noorden. Vooral in het hooge Noorden, in Friesland en Groningen, lieten zich die harde koppige kerels niets door vreemdelingen gezeggen, en Verdugo vertelt dat verscheidenen van hen, gesteld voor de keuze van belasting te betalen of opgehangen te worden, norsch weigerden belasting aan de Spanjaarden op te brengen en zich lieten dooden. In sommige gevechten, bij belegeringen voornamelijk, mengden zich de vrouwen wel in den strijd. Gewoonlijk echter bepaalden zij zich tot het aanbrengen van munitie, aarde voor de wallen en het vermaarde kokende lood en pek.... Vaak ook belastten zij zich met de haar meer eigen taak van spion, een werk dat over het geheel nog al eenvoudig werd opgevat en | |||
[pagina 78]
| |||
nog eenvoudiger werd ten uitvoer gebracht. Voor de femme fatale als spionne had men toen nog niet zulk een ruim emplooi, al werden er in Spanje b.v. ook schatten betaald voor den Geheimen Dienst. Gewoonlijk gingen bij een belegering de vrouwen, een enkel maal van kinderen vergezeld, buiten de wallen op de akkers en weilanden naar voedsel zoeken; middelerwijl namen zij de vijandelijke verschansingen en de opstelling van het geschut op, en probeerden, steeds onder het mom van hongerige stakkers die wat moes uit den grond trokken, zich ervan te vergewissen of er mijngangen werden gegraven en hoe die liepen. Als dit verspieden van hun toerustingen den Spanjaarden begon te vervelen, zonden zij die vrouwen weg, na haar eerst de rokken tot boven de knieën te hebben afgesneden als teeken van schandeGa naar voetnoot45). De kronieken bevatten ook allerlei merkwaardige bijzonderheden over de acties der malcontenten en over de verdeeldheid van meeningen in de ‘opstandige’ provincies. Enkele brokstukken dienaangaande hebben wij hier opgenomen. De malcontenten werden aldus genoemd, zegt Vázquez, omdat zij het met niemand konden vinden.... Zij hadden steeds reden tot morren en ongeduld en liepen vaak van de eene partij naar de andere over.... Dit vonden zij niet ernstig, zij noemden het dan ook volver la casaca, de huik naar den wind hangen. Wij, de Spaansche soldaten, zoo zegt hij verder, noemden hen de lieden van het Pater Noster, omdat zij rozenkransen om den hals droegen en van meening schenen te zijn dat als men het gezag der kerk maar aanvaardt, men het met het wereldlijk gezag niet zoo nauw behoeft te nemenGa naar voetnoot46). Ook spraken de Spanjaarden over allerlei rampen die onze | |||
[pagina 79]
| |||
landen troffen, en waarin zij, en volgens hen ook een groot deel der bevolking, de wrekende hand Gods zagen. Zoo zouden, behalve de besmettelijke ziekten die de gewone nasleep van oorlogen zijn, ook wel aardbevingen in de Noordelijke Nederlanden zijn geweest, hetgeen ons die zoo kortgeleden nog te middernacht een ‘hevigen’ aardschok hebben kunnen gevoelen, niet zoo ongelooflijk kan voorkomen. Alonso Vázquez vertelt dat er in 1580 een ‘zeer groote aardbeving in Holland, Zeeland en Engeland was, die drie dagen lang aanhield (!), en allen meenden dat hun laatste dag gekomen was, want het was zoo vreeselijk dat het scheen of de aarde ineen zou storten. Deze aardbeving veroorzaakte groote schade aan den veestapel en aan het bouwland, vele kleinere plaatsen werden vernield en op zee vergingen er schepen’Ga naar voetnoot47). De brave vrome lieden onder de Spaansche soldaten twijfelden er niet aan, of ‘God zelf greep in de dingen in’. Na den vreeselijken storm in het voorjaar van 1582, waarbij vele schepen op zee en op de rivieren vergingen, huizen ineenstortten, allerwege voor belangrijke bedragen schade werd geleden en groote stukken lands blank stonden, was het voor velen duidelijk dat dit teekenen waren van ‘'s Heeren verbolgenheid over de snoodheid der menschen, die het heilige ontwijdden, en met de voeten vertrapten hetgeen voor Zijn Dienst bestemd was geweest, terwijl zij zich grimmig in de zonde verhardden’. De Spaansche soldaten bevonden zich hier in een, naar hun opvatting, zeer verdorven land, een land, dat de gehoorzaamheid aan het geestelijk en wereldlijk gezag had opgezegd, en welks bevolking met taaie volharding bleef strijden tegen hen, die als handhavers der drie gewijde beginselen Dios, Patria y Rey hierheen waren gekomen. Van uit deze beginselen moet men de Spaansche soldaten beoordeelen, hun daden en hun geschriften, omdat zij deze zelf als norm voor hun handelingen hadden genomen. | |||
[pagina 80]
| |||
Zeer zeker hebben zij hier excessen begaan, en zonder nu de Nederlandsche gewelddadigheden en gruwelen daar als verzachtende omstandigheden tegenover te willen stellen, moet men bedenken dat zelfs in de allerjongste tijden goed gedisciplineerde legers in vijandelijk gebied laakbare, en ergere, daden hebben verricht. |
|