Kronieken van Spaansche soldaten uit het begin van den tachtigjarigen oorlog
(1980)–Johan Brouwer– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Hoofdstuk I.
| |
[pagina 2]
| |
De Nederlanden vormden een bloeiende gaarde in het Spaansche wereldrijk, waaruit de Heeren en Vorsten rijke inkomsten hadden getrokken. Doch in dit zelfde land van gemoedelijke, gemakkelijk levende kleine luiden, die het zoete der aarde plachten te genieten, was onrust en beroering gekomen. De goedlachsche boeren en gulle kooplui waren door andere dingen verhit geworden dan hun schuimend bier, dat allerwege gastvrij werd geschonken. Er was beroering in het land gekomen door velerlei: vreemde troepen die een bedreiging, een last of een hoon waren, krenking van voorrechten en inbreuk op singuliere vrijheden, nieuwe ideeën en gevoelens, die aanvankelijk den godsdienst betroffen, maar spoedig ook de grondvesten der samenleving aantastten. Het land was tegen zichzelf verdeeld, en overeenkomstig het oude woord, keerde de vader zich tegen den zoon, de dochter zich tegen haar moeder en de kinderen uit één gezin verdroegen elkander niet meer, maar gingen uiteen, vervuld van tegenstrijdige gedachten en gevoelens. Er had bloed gevloeid, het vuur en de schennende hand van onverlaten, dweepers, verblinden en misleiden had, eertijds gewijde, gebouwen en stichtingen vernield. Veel van het nieuwe, dat uit den geest scheen te zijn, was aardsch en laag gebleken. Doch nog liep het volk te hoop en werd het bezield en opgezweept door nieuwe geluiden en nieuwe ideeën, waarvan slechts weinigen den verborgen zin konden verstaan. Het kwam tot daden van geweld, onverdraagzaamheid verhardde de harten, en de overtuigingen, elk voor zich de eenig ware, waren bijkans even zoovele als de hoofden, die, door het vele getwist verhit, van bezonnen denken weinig meer wisten. Doch hoe vinnig de partijen ook tegenover elkaar stonden, een dreigend gezamelijk gevaar bracht een nieuw besef van saamhoorigheid. De edelman, de burger, de landman, de katholiek en de in partijschappen verdeelde protestanten sloten zich meer of minder bij elkander aan op het bericht dat vreemd krijgsvolk in het land zou komen om orde en gelijkvormigheid te brengen. | |
[pagina 3]
| |
Philips de Tweede, bij de gratie Gods koning van Castilië, Leon, Aragon, Navarre, Napels, Sicilië, Mallorca, Sardinië, van de Indische eilanden en het vasteland van over den Oceaan, aartshertog van Oostenrijk, hertog van Bourgondië, Lotharingen, Brabant, Limburg, heer der Nederlanden en heer van gebieden in Azië en Afrika, zoon en erfgenaam van den grooten Karel V, had besloten het reeds lang roerige Lage Land tot onvoorwaardelijke gezeggelijkheid te dwingen. Overreding, toegeven, minnelijke schikking, uitstel van krasse maatregelen waren ijdel gebleken, en nu op het bericht van gruwelen, tuchteloosheid en openbaar verzet was hij besloten zijn koninklijken wil te doen gelden. Herhaaldelijk was het verzoek tot hem gericht zelf naar de Nederlanden te komen en door zijn tegenwoordigheid het wankelend gezag te bevestigen, en tot het laatst scheen hij van zins geweest te zijn dit te doen, hoe noode hij ook Spanje zou verlaten. Zoo schreef Philips nog den zeventienden April 1567 verscheidene brieven waarin hij uitdrukkelijk zegt naar de Nederlanden te zullen gaanGa naar voetnoot1). Philips II zond den beroemden veldheer Don Fernando Álvarez de Toledo, hertog van Alba, wiens naam met de Spaansche wapenfeiten in Afrika, Italië, Frankrijk en Duitschland verbonden was, naar de Nederlanden om met zijn beproefde gaven van krijgsman en bestuurder de verstoorde rust te herstellen. Alba trok met de Spaansche troepen uit Italië, door Noord-Italië, Zwitserland en Bourgondië naar de Nederlanden met nauw omschreven orders.
* * *
Het Spaansche leger, dat sinds de Katholieke Vorsten een wereldnaam had gekregen, voornamelijk door zijn infanterie, die tegen de geduchte Zwitsers opgewassen was en door Machia- | |
[pagina 4]
| |
velli wordt geprezen, werd door werven en ronselen zooals dit toen algemeen gebruikelijk was, bijeengebracht. Omdat nu deze Kronieken een boek van en over Spaansche soldaten is, kan het niet als overbodig worden beschouwd dat deze wijze van werving en de samenstelling der troepen zelf eenigszins nader wordt beschreven. Kapiteins die belast werden met het werven van manschappen kregen voorschriften mede, de zoogenaamde conductas. Een dezer conductas, die het voorbeeld der anderen zal zijn geweest, luidt volgens Aparici y García en Barado aldus: ‘Een kapitein-ronselaar moet in de aangewezen districten de flinkste en geschiktste mannen uitzoeken en hen daar nalaten monsteren door den betrokken gezaghebbenden betaalmeester. Daarna begint de uitbetaling van de soldij en worden de manschappen naar de plaats van bestemming overgebracht. De kapitein moet dan vijf of zes mijlenGa naar voetnoot2) daags afleggen, en hij moet zorg dragen voor het onderhoud en logies der manschappen, om ongeregeldheden te voorkomen. Op het punt van bestemming aangekomen moet de kapitein, na betaling van een maand soldij, rapport uitbrengen over zijn manschappen aan den krijgsraad. Hij moet daartoe een lijst overleggen waarop vermeld staan: naam en voornaam van iederen soldaat, zijn geboorteplaats, die van zijn vader en zijn moeder, zijn leeftijd, maat en bijzondere kenteekenen. Verder moeten van alle bescheiden en kwitanties afschriften worden gemaakt, en deze moeten geteekend en bekrachtigd aan den krijgsraad worden opgezonden. Er moet eveneens nauwkeurige opgave worden gedaan van de deserteurs.’ Opzettelijk verkeerde opgaven betreffende uitgekeerde gage werd met een boete van het vierdubbele van het verduisterde bedrag gestraft, benevens bijzondere bestraffing naar goeddunken des konings. Onderweg aangerichte schade moest door den kapitein vergoed worden als straf voor zijn zorgeloosheid, en evenzoo was hij aansprakelijk voor bedreven wandaden of dief- | |
[pagina 5]
| |
stallen van zijn manschappen. Onder den troep der recruten mochten geen mannen of vrouwen van min allooi en oneerbaar leven worden meegevoerd, noch mochten de manschappen gelegerd of gehuisvest worden in kerken, kloosters of kapellen. De gage van een kapitein was 4166 maravedís per maand. Een vaandrig kreeg per maand 1800 mrs., een sergeant, een pijper en een tamboer even zooveel. Een piekenier kreeg 900 mrs. en een haakschutter duizend mrs.Ga naar voetnoot3) De soldaten zorgden zelf voor hun uitrusting en bewapening. Een compagnie was doorgaans driehonderd man sterk, en tien (soms meer, soms minder) compagnieën vormden een regiment, een tercio. Het woord tercio, den lezer uit de Vaderlandsche Geschiedenis wel bekend door het beroemde tercio viejo, ‘de kweekschool der beste soldaten van Europa’ ontleende volgens sommigen zijn naam aan de drievoudige samenstelling ervan, namelijk piekeniers, musketiers en haakschutters. Tercio is de gewone Spaansche benaming voor regiment of coronelía zooals men ook wel zeide. De verhouding tusschen het aantal piekeniers en schutters was wisselend, vooral toen ten tijde van Alba de strijdvraag over het meerdere of mindere nut van elk dezer wapens ontbrandde. Tegen het eind van de zestiende eeuw waren er in ieder tercio twee of drie compagnies haakschutters en musketiers, die de voor- en achterhoede vormden, en ook als verkenners, vliegende bataljons, fourageurs en stormtroepen dienden. Het waren de kranigste soldaten, die met bijzondere zorg en onderscheiding werden behandeld. De Spanjaarden vormden de kern der uit onderscheidene nationaliteiten bestaande Spaansche legers. De jongere, pas uit Spanje gekomen manschappen namen een voorbeeld aan de in | |
[pagina 6]
| |
den strijd geharde soldaten, en krijgstucht en eerzucht maakten van menigen loszinnigen knaap een keursoldaat. Naast de Spanjaarden, die uit den aard der zaak nooit zeer talrijk konden zijn, daar Spanje slechts een land van acht millioen zielen was, waren er vele vreemde huurtroepen. Zoo waren er omstreeks 1581 achttienduizend Spanjaarden buitenslands onder de wapenen, terwijl de gezamenlijke troepen tweehonderdduizend man sterk waren. De vreemde huurlingen, in afzonderlijke regimenten tezamengebracht, waren Italianen, Duitschers, Ieren, Walen en Bourgondiërs. Van dezen golden de Duitschers als de beste soldaten. Onder de Spanjaarden ging de infanterie door voor het beste wapen, en hierbij namen vele jonge edellieden, avonturiers, en andere dappere jonge kerels dienst. Zij vormden den hoeksteen van de Spaansche krijgsmacht. De soldaat van fortuin, Alonso Vázquez, wiens zeer uitvoerige werk hier nog menigmaal zal worden genoemd, zegt dan ook: ‘Bij de Spaansche infanterie diende toen dan ook de bloem van de Spanjaarden. De ruiterij was van minder allooi, hoewel men ook daar wel lieden van aanzien en mannen van naam en eer kon vinden. Toch was er weinig vriendschappelijk verkeer tusschen die beide wapens’Ga naar voetnoot4). De cavallerie werd voornamelijk gevormd door de reitres, de vermaarde bereden Duitsche troepen.
* * *
Den weg dien Alba met zijn troepen nam, hebben wij genoemd. Er waren, zoo zegt Don Bernardino de MendozaGa naar voetnoot5), verscheidene wegen om van Spanje naar de Nederlanden te gaan en wel de volgende: over zee, of over Italië en Duitschland, of over Italië, Savoye, Bourgondië en Lotharingen. De weg over zee had zelfs bij vrede zijn zeer groote gevaren, en het tot den huidigen dag gangbaar gebleven spreekwoord pasar por los bancos | |
[pagina 7]
| |
de Flandes spreekt daarvan. Wie veilig in een Nederlandsche haven aankwam, was een kundig en flink man! De andere wegen hadden ook weer hun eigen gevaren, moeilijkheden en ongerieflijkheden. De hertog van Alba, die den zeventienden April 1567 uit Aranjuez was vertrokken, was in Cartagena scheep gegaan. De vlootvoogd Doria was met zeven en dertig galeien gekomen om Alba met zijn gevolg en manschappen naar Genua te brengen. Vijftien vendels jonge Spaansche recruten gingen mee aan boord, en twee vendels kwamen er nog in Tarragona bij. Deze zouden de ervaren krijgers die uit Napels, Sicilië, Sardinië en Lombardië zouden komen om Alba's vanen te volgen, moeten gaan vervangen. Den zevenentwintigsten April kwam Alba in Genua aan, vanwaar hij Don Bernardino de Mendoza naar Rome zond, om overleg te gaan plegen met paus Pius V over eenige zaken betreffende de Nederlanden, en hij trok daarna naar het Piemontsche, waar de troepen zich hadden moeten verzamelen. Hier kwamen samen Alonso de Ulloa met zijn negentien vendels (drieduizend tweehonderd en dertig man) uit Napels, de geduchte Julián Romero met tien vendels uit Sicilië, Don Sancho de Londoño met tien Lombardische vendels, en Don Gonzalo de Bracamonte met tien Sardinische vendels en eenige vendels recruten. Aan elke compagnie werden vijftien musketiers toegevoegd, die een nieuw en belangrijk element in het leger vormden. Tot nu toe waren zij alleen in Afrika gebruiktGa naar voetnoot6). Verder gingen er mede vijf compagnieën Spaansche ruiters, drie compagnieën Italiaansche en twee compagnieën Albaansche ruiters en twee compagnieën bereden Spaansche haakschutters. Het moeilijkste gedeelte van den weg was de tocht door Savoye. Het legertje trok in drie groepen voort: in de voorhoede ging de hertog met het tercio van Alonso de Ulloa en eenige compagnieën | |
[pagina 8]
| |
Italiaansch paardevolk en de bereden haakschutters. Dan volgde Don Hernando Álvarez de Toledo, prior van San Juan, een onwettige zoon van den hertog en generaal van de cavallerie. Deze Don Hernando, die zich in de Nederlanden heeft onderscheiden, is door Lope de Vega in een van de vele tooneelstukken die op den strijd hier betrekking hebben, verheerlijkt, en wel in de comedia El Aldegüela. Don Sancho de Londoño volgde op Don Hernando, en de achterhoede werd gevormd door den beroemden veldheer Chapin Vitello met Julián Romero en Don Gonzalo de Bracamonte. Den ganschen weg, van Italië tot Luxemburg, werd de tucht uitnemend gehandhaafd. Een bereden haakschutter, die met een paar makkers in Lotharingen enkele schapen had gestolen, werd, tot een afschrikwekkend voorbeeld voor allen, opgehangen. Zijn handlangers werden begenadigd, of juister gezegd, het lot moest een der drie schuldigen naar den galg verwijzen en de aanstoker trok het onheilzame lot....Ga naar voetnoot7) De beroofde dorpelingen kregen hun schapen vergoed. In Brussel aangekomen koos de hertog van Alba als goed veldheer de geschiktste punten voor de legering van zijn troepen. Julián Romero werd met zijn tien vendels in Brussel ingekwartierd, de andere troepen kwamen respectievelijk in Gent, Luik en Diest. De strijd in de Nederlanden zou zich voornamelijk kenmerken door kleinere gevechten en belegeringen. Ten tijde van Alba's bewind zien wij de ondernemingen tegen Groningen, Bergen in Henegouwen, Haarlem en Leiden, om de vier meest bekend geworden belegeringen te noemen. Onder den volgenden bevelhebber vindt de heroieke tocht naar Middelburg plaats, en Parma zou zich onsterfelijken roem verwerven door de inneming van Maastricht en Antwerpen, om van de vele andere steden die hij veroverde niet te spreken. Parma schijnt ook de eerste te zijn geweest die zijn manoeuvres door schanswerk en loop- | |
[pagina t.o. 8]
| |
PLAAT II.
Don Fernando Alvarez de Toledo, Hertog van Alba. (Titiaan - Madrid). | |
[pagina t.o. 9]
| |
PLAAT III.
Philips de Tweede. | |
[pagina 9]
| |
graven een duurzamer karakter gaf. Een goed denkbeeld van een kleinen veldslag ten tijde van Alba geeft ons de beschrijving van den slag bij Heiligerlee. De troepen in dienst der ‘rebellen’ waren volgens de Spaansche gegevens aldus opgesteld: In den rug waren zij gedekt door een groot bosch en voor hen lagen vele poelen, plassen en stukken drassige grond. Op dit zorgvuldig gekozen punt stonden twee eskadrons met hun haakschutters, het grootste met een frontbreedte van goed veertig man stond recht voor het bosch, het kleinste had nog dekking in de flank gezocht door zich links van een terp op te stellen. Dit eskadron had een frontbreedte van goed dertig man. Deze troepen waren ongeveer twee duizend zevenhonderd man sterk, hoewel, zoo zegt de Spaansche berichtgever, het er ook meer konden zijn, want de Duitschers geven gewoonlijk meer diepte dan breedte aan hun gelederen. Rechts van de beide eskadrons stond de ruiterij, de koppen der paarden gekeerd naar den weg vanwaar de Spanjaarden zouden komen. Boven op de terp lagen haakschutters en op een schot afstands aan gene zijde van de poelen liep de groote weg naar de abdij van Heiligerlee, aan een kant beschut door het bosch dat eindigde bij de terp. De graaf van Aremberg liet, toen hij zijn tegenstanders in deze versterkte positie ontdekte, een paar veldslangen halen, en gaf tevens bevel aan de haakschutters een tirailleursvuur te openen op de terp. Het artillerievuur echter kon niets uitrichten, want de beide eskadrons waren door dien kleinen heuvel uitnemend beschut. De Spanjaarden dwongen hen nu een eindweegs terug te trekken om tot een gevecht van man tegen man te komen, waarbij de geduchte Spaansche piekeniers de frontlinie zouden kunnen verbreken. De haakschutters van de terp weken onder het tirailleursvuur, en op het zien van den terugtrekkenden vijand stormden tweehonderd Spaansche piekeniers voorwaarts om de eskadrons aan te vallen, doch zij dachten niet aan de poelen en veenplassen. Hier liepen zij vast en werden zij om hals gebracht zonder dat zij zich verweren konden. Het kleinste eskadron trok nu achter de terp om en viel den reeds verwarden | |
[pagina 10]
| |
hoofdtroep der Spanjaarden aan, die nu tusschen twee vuren stonden. De graaf van Aremberg deed een ruiteraanval op de Duitsche cavallerie, die gering in aantal was en onder bevel stond van graaf Adolf van Nassau. Aremberg doodde eigenhandig den jongeren broeder van den prins van Oranje en de beide ridders die hem terzijde stonden, doch stortte daarna neer, getroffen door een schot van een haakbus. Men hielp hem overeind, hetgeen nogal bezwaarlijk ging omdat hij zwaar gewond en in volle wapenrusting was. Zich moeizaam op den been houdend door te leunen op een hek van een wei, zag hij nog hoe zijn troepen, met de goede orde, ook de kans op weerstand verloren; daarna werd hij zelf door een groote overmacht aangevallen. De zwaargewonde man hield echter tot het laatst stand en hanteerde het zwaard tot hij zieltoogend ineenzakte. De Duitsche vendels in Spaanschen dienst gaven zich over en werden, op den gebruikelijken eed van eenigen tijd (in casu zes maanden) niet meer dienst te nemen, vrijgelaten. Van de Spanjaarden sneuvelden vierhonderd vijftig man en drie kapiteins, Don Álvaro Osorio, Juan Paez de Sotomayor en Periche de Cabrera, en zeven vaandrigs.... Het was destijds vrij algemeen gebruik de krijgsgevangenen tegen losgeld vrij te laten, en vele soldaten legden het er op toe een aanzienlijken vijand te overmeesteren om op deze wijze een groote som gelds te bemachtigen. Zoo lezen wij in de merkwaardige anonieme kroniek van een Spanjaard die in de bewogen dagen van Hendrik VIII en zijn opvolger en opvolgsters in Engeland vertoefde, dat de Spaansche huurlingen die in Hendriks dienst waren, zich erover ergerden dat de Engelschen voor Boulogne de Franschen roekeloos neersabelden. ‘Denkt Gij soms,’ zoo zeiden zij tot den Engelschen generaal, ‘dat wij in dienst van den Engelschen koning zijn voor die vier dukaten in de maand? Weet dan dat wij slechts dienst hebben genomen in de hoop gevangenen te maken en losgeld te krijgen’Ga naar voetnoot8). De onderhandeling | |
[pagina 11]
| |
over het losgeld gaf soms aanleiding tot voor ons gevoel zeer kinderlijke tafereelen, bijvoorbeeld van ijdele Fransche edellieden, die als zij gevangen genomen waren, een hoogen toon aansloegen tegen de Spanjaarden en zwierig door het kamp slenterden, snoevend en zwetsend, daar zij er zeker van waren dat er geen haar van hun kostbaar hoofd zou worden gekrenkt. Grappig en tragisch tegelijk is het volgende voorval, dat onder de muren van Zutphen plaats vond: Er was fel gevochten om levensmiddelen en munitie binnen Zutphen te brengen, dat toen (in 1586) verdedigd werd door Francisco Verdugo. In deze schermutseling, waarin zich Alonso Vázquez zeer had onderscheiden, was menige doode gevallen, en reeds in het begin van het gevecht was er een officier van de ‘rebellen’ van zijn paard geworpen. Gedurende het geheele gevecht was hij daar roerloos blijven liggen, zoodat men hem dood had gewaand. Toen de strijd met een overwinning voor de Spanjaarden was geëindigd, liep een knecht van een der Spaansche soldaten naar dien officier toe en zeide: ‘deze ketter ziet er springlevend uit’. Hij trok daarop zijn degen om den ‘schijndoode’ een por te geven, waarop deze haastig opsprong en om lijfsbehoud smeekte, met de belofte van vier duizend dukaten rantsoen te geven! De Spanjaarden waren echter nog te verbitterd door het bloedige gevecht om eenige erbarming te kunnen hebben voor dezen kennelijken bloodaard, en legden hem, thans voor goed, neer. Wij lezen echter ook van gevechten waarbij geen kwartier werd gegeven, de zoogenaamde guerra rota of cuarteles rompidos, na een langdurige belegering zooals die van Maastricht in 1579. Een aangrijpende gebeurtenis is die van Sichem. Bij de vergeefsche bestorming ervan waren verscheidene Spanjaarden gesneuveld, en ook eenige officieren zooals Don Pedro Enríquez, en de om zijn moed en reusachtige krachten beroemde Don Jerónimo de Ayanza was zwaar gewond geworden. Parma was over dien | |
[pagina 12]
| |
hardnekkigen tegenstand van de ‘rebellen’ zeer geërgerd en liet de bezetting nog eens aanzeggen, dat, als zij zich niet onvoorwaardelijk overgaven, hij zijn zwaarste geschut zou laten komen en stad en muren tot puin zou schieten. De maestre de campo, Don Gabriel Niño, wist er tenslotte de bezetting van Sichem toe te bewegen zich onvoorwaardelijk over te geven; zulks geschiedde zonder dat Parma zich tot iets wilde verbinden. Parma, die door het verlies van manschappen en officieren zeer verbolgen was, liet nu de gevangenen op een rij zetten en met een zwaren hamer doodslaan. Daarop gaf hij bevel den commandant aan den hoogsten torentrans op te hangen. De commandant verzocht als edelman door het zwaard te mogen sterven, doch dit verzoek werd hem geweigerd. Om nu aan den onteerenden dood van verwurging te ontkomen, rukte hij zich los uit de handen van den beul en sprong van den toren. Helaas kwam hij in de gracht terecht die vol water stond, en werd hij wederom naar boven gebracht. Toen hem nu de strop om den hals was gelegd, vroeg men hem of hij geestelijke troost wenschte. De commandant schudde mismoedig en tegelijk hooghartig het hoofd en haalde een konterfeitsel van zijn geliefde te voorschijn. Hij kuste dit in vervoering, wierp het daarna in de gracht en verzocht den beul zijn werk te voleindigen....Ga naar voetnoot9) Aan de bezetting van een stad of burcht werd echter vaak bij de eerste sommeering tot overgave de belofte van vrijen aftocht gegeven, een aftocht welke soms met vliegende vaandels, volle wapenrusting, brandende lonten en met medevoering van alle bagage plaats vond. Om te voorkomen dat de aldus vrij uitgaande vijanden geen overlast van andere troepen zouden ondervinden, kregen zij wel geleide mede. Het gebeurde echter dat dit geleide zelf een geduchte vijand bleek, zooals dit ging met Don Pedro de Taxis, die met een compagnie ruiterij de bezetting van een stad, die zich had overgegeven, vergezelde. Zijn cavalleristen overvielen echter den troep, beroofden hem en doodden ver- | |
[pagina 13]
| |
scheidene manschappen. Don Juan van Oostenrijk was hierover zoo verontwaardigd, dat hij Don Pedro ter dood veroordeelde, en alleen op smeeken en aandringen van den jongen Alexander Farnese trok Don Juan dit vonnis in, doch hij eischte dat de beroofde mannen geheel schadeloos zouden worden gesteld. In verband met de slachting te Naarden bedenke men dat een stad, die niettegenstaande herhaalde sommeering tot overgave, wachtte met het openen der poorten tot de vijand het zware geschut had laten aanrukken, ook alle aanspraken op lijfsbehoud van garnizoen en bewoners had verbeurd. Dit was krijgsgebruik en aan allen welbekend. Op de vraag van een zijner onderbevelhebbers of hij de bezetting van Weert vrij mocht laten weggaan, antwoordde Parma dan ook dat, als zij met het bericht van overgave gewacht hadden tot het zware geschut was opgesteld, de vijanden alle recht op lijfsbehoud hadden verloren en zij allen gedood moesten worden. In een der vele Spaansche tooneelstukken uit de zestiende en zeventiende eeuw, die ontleend zijn aan den strijd in de Nederlanden, vindt men van dien toegestanen vrijen aftocht een koddig voorbeeld. Het is de ‘comedia famosa’ El mosquetero de Flandes, waarin de avonturen van een dier doldrieste en koppige kerels die in de Nederlanden hebben gevochten, worden verhaald. Deze musketier vlucht na een duel, waarbij zijn tegenstander, een kapitein, is gedood, verschanst zich in een ouden burcht, en hij maakt zich gereed met zijn vrouw den burcht tegen een troep Franschen te verdedigen. Hij beweert over een flink aantal manschappen te beschikken, waarop hem vrije aftocht wordt geboden. Met vliegend vaandel en brandende lont verlaat hij den burcht.... Zijn vrouw draagt fier het geimproviseerde banier en zoo trekken zij langs de gefopte Franschen, die hun woord niet meer kunnen terugnemen.... Het strijdvoeren had destijds een voor ons nogal kinderlijk karakter, niettegenstaande de groote ontberingen die de soldaten moesten doorstaan. Kinderlijk schijnt ons die strijd om zijn geringe afmetingen, en wij moeten met Machiavelli soms glimlachen over | |
[pagina 14]
| |
een vurig gevecht dat uren duurt.... en waarin één man het leven verliest, en dit door de warmte en het gedrang. Wij zijn aan de afmetingen van het moderne krijgvoeren zoo gewend, dat de beschrijvingen van gevechten, veldslagen en belegeringen van eeuwen terug niet zulk een diepen indruk op ons kunnen maken. Hetgeen echter wèl een diepen indruk op ons maakt is de beschrijving van persoonlijken moed en van kracht, eigenschappen die toen nog veel golden en thans grootendeels door discipline en tucht worden vervangen. De ontzaglijke massa der soldaten wordt thans als het ware mechanisch voortgeworpen, en het vroegere gevecht van man tegen man, dat met heldhaftige exploten gepaard ging, heeft een zeer ondergeschikte beteekenis. Men vergelijke bijvoorbeeld een belegering van Maastricht of Leiden met den aanval op Verdun, of het beleg van Antwerpen door Parma met de verovering van Antwerpen in den wereldoorlog. In de beschrijvingen van de Spaansche soldaten van de gebeurtenissen in de Nederlanden, vooral van het begin van den tachtigjarigen oorlog, vinden wij vele merkwaardige bijzonderheden over de wijze van strijdvoeren. De verschrikkingen van een bestorming van een vesting zijn door de verhalen van Haarlem, Leiden en Maastricht algemeen bekend geworden. De burgers en de soldaten verdedigden zich wanhopig, bijgestaan door vrouwen en kinderen, en zelfs een Dante zou bezwaarlijk de gruwelijke afweermiddelen zoo aangrijpend kunnen vertellen als de Spaansche soldaten dit met hun sober realisme doen. Vrouwen en kinderen wierpen van de muren kokend lood en water op hen neer, of brandende pekkransen, en wielen met assen verbonden die vol zware ijzeren pinnen zaten en ritsen mannen tegelijk naar beneden sleurden.... Dit moge in vergelijking met het moderne geschut inderdaad zeer kinderlijk lijken, toch komt er het persoonlijke leed en de persoonlijke moed meer door naar voren. De mensch, de geschroeide en verscheurde enkeling, komt er meer door in de aandacht te staan, het leed van den enkelen mensch en zijn moed en zijn volharding spreken in die verhalen meer tot ons | |
[pagina 15]
| |
dan in die der moderne oorlogen waar de gesneuvelden bij duizenden tegelijk vallen. Zelfs in de beroemde oorlogsherinneringen van heden Le Feu, Les Croix de Bois, Im Westen nichts Neues, krijgt de enkeling meer een symbolische en ideëele dan een reëele beteekenis; zij zijn daardoor ook minder menschelijk en meer schematisch. Deze menschen zijn schaduwen uit een vreeselijke wereld, waarvan zelfs zij die er middenin stonden en er de huivering van ondergingen, de werkelijkheid nauwelijks hebben gevoeld. Daarvoor was de verschrikking te groot, de grenzen werden te wijd uitgezet, het had alles te veel van een nachtmerrie. In de soldatenkronieken van weleer blijven leed en ontbering binnen onze eigen aandoenings- en voorstellingswereld. wij kunnen ons in de beschreven omstandigheden verplaatsen, de pijn en de ervaringen komen meer met wat wij zelf doorstonden overeen. Het is alles meer menschelijk. Werktuigkundigen en wapensmeden zochten ook toen steeds nieuwe middelen om den vijand te weerstaan, en een der meest ingenieuse vondsten is zeker wel de ‘onderzeeër van Antwerpen’ waarover men iets lezen kan in het elfde hoofdstuk. Om Leiden uit zijn benarring te bevrijden bedacht men ook een vernuftig krijgstoestel, de zoogenaamde Arke van Delft. Deze bestond uit twee naast elkaar staande schepen op wielen, die door mannen in het ruim in beweging werden gebracht. Binnenin konden vijftig man plaats nemen die van achter kogelvaste schotten de vijanden onder vuur konden nemen. Een primitieve tank dus! Tijdens het beleg van Haarlem, toen er nogal vinnig gevochten werd op het water, vervaardigde men een beweegbaren toren in den vorm van een hefkraan. Deze kon ver vooruit worden geschoven en aan den rand van den stadswal worden vastgehaakt, zoodat men over het verdronken land varend een aanval op de stad kon ondernemen van een richting die niet verwacht werd. Een der redenen waardoor Bossu verslagen werd, was de vernuftige uitvinding der Hollanders om op de voor- en achterstevens der schepen heel hooge, lichtgebouwde verdekken te maken, vanwaar zij de tegenstanders gemakkelijk onder vuur | |
[pagina 16]
| |
konden nemen, en deze verdekken waren ‘gepantserd’ met oude netten die geen kogel doorlietenGa naar voetnoot10). In dien tijd begon men ook een nieuw soort loopgraven te maken, om ongehinderd tot de grachten van de belegerde stad te komen. Dit waren overdekte loopgraven; op gelijke afstanden bracht men houten stutten aan, legde er planken en zoden op om beveiligd te zijn tegen het vuur van de stad, om aldus de grachten te kunnen dempen. Van de hoofdloopgraaf uit liepen tal van kleinere, die in onderlinge verbinding bleven. De steden probeerden zich te beveiligen door het omliggende land te laten onderloopen, overstroomingen waaraan, zooals die bij Antwerpen, groote stukken verdronken land nog eeuwen lang zouden doen denken. Het is bekend dat Philips II zelf zulke maatregelen tegen de ‘rebellen’ niet heeft willen nemen, omdat hij die te noodlottig achtte, en de teweeggebrachte schade onherstelbaar vondGa naar voetnoot11). Het ingenieurswerk van Parma voor Antwerpen is bewonderenswaardig, en het bewijst zijn groote gaven van ‘stedenbedwinger’. De gevechten in het 's zomers drassige en des winters hard bevroren land hadden voor de Spanjaarden allerlei hindernissen, die voor de Nederlanders even zoovele voordeelen waren. Zoo zagen de Spanjaarden met groote bewondering en verwondering zwaar gewapende Hollanders met een polsstok over breede slooten springen, en langs een omweg hulp brengen in belegerde steden. Tijdens het beleg van Haarlem namen de Nederlanders vaak hun toevlucht tot deze polsstokspringers. Zij waren, zoo schrijft de Spaansche berichtgever, ‘geheel in het linnen gekleed en hadden pieken in de hand die zij springstock noemen, dat wil zeggen stokken om over slooten en poelen te springen. Onder aan die | |
[pagina 17]
| |
stokken is een rond plankje van een halven voet in 't rond bevestigd om te voorkomen dat de stok te diep in de modder zakt, zoodat zij hem er niet weer zouden kunnen uittrekken. Het is tegelijk een flinke lans, waarmede zij als het erop aankomt hun man kunnen staan. Deze mannen dragen twee zakken met kruit op hun rug, en zijn gewapend met een of twee pistolen, en een klein musket aan een bandelier op den schouder, waarmede zij zich bij achtervolging verdedigen. Zij leggen dan den stok zoolang op den grond.’ De Spanjaarden zagen hun echter de kunst af en het duurde niet lang of zij sprongen even behendig als een Hollandsche jongen over slooten en weteringen.... Zoo ging het ook met de schaatsen. De beschrijving van de schaats laat niets te wenschen over: ‘Zoo plegen ook de Nederlanders als er ijs is, over meren en kanalen te gaan. Zij hebben dan platte houten schoenen aan de voeten, die met een riem, welke over den wreef loopt, vast zitten. Aan de zool van dit schoeisel zit een stuk staal, zoo dik als een pink, dat van voren in een krul oploopt zooals de Spaansche abarcasGa naar voetnoot12) of Turksche pantoffels. Op dit schoeisel bewegen zij zich vlug over het ijs, en zij bewegen daarbij hun voeten met een zekeren regelmaat. Zij staan er zeer vast op, zoo zelfs dat boerevrouwen en meisjes er zich schielijk op voortbewegen, met manden met eieren of andere dingen op hun hoofd....’ De sterkste vijand echter dien de Spaansche legeroversten hier tegenover zich hadden, was het gebrek aan geld. Men zou meenen dat de schatten uit de Amerikaansche bezittingen, vooral uit Peru, de toch niet zoo groote legers in het uitgestrekte Spaansche gebied gemakkelijk konden betalen. Spanje was echter voor deze zendingen aan goud, zilver en kostbaarheden slechts een doorvoerhaven. Lang voor hun aankomst waren zij al verpand, en ook voor den tijd van Philips II geldt het scherpe woord van Quevedo: | |
[pagina 18]
| |
Nace en ias Indias honrado
donde el mundo le acompaña
viene a morir en España
y es en Génova enterrado....
Het inkomen van Spanje werd op vierentwintig millioen dukaten per jaar geschat. Peru alleen bracht per jaar acht millioen op, en heeft sinds de verovering tot 1574 tezamen tweehonderd zestig millioen dukaten geleverd. Napels gaf twee en een half millioen dukaten per jaar. De uitgaven waren echter ontzaglijk hoog, want er moest gezorgd worden voor het leger, de rijksgrooten, den kostbaren geheimen dienst, den bouw van kerken en kloosters (men denke aan het Escorial) en den dienst van het koninklijk huis. De geldmiddelen schoten te kort en hierdoor moest men leeningen sluiten tegen zeer hooge renten. Door belastingen, die fnuikend zijn gebleken, heeft men gepoogd eenig evenwicht te brengen, maar door gemis aan juist oeconomisch inzicht belastte men wat gesteund en gevrijwaard diende te worden. De alcabalas (een belasting van tien procent bij verkoop) en de sisas (een belasting op levensmiddelen) en andere heffingen waren genadeslagen voor de door allerlei oorzaken terugloopenden of kwijnenden handel en landbouw, en daartusschen werd de industrie verlamd. Het geregeld toenemend tekort werd door onheilzame leeningen van bankiers uit Genua, Duitschland en Zuid-Nederland gedekt. Barado geeft in zijn werk over de belegering van Antwerpen een staat van inkomsten en uitgaven voor het jaar 1584, een document dat zich in het archief van Simancas bevindtGa naar voetnoot13). De inkomsten blijken slechts drievierden van de strikt noodzakelijke uitgaven te zijn! Tot viermaal toe kwam het onder Philips II tot een staatsbankroet, waardoor vele bankiershuizen werden geruineerd en het crediet verdween. Ons bepalend tot ons onderwerp, zien wij dat de weerslag van deze moeilijkheden zich voortdurend liet gevoelen. De schitterende wapenfeiten van Parma in het Zuiden en van Ver- | |
[pagina 19]
| |
dugo in het Noorden bleven tenslotte zonder uitwerking door gebrek aan geld. De brieven van de gouverneurs en opperbevelhebbers, Alba, Requeséns, Parma, Verdugo zijn een aangehouden klacht over gemis aan de allernoodigste geldmiddelen. Sommige dezer brieven behoorden in ieder boek over de Vaderlandsche Geschiedenis te worden opgenomen en vertaald, omdat zij zulk een goed beeld van den strijd en de moeilijkheden in de Nederlanden geven. Vooral die van Verdugo zijn zeer aangrijpend, doch ook Alba, Requeséns en Parma werden vaak tot het uiterste gebracht door het gemis aan de noodige middelen. Parma verpandde meermalen zijn sieraden en andere bezittingen om in de behoeften van zijn manschappen te kunnen voorzien, en bij het beleg van Maastricht moesten de officieren hun kleinoodiën te gelde maken om brood te koopen voor de soldaten. Soms hadden de belegeraars het nog harder dan de belegerden, als bij wintertij het moeilijk was de levensmiddelen aan te voeren, en deze dan zoo duur werden dat zij voor de toch al schaarsche middelen onbetaalbaar bleken. De ontbering voor Tienhoven is bij de Spaansche soldaten spreekwoordelijk geworden; menig kapitein ruineerde zich om zijn mannen in het leven te houden en toch stierven velen, en daaronder mannen van aanzien. Het geldgebrek der opperbevelhebbers is ook een gegeven voor de comedias die over de Nederlanden handelen, zooals de nood van den graaf van Fuentes, die gedwongen wordt zijn tafelzilver te verkoopen. De verderfelijke gevolgen daarvan bleven niet uit. De soldaten die in maanden en maanden geen soldij ontvingen, begonnen te morren en gingen aan het muiten. ‘Als de soldij uitblijft, moet een soldaat zijn geweten wel bezwaren en zijn leven wagen om te nemen wat voor de hand komt.’ Dit is een woord van Cervantes, een oud-soldaat, die ontbering en gevangenschap heeft gekend, geciteerd ook in dezen door Barado. Muitende troepen hebben de moeilijkst bevochten overwinningen weer ongedaan gemaakt, en zijn er voor geen gering deel oorzaak van dat de ‘opstandige’ Nederlanden hun vrijheid | |
[pagina 20]
| |
hebben kunnen gewinnen. De vermaardste muiterijen zijn die van Sichem, Aalst en Saint Pol. Parma heeft in de moeilijkste
Spotprent, die de Spaansche soldaten hebben geteekend van Alexander Farnese en den graaf van Mansfeld.
Zoo zegt de Hertog van Parma het zelf in zijn brief van 28 October 1592 uit Brussel: el asno y el lobo que asierran, somos él (de jonge Mansfeld) y yo. (Cf. Rev. de Arch., Bibl. y Museos año I, núm, 3.) dagen nog tucht en orde in het leger kunnen handhaven, en een voorbeeld daarvan is wel de ontbinding van het beroemde tercio viejo, dat aan het muiten wilde slaan, hoewel volgens | |
[pagina 21]
| |
Alonso VázquezGa naar voetnoot14), die er bij tegenwoordig was, de zaken opzettelijk verkeerd zijn voorgesteld door graaf Karel van Mansfeld, die op deze wijze Don Sancho Martínez de Leiva wilde discrediteeren. De soldaten waren onwillig geworden de bevelen van Karel van Mansfeld te gehoorzamen daar hij hen in den winter in de beruchte streek bij Bommel bracht, waar zij drie jaren tevoren honger en doodsnood hadden doorstaan, omdat zij in dit moerassige land van alle kanten ingesloten waren en geen brug of schepen hadden om de Maas over te trekken. De onlusten werden echter spoedig bedwongen, want de geliefde commandant Don Sancho wierp zich in de duisternis van den nacht ongewapend te midden der muitende soldaten en bracht hen tot kalmte. Een der oudste soldaten, een veteraan uit den tijd van Alba, Estéban de Villabos genaamd, afkomstig uit Tarifa, wist verder door geestige opmerkingen den ouden geest van het beroemde regiment weer op te wekken. Het was echter voornamelijk door het overwicht van Don Sancho, dat de orde en de discipline weer hersteld werd, en den volgenden morgen trok het leger weer voort, nadat eerst acht raddraaiers terecht waren gesteld, na een kort proces, waarbij onze Alonso Vázquez ook raadsheer was. Het zeer partijdige verslag dat de graaf van Mansfeld aan Parma gaf, bracht dezen er toe het beroemde regiment te ontbinden. De ontbinding van dit regiment ‘de vader van alle andere en de kweekschool der beste soldaten die Europa ooit heeft gekend’ gebeurde volgens Vázquez aldus: Don Sancho kreeg een brief van Parma waarin hem in naam des konings bevolen werd het tercio viejo te ontbinden. Hoe zwaar hem dit ook viel, toch gaf Don Sancho aan dit bevel gehoor en hij gaf order dat de vaandrig, Don Pedro Sarmiento, het vaandel van den standaard zou nemen.... Bij de andere compagnieën ging dit niet zoo rustig, want er waren vaandrigs die zoo ontdaan en verwoed waren over de schande die hun en hun commandant werd aangedaan, dat zij het doek van den stok scheurden en het in flarden | |
[pagina 22]
| |
rukten en den stok in stukken braken. Het geheele regiment was verslagen van droefheid, de sergeants braken hun hellebaarden, de hoplieden hun jinetaGa naar voetnoot15), de tamboers en trompetters vertrapten hun instrumenten, en alle andere militaire kenteekenen van het beroemde regiment werden te niet gedaan, zóó greep het beschamende besluit de mannen aanGa naar voetnoot16). Van vèrstrekkende gevolgen waren de vermaarde muiterijen van Saint Pol en SichemGa naar voetnoot17). In Saint Pol hadden zich in 1593 een groot aantal muiters verzameld, en hier hielden zij langen tijd stand. De tijdelijke gouverneur der Zuidelijke Nederlanden, graaf Pieter Ernst van Mansfeld, zag geen kans hen te bedwingen, zoodat de muiters ongehinderd het omliggende land konden brandschatten. Middelerwijl ging Sint Geertruidenberg door gemis aan hulp voor de Spanjaarden verloren en dreven de Nederlanders in het Noorden en het Oosten de Spanjaarden terug. De positie van Verdugo in Groningen was onhoudbaar geworden door gemis aan geld en troepen, en van 1590 af begonnen de verliezen die hij jaar en dag voorspeld had te komen. In 1591 vielen Zutphen, Nijmegen en Deventer, in 1592 Coevorden en Steenwijk, graaf Willem Lodewijk kreeg vasten voet in het hooge Noorden en bezette den Dollard, en tenslotte viel Groningen. Geld om troepen te zenden was er niet, en zoo zegt Verdugo ook in zijn bittere Comentarios dat hij eens ‘hulptroepen’ kreeg die er aldus uitzagen: ‘twee haakschutters in de voorhoede, drie man middenin en verder drie vrouwen en een priester en allen die kwamen waren zonder een duit zooals ik zelf’Ga naar voetnoot18). Hij moge zich dan al in zijn verslag over de gebeurtenissen in Friesland beklagen en Parma verwijten dat hij hem niet voldoende hielp, zeker is dat Parma zelf machteloos was, en zelf | |
[pagina 23]
| |
door het gemis aan geld in de uiterste verlegenheid geraakte. Dit blijkt ook uit zijn brieven, waarin hij de somberste voorspellingen doet, voorspellingen die alle in vervulling zijn gegaan. De verhalen der Spaansche soldaten geven van deze voortdurendeSchotschrift van opstandige Spaansche soldaten van het regiment van Don Antonio de Zúniga, te namen, in 1594. Met eenig geduld kan men de woorden ontcijferen. Er staat: Cien pagos nos deuen i me parece que no hacen caso de nosotros, no se espanten par cosas vieren pus ansi nos traton pues no nos pagan lo que tanto trabajamos aun de una miseria hambre que nos dan la uan alargando de mes a mes, tanto cargan al asno que a cocos echan la carga, que por vida de dios que nos lo an de pagar los que mas cerca estuvieren, pues tan poco se aquerdan de nosotros. juro.
(Revista de Archivos, Bibliotecas y Museos, año I, tercera época, núm. 3, marzo 1897. moeilijkheden vele bijzonderheden, en Luís Vélez de Guevara, de beroemde auteur van El Diablo cojuelo, heeft daarover een grootsch tooneelstuk gemaakt: Los Amotinados de Flandes, hetwelk een goed beeld van dien tijd geeft. Na den dood van Don Juan van Oostenrijk verdween de beroemde krijgstucht van den ijzeren hertog, zeiden de veteranen wel, maar geheel juist | |
[pagina 24]
| |
was dit niet. Parma had zeker met grootere geldelijke moeilijkheden te kampen dan Alba, maar niettemin wist ook hij de orde te handhaven en dit is in zeer critieke oogenblikken gebleken. Tijdens het beleg van Oudenaarde leed het Spaansche leger groot gebrek, zeker niet minder dan de belegerden. De Spanjaarden verduurden dit met hun gewone taaie volharding, en morden noch over gebrek noch over achterstallige soldij, omdat zij het beneden zich achtten over soldij te spreken als zij tegenover den vijand stonden. De Duitsche huurlingen kozen echter meestal een dergelijk oogenblik om op hoogen toon hun soldij op te eischen. Zoo ook nu, en het kwam van hun kant zelfs tot bedreigingen. Parma reed, toen hij de dreigende houding der Duitschers bemerkte, spoorslags alleen op hen in, wondde eenige van de raddraaiers ernstig met zijn zwaard, en liet daarna van iedere compagnie een soldaat ophangen. De Duitschers werden daardoor weer zeer gedwee, uit eerbied voor de sterke hand die hen bedwong. De krijgstucht was onder de eerste bevelhebbers zeer gestreng. Don Juan spaarde zelfs de officieren niet, zoo zij tegen de discipline zondigden. Een kenmerkend geval van Spaansche insubordinatie is het volgende: Kort voor het sein tot den aanval vloog een om zijn dapperheid en roekeloosheid bekende soldaat uit het regiment van Don Lope de Figueroa vooruit, om de eerste te zijn die met den vijand slaags raakte. Juan de Ayala heette het onstuimige heerschap. Sancho de Villalba, de hopman, hield hem terug, en gebood hem weer in het gelid plaats te nemen, hetgeen Ayala weigerde, op hooghartigen, grievenden toon. De hopman achtte zich beleedigd en trok zijn zwaard, maar de soldaat was vlugger en behendiger en trof zijn meerdere tweemaal, en zou hem gedood hebben als er geen hulp was gekomen. Don Juan liet hem gevangen nemen en de krijgsraad veroordeelde hem ter dood. De jonge Farnese drong echter zoo lang aan op genadeverleening, dat Don Juan van Oostenrijk zich gewonnen gaf, maar geërgerd zeide dat Parma zichzelf en het leger door een dergelijke misplaatste barmhartigheid in gevaar brachtGa naar voetnoot19). | |
[pagina 25]
| |
Dezelfde Parma zou echter als opperbevelhebber het minste vergrijp tegen de discipline streng en zonder aanziens des persoons straffen. Een voorbeeldig vonnis wegens diefstal in een dorp maakte zooveel indruk op de soldaten ‘dat zij het nog niet waagden daarna een korenaar van den grond te nemen.’ Het werd overal bij de bevolking zoo bekend dat Parma overlast en roof met onverbiddelijke gestrengheid strafte, dat de boeren er misbruik van maakten, en na inkwartieringen met verzonnen grieven bij Parma kwamen om de soldaten die zij haatten te laten straffen. De lichamelijke kastijding van soldaten die een niet te ernstig vergrijp tegen de discipline hadden begaan, was een bekende en aanvaarde maatregel. Het merkwaardige evenwel was dat de Walen en Duitschers in zulk een geval met een stok geslagen werden, doch dat zij het als een onteerende straf beschouwden met het plat van het zwaard geslagen te worden. Zij zouden zich daartegen gewapender hand hebben verzet, want, zoo zeiden zij, de stok of staf is het teeken van gezag, en bij het wettelijk gezag berust het recht van straffen, maar met het zwaard in de hand zijn alle mannen gelijk, en wie zich dan laat slaan zonder zich te verzetten is een eerlooze lafaard. De Spanjaarden en Italianen zeiden echter dat men een hond en niet een man met een stok slaat, en zij ondergingen een lijfelijke bestraffing alleen indien deze met het plat van het zwaard geschieddeGa naar voetnoot20). Wij vinden in de kronieken van de Spaansche soldaten belangwekkende mededeelingen over hun opperbevelhebbers en officieren, waardoor wij velen van deze, uit de geschiedenis bekende persoonlijkheden, leeren kennen als menschen, in hun dagelijksch bestaan. Wij zien de zorgende en bestierende commandanten op het slagveld of op marsch, het luchthartige en kameraadschappelijk leven der officieren in het legerkamp en hun heldhaftigen moed en opwekkend voorbeeld bij bestormingen of tijdens de gevechten op de verschansingen. Deze mededeelingen in de kro- | |
[pagina 26]
| |
nieken hebben vaak de levendigheid van ‘momentopnamen’. Alba, de groote veldheer, was al bij zijn leven een bijna legendarische figuur geworden. Het is begrijpelijk dat men in ons land in hem slechts den geweldenaar heeft gezien, en een boeman van hem heeft gemaakt wiens schrikbeeld den Nederlanders nog eeuwen zou bijblijven, op dezelfde wijze als nog eeuwen na zijn dood Michiel de Ruyter een boeman voor Engelsche kinderen was, en Drake, van wien men vertelde dat hij in 1589 honderden Iersche bloedhonden had meegenomen om ze op de bevolking los te laten bij zijn landing in Spanje, aldaar een beeld van verschrikkingen en gruwelen is gebleven. Alba was van het ras der sterke mannen, die ook in onzen tijd zoo zeer noodig zijn, maar helaas schaarsch zijn in alle eeuwen. Hij was een man die handelde, en weinig sprak, hij was tot in merg en been soldaat, en van zijn jeugd af er aan gewend gezag en orde te handhaven. Zeer zeker was Alba een man van het recht. Enkele opmerkingen uit zijn brieven over in onze geschiedenis vermaarde voorvallen mogen dit bewijzen. Philips II schreef hem van uit Pinto, op den zestienden Augustus 1567Ga naar voetnoot21), een brief in geheimschrift, waarin hij o.a. de gevangenneming van Montigny vermeldt. ‘Op het juiste oogenblik,’ zoo schrijft hij, ‘nam men hier ook Monsieur de Montigny gevangen, en ik heb hem naar de vesting Segovia laten brengen, zonder dat het noodig was een der ridders van het Gulden Vlies te laten komen.... want ik was zelf op dien dag, den twintigsten September, in het Escorial.... Ik dank U nog wel voor Uwe aanwijzing in dezen, welke overeenkomt met Uw beleid en de zorg waarmede Gij mij in alles dient. Ik ben zeer voldaan over Uw overwegingen die U er toe leidden de graven van Egmond en Hoorne gevangen te nemen, en niet te wachten tot Gij ook Monsieur de Hostrate (sic) kondet arresteeren, want hoewel het goed zou zijn.... (hier is het papier stuk) wel dat men niet anders kon en moest handelen. Ook geloof ik met U dat noch eenige | |
[pagina 27]
| |
bemoeienis noch goede woorden den prins van Oranje er toe zullen kunnen brengen terug te keeren, want het bewustzijn van zijn overtredingen zal hem er wel van terughouden te verschijnen waar die overtredingen ontdekt en gestraft zullen worden. Na de gevangenneming van Montigny heb ik ook Vandenese (sic) laten arresteeren en naar hetzelfde kasteel te Segovia laten brengen, waar beiden in verzekerde bewaring zijn.’ Men meene nu niet dat Alba hier in de Nederlanden blindelings sloeg, als een woesteling in een kippenren. Den vierden April 1569 (!) schrijft hij in denzelfden brief waarin hij verslag doet van de geëischte tiende en honderdste penning, die oogenschijnlijk niet zoo kwaad opgenomen werdenGa naar voetnoot22), dat hij de bezwarende stukken tegen Montigny uit Spanje heeft ontvangen, en dat men de zaak spoedig zal onderzoeken: ‘indien hij een afschrift van zijn bekentenis mocht vragen, zal men hem dit kunnen geven.... en ook moet hem gelegenheid gegeven worden ten overstaan van betrouwbare menschen overleg te plegen met zijn verdediger, doch hij moet een taal spreken die de aanwezigen verstaan. Men zal hem ook de in beslag genomen papieren en stukken ter hand kunnen stellen, opdat hij zich met behulp daarvan zal kunnen verdedigen, en men mag hem papier en inkt geven opdat hij zijn verdediging kan opstellen.... Hierbij zend ik (Uwe Majesteit) ook het requisitoir tegen Vandenese. Dat tegen Renart (sic) kan nog niet verzonden worden, omdat het onderzoek nog aan den gang is.’ Dit is de taal en de houding van een bezadigd jurist. Over den oudsten zoon van den prins van Oranje schrijft Alba den negentienden Januari 1568Ga naar voetnoot23): ‘Na de gevangenneming van de graven van Egmond en Hoorne meende ik dat het in het belang van den dienst van Uwe Majesteit was den zoon van den prins van Oranje en de kinderen van den graaf van EgmondGa naar voetnoot24) | |
[pagina 28]
| |
gevangen te nemen, en hen naar Spanje te zenden opdat zij daar in een klooster opgevoed zouden worden in bescheidenheid en ootmoed.... doch bij nadere overweging heb ik dit uitgesteld en zal ik den zoon van den prins van Oranje in dier voege zenden, dat het minder lijkt dat hij een gevangene is, om praatjes in Duitschland te voorkomen, want het schijnt toch onmenschelijk dat een zoon moet boeten voor de zonden van zijn vader. Zulke dingen en nog andere zou men al spoedig zeggen.’ Later vroeg Philips II allerlei inlichtingen over den aard en het karakter van den knaap, en dit zullen geen looze woorden van hem zijn geweest, want de zoon van prins Willem van Oranje heeft in Spanje een opvoeding gehad overeenkomstig zijn stand en prinselijke waardigheid. Wij ontmoeten hem later zelfs weer in de Nederlanden, en in de kroniek van Don Diego de Villalobos y Benavides wordt hij genoemd. Alba was een waarachtig man, die niet schroomde Philips II openhartig de waarheid te zeggen. Zoo schrijft hij (in geheimschrift) den drieëntwintigsten Juni 1568 aan den koning, dat het een groot onrecht is dat men de baljuwschappen verpacht in de Nederlanden. ‘Uwe Majesteit heeft zich daarmede ernstig bezondigd, want op deze wijze maakt men van het recht koophandel’Ga naar voetnoot25). Don Juan van Oostenrijk vertoefde hier slechts kort, en kwam hier met weerzin, al spon zijn dichterlijk brein, naar het schijnt, al spoedig ridderlijk-romantische fantasieën, zooals de bevrijding van de gevangen koningin Maria Stuart, de onttroning der ‘booze’ Doña Isabel, koningin Elisabeth, en tot slot een huwelijk van Maria Stuart en hemzelf, met de verzekering van de Engelsche en Schotsche kroon voor hem en zijn nageslacht.... Het is echter Don Juan hier droevig gegaan, en zijn wanhopige brieven, door Morel-Fatio gepubliceerd, leggen daar voldoende bewijzen van af. | |
[pagina 29]
| |
Don Juan, een gevierd en gelukkig generaal, was, zoo schrijft een soldaat over hem, ‘schrander, hoffelijk, vriendelijk, rechtvaardig, vol erbarming, geliefd en gevreesd, gematigd en bescheiden, edelmoedig, altijd gereed en zorgzaam, een goed zoon der kerk en godvruchtig. Hij stierf plotseling en op ellendige wijze aan pestkoortsen, al deed al spoedig de booze mare de ronde hij vergiftigd was.’ Het gansche leger was onder den indruk van dezen plotselingen dood van den brillanten ridder, die in de geschiedenis zal blijven leven als de overwinnaar van de Turken, en zelfs, zoo lezen wij, stortten de meest verharde raytres, de onvervaarde Duitsche ruiters, vele tranen om den zoo droevig verscheiden prinsGa naar voetnoot26). De volgende opperbevelhebber, Parma, is ons ten voete uit geteekend door Alonso Vázquez. Wij zien dezen doorluchten generaal in alle groote momenten van zijn leven, in de Nederlanden en in Frankrijk. Wij zien hem niet alleen als bevelhebber, maar ook als mensch, den man die vrijwel gebroken en sprakeloos neerzit na een groote ramp, den zwaarbeproefden officier die zijn ontmoedigde mannen weer bezielt, den vriend en vaderlijken raadsman die den goeden geest onder zijn troepen handhaaft. Ook het leven van dezen grooten veldheer eindigt tragisch. Niettegenstaande zijn schitterende wapenfeiten, misschien juist daarom, spande men in Brussel en Madrid tegen hem samen. Men haatte in hem den Italiaan, den vreemdeling, en zocht hem bij Philips in ongenade te brengen. Hij stierf echter voor zijn vijanden hun doel bereikten. Den elfden November 1592 verliet hij Brussel om ingevolge het bevel van Philips II naar Frankrijk te gaan. De zwaarzieke man had het bevel opgevolgd om niet opnieuw aanleiding tot laster te geven. Een ooggetuige beschrijft aldus het vertrek: ‘Ik zag hem met zijn gevolg Brussel verlaten, en hoewel | |
[pagina 30]
| |
het zeer koud en guur was, had hij geen mantel omgeslagen. Nooit heb ik hem zoo prachtig uitgedost gezien, en men moet zich daar wel over verbazen, want hij reed den dood tegemoet, en ging niet ten strijde tegen de ketters die hem in Frankrijk wachtten. Ik, als ooggetuige, kan verzekeren dat hij zich met moeite in den zadel hield, en als niet twee lakeien hem hadden ondersteund, zou hij gevallen zijn, maar met onwrikbaren wil zocht hij in den zadel te blijven. Zijn aftocht was zoo schoon mogelijk, en hij groette hoffelijk als steeds met zijn hoed allen die hem zagen weggaan. Velen voorzagen dat het spoedig met hem zou gedaan zijn, zoo ziek en zwak was hij’Ga naar voetnoot27). Alexander Farnese, hertog van Parma, wordt ons beschreven als middelmatig van grootte, goed gebouwd, hoffelijk, met verzorgd uiterlijk, knap en aangenaam voorkomen, bescheiden, vriendelijk, welwillend, vroom en zeer dapper en geestkrachtig. Alonso Vázquez geeft aan het eind van zijn zoo belangwekwekkende herinneringen een lijst der belangrijkste officieren die hier tot aan het eind van de zestiende eeuw hebben gevochten, mannen wier namen ons van de prille jeugd vertrouwd zijn, zooals Cristóbal de Mondragón, Valdés, Dávila, Julián Romero, Verdugo, de Portugees Gaspar de Robles en vele anderen, mannen die hier met zelfverloochening hebben gestreden om Spanje groot te maken. Cristóbal de Mondragón is bijna een homerische figuur om de vele heldenfeiten die hij tot op zeer hoogen leeftijd heeft verricht. Francisco Verdugo is het voorbeeld van den kranigen soldaat van fortuin die het van gemeen soldaat tot hooge eereambten heeft gebracht. Hij was een man van onverzettelijke kracht, die jaren en jaren in onze Noordelijke provinciën heeft doorgebracht temidden van een bevolking met wie men, zooals hij zeide, slechts kan omgaan als God daartoe de bijzondere genade verleent, menschen die zich liever den kop lieten afhakken dan zich gewonnen geven, lieden ‘die men slechts vertrouwen | |
[pagina 31]
| |
kan als zij met haar begroeide handpalmen hebben....’Ga naar voetnoot28). Julián Romero was reeds voor hij naar de Nederlanden kwam een Europeesche beroemdheid. Hij was, zooals zoovele anderen, een soldaat van fortuin. Als knaap van nauwelijks zestien jaar had hij dienst genomen, en hij had in 1534 tegenover de Turken gestaan als soldaat van den grooten Karel V. Tien jaren daarna was hij in Engeland, waar hij onder Gamboa, den commandant van de Spaansche huurtroepen van Hendrik VIII, zich onderscheidde door zijn moed en doortastendheid. Naar aanleiding van een geschil, waarvan de bespreking ons te ver van ons onderwerp zou voeren, een geschil tusschen den inmiddels in Franschen dienst overgeganen kapitein Mora en zijn vroegeren chef Gamboa, daagde Mora dezen uit. Julián Romero verzocht en verkreeg toestemming om voor zijn commandant in het krijt te treden. De ridderlijke koning van Frankrijk wilde dat dit duel ten aanschouwe van den bloem van den Franschen en Engelschen adel zou plaats vinden. Mora was door Frans I prachtig uitgerust, paard, harnas en wapenen waren hem door den koning verstrekt. Het duel zou plaats hebben te Fontainebleau in Juli 1546. Een tijdgenoot, die de Spaansche officieren en soldaten in Engeland kende, beschrijft ons het fameuse tweegevecht, welke beschrijving ik, om een denkbeeld te geven van den aard der Spanjaarden die in ons land hebben gestreden (want de meesten van hen waren mannen als Julián Romero en Mora), hier laat volgen: ‘Zooals wij dan gezegd hebben, zond kapitein Mora uit Frankrijk een uitdaging tot een tweegevecht aan kapitein Gamboa, en Julián Romero verkreeg toestemming in plaats van Gamboa te vechten. Het duel werd aanvaard en geregeld. Op dat oogenblik bevonden zich al die heeren in Calais, en een der edellieden | |
[pagina 32]
| |
uit het gevolg van koning Hendrik VIII, Sir ArequenebetGa naar voetnoot29) bood aan getuige te zijn voor Julián. Toen Mora nu gehoord had dat de uitdaging aangenomen was, ging hij naar den koning om toestemming en de koning verleende hem die; hij gaf bovendien een vrijgeleide aan allen die het tweegevecht zouden willen komen bijwonen. Dit werd openlijk aan het hof bekend gemaakt. Toen de tijd voor het duel gekomen was, maakte Julián Romero zich gereed om naar de aangewezen plaats te gaan, en met hem gingen de mestre de camp (Gamboa), kapitein Pero Negro en vele andere Spaansche edellieden. Sir Arequenebet was naar Londen gegaan om in al het noodige te voorzien, en koning Hendrik VIII zond, toen hij van het voorgenomen tweegevecht hoorde, duizend angelotesGa naar voetnoot30) aan Julián Romero voor zijn uitrusting. Welk een goede koning, en hoe hoog achtte hij manneneer, en hoezeer wilde hij dat zijn onderdanen die verwierven! Toen nu allen in Frankrijk waren aangekomen en de dag van het tweegevecht was aangebroken, onderzochten de getuigen en de wapenkoning of de bewapening der kampvechters gelijk was. Zij zouden te paard strijden, ieder met een zwaard, een degen en een dolk gewapend, en hun harnas zou op den rug een opening moeten hebben van een vuist grootte. Dit was een uitvindsel van de Franschen, omdat Mora een der beste en snelvoetigste paarden van Frankrijk had. Zij zouden niet met de lans strijden, | |
[pagina 33]
| |
en Mora meende dat, omdat hij zoo'n vlug paard had, hij Julián Romero wel in den rug zou kunnen treffen. Na het onderzoek der wapenkoningen werd het trompetsignaal tot den aanval gegeven, en de mannen vlogen op elkaar in. Bij de eerste schermutseling schoot het zwaard uit Julián's hand en greep hij zijn degen. Mora wierp nu schielijk zijn zwaard weg en trok ook zijn degen, en daar hij zoo'n vlug paard had, maakte hij snelle wendingen om Julián Romero heen, om hem een stoot in den rug toe te brengen. Julián was echter niet minder behendig, en toen Mora nu zag dat hem zijn opzet niet zou gelukken, besloot hij Julián's paard te dooden. Zulks deed hij. Hij trof het in de borst en kort daarop stortte het dier neer. Julián wilde hetzelfde doen met het paard van Mora, maar Mora ontsnapte hem en de degen ontglipte aan Julián Romero's hand. Nu voelde Julián dat zijn paard zich niet meer op den been kon houden, en voor het viel sprong hij er behendig af, zoodat Mora hem niet onder den voet kon rijden. Nu had Julián alleen nog maar zijn dolk, en daarom verschanste hij zich achter zijn paard. Mora maakte nu vlugge wendingen om het paard heen, maar Julián bleef steeds buiten zijn bereik. Zoo gingen drie uren voorbij. Mora riep luid: “Julián, geef je over, want ik wil je niet dooden.” Julián antwoordde niet, de zon zonk reeds tot laag bij den kim, en als de zon bij dezen stand van het gevecht onderging, zou Julián Romero de overwonnene zijn. Toen hij nu zag dat Mora al een hooge borst opzette en het vallen van den avond afwachtte, zette hij een knie op den grond en het gelukte hem met zijn dolk de riemen van zijn sporen stuk te snijden en de sporen een eindweegs weg te werpen. Hij zag dat zijn degen niet ver van hem af lag, en met een paar sprongen was hij er bij en greep hij hem, voordat Mora hem onder den voet kreeg. De ridder die getuige voor Julián was, was zeer terneergeslagen en wenschte dat hij niet gekomen was. Hij zeide tot de Spaansche hoplieden: “Mijne heeren, onze man is verloren”. Kapitein Cristóbal Díez zei echter: “Kom aan, señor, het is nog dag en ik hoop dat God onzen Julián de zege zal geven”. | |
[pagina 34]
| |
De Engelsche edelman zei toen: “Maar ziet Gij dan niet, señor, dat Mora maar wat met zijn ros paradeert en wacht tot de avond valt?” Terwijl deze heeren zoo zaten te praten, bemerkten zij dat Julián zijn degen greep en Mora zich op hem stortte. Julián ontweek den aanval echter en zag kans het paard van Mora een degenstoot toe te brengen. Het gewonde dier begon nu te steigeren en Mora, die vreesde dat als zijn paard zou vallen, hij er onder zou geraken, besloot een eindweegs weg te rijden en dan uit den zadel te springen. Doch Julián, die nu zonder sporen zich snel bewegen kon, schoot op hem af, en juist toen Mora wilde afstijgen, wierp hij zich op hem, slingerde hem tegen den grond en sneed de riemen van zijn helm door. Mora gaf zich onmiddellijk over, Julián hielp hem op den been en liep driemalen met hem het strijdperk rond met het zwaard van zijn tegenstander onder zijn arm, zoo dat ieder kon zien dat Mora overwonnen was. Hoe uitgelaten van vreugde waren nu de Spanjaarden, en Julián's getuige, die tot nu toe zoo terneergeslagen was geweest! Doch hoe groot hun vreugde ook was, grooter was de droefheid van den koning en van het Fransche hof, die hun kampioen, welke bijna overwinnaar was, nu overwonnen zagen. De koning liet door vele edellieden Julián uit het strijdperk halen en hem in triomf bij zich brengen. Hij hing hem eigenhandig een gouden ketting van meer dan zevenhonderd escudos waarde om den hals, en de dauphin gaf hem een met goud bewerkt kleed, dat nog kostbaarder was, en andere heeren gaven hem ook rijke geschenken’Ga naar voetnoot31). Mannen van het slag van Julián Romero waren er velen onder de Spanjaarden, en bij het lezen dier oude kronieken verkwikt men zich aan hun moed, energie, trouw, hardnekkig volhouden in de grootste moeilijkheden, en hun onbaatzuchtigheid, want de weinigen die nog naar hun vaderland terugkeerden, vonden daar nauwelijks een plaats om hun hoofd neder te leggen. | |
[pagina 35]
| |
Men denke aan Cervantes en de soldaten die hij heeft geteekend, arme, berooide drommels, die na een leven vol heroieke daden als vagebonden langs de wegen liepen.... Het zou ons te ver voeren van ieder der belangrijkste officieren bijzonderheden te vertellen, alleen moet van de officieren die hier lauweren hebben verworven nog met name worden vermeld de beroemde Don Lope de Figueroa, een hoofdfiguur uit het bekende klassieke theaterstuk El Alcalde de ZalameaGa naar voetnoot32), dat thans nog ieder jaar in Spanje volle zalen trekt. Het waren allen drieste kerels, deze Spaansche soldaten, onvervaard en van een kittelig eergevoel. Zij wierpen al spoedig den kop in den nek als iemand hun op te hoogen toon toesprak, en zij stonden hun man. Zij zeiden een ieder boud hun meening als zij zich gegriefd voelden, zooals Hernando de Mota, die toen Parma hem bits vroeg wie de man was die inplaats van op zijn post te blijven, gemoedelijk met zijn kameraden in de loopgraaf zat te keuvelen, zoodat de vijanden ongemerkt konden naderen, bits antwoordde: ‘Een man dien Gij hebt aangesteld....’ Wat een sterke, stoere kerels waren het, zooals die officier wien bij een uitval uit Zutphen door een slag met een zwaard de hand werd afgekapt en die toch door bleef vechten....! Hij liet de piek aan zijn arm binden en wierp zich zoo weer in het strijdgewoel. In den troep dienden ook vele mannen van goede geboorte, niet alleen de segundones, de jongere zoons van grooten huize, maar allerlei edellieden, die om de meest verscheiden motieven naar de Nederlanden waren gekomen. Sommigen kwamen om als gemeen soldaat den krijgstucht te leeren, anderen hadden bijzondere redenen om in den grooten troep te verdwijnen, hetzij uit hartzeer om teleurgestelde minne, of omdat zij voortvluchtig waren na een duel waarbij de tegenstander was gedood en wellicht toeschietende gerechtsdienaren gewond, en vele andere redenen waren er, die stof te over leverden | |
[pagina 36]
| |
voor de comedias de capa y de espada. Zoo ontmoeten wij in de kronieken het driemanschap Don Sancho Martínez de Leiva, den prins van Ásculi en den hertog van Pastrana. ‘Todos los tres eran camaradas’ zegt Vázquez, die onder Don Sancho diende, want Don Sancho was officier en de beide anderen waren gemeen soldaat. Zulke lieden noemde men gente particular, en als zoodanig worden zij na gevechten gewoonlijk bij de eervolle vermelding genoemd in de kronieken. Deze hertog van Pastrana, Don Rodrigo de Silva y Mendoza, tweede hertog van Pastrana, prins van Melito, was de zoon en erfgenaam van Ruy Gómez de Silva, den grooten vriend van Philips II, en van Doña Ana de Mendoza y de la Cerda, eenige dochter van den prins van Melito, hertog van Francavila, en aan een ieder bekend als de prinses van Éboli. De jonge edelman had in Spanje het woeste leven geleid van zoo menigen aanzienlijken losbol, die een zwerm van roekelooze heethoofden, doordraaiers en bandieten om zich verzamelde, en gereed was met ieder den degen te kruisen, zelfs om beuzelingen. In 1588 kwam hij tot bezinning en nam hij dienst als gewoon soldaat zooals vele andere jonge edellieden, om aan de groote onderneming tegen Engeland deel te nemen. Zijn spitsbroeder Don Alonso de Leiva deed door zijn eervollen krijgsmansdood op de Armada Invencible zijn jeugdzonden vergeten, en de hertog van Pastrana zelf diende hier als een goed soldaat. Na een hernieuwd verblijf in Spanje, waar de gevangenschap van zijn moeder hem thans ernstiger stemde dan vroeger, keerde hij naar de Nederlanden terug en kwam hij tot hooge posten. ‘Borrascosa fué su vida en su mocedad, pero luego muy digna de su gran nombre’ zegt iemand van hemGa naar voetnoot33), en in de verschillende kronieken van Spaansche soldaten en officieren wordt hij met eere genoemd. Zij vochten voor hun koning, hun geloof en hun vaderland, en geen offer was hun daarvoor te zwaar. In het grootsche theaterstuk van Lope de Vega El asalto de Mastrique, hetwelk, als de meeste comedias van Lope over de | |
[pagina 37]
| |
Portret van Don Diego de Villalobos y Benavides, opgenomen in een oude editie van zijn Comentarios.
| |
[pagina 38]
| |
Nederlanden, is opgebouwd uit gegevens die hem door soldaten en officieren waren verstrekt, vinden wij deze kordate kerels naar het leven geteekend. Wel zeer kenmerkend voor hun aard en levensopvatting is de brief die een hunner den avond voor de bestorming, waarbij hij het leven zou laten, aan zijn moeder schrijft. Hij acht zich gelukkig dat hij aan het grootsche wapenfeit zal kunnen deelnemen. Wacht hem voor de wallen dezer stad de dood, welnu, geen schooner einde mag hij voor zijn leven wenschen dan te sterven bij de vervulling van zijn plicht tegenover God en den koning.... Het gevecht was hun een lust, en den avond voor een slag of bestorming poetsten zij hun wapenen en kuras op, de vederbos op den helm werd weer frisch en kleurig gemaakt, alles moest flonkeren en glanzen van pracht en fierheid. Het waren knappe zwierige jongkerels gewoonlijk, die elkaar in moed en kracht zochten te overtreffen, en men kan begrijpen dat de Zuid-Nederlandsche meisjes bij vredes- en verzoeningsfeesten van het dansen met deze mannen, die wel allen min of meer aardden naar den grooten Don Juan Tenorio, niet moede werden. Hoe zij er bij hoogtijden uitzagen moge uit deze beschrijving van een ooggetuige blijken: ‘Voor Parma reed een compagnie lichte cavallerie, van honderd twintig man. Zij hadden witte, donkere of roode vaantjes aan hun lansen, en hadden prachtige tunieken aan van rood fluweel, bewerkt met passementen en boordsels van gouddraad, en op hun helmen wuifden vuurroode pluimen. Op deze compagnie volgden twee honderd man van de bereden lijfwacht, die op dezelfde wijze waren uitgedost, allen hadden roode vederpluimen op hun helmen en zij hadden hun daggen in de hand. Daarop kwamen honderd bereden musketiers, eveneens met rood fluweelen tunieken, die bestikt waren met kruisen van zilverdraad, en op hun helmen hadden zij roode vederpluimen. Achter hen kwam de Duitsche wacht die honderd twintig man groot was. Zij waren gekleed in scharlaken tunieken, die met fijn goudborduursel waren afgezet, en zij hadden hun hellebaard in de hand. Achter hen kwamen twintig pages van Parma, | |
[pagina 39]
| |
die er heel schitterend uitzagen in hun rood fluweel en goud en wapperende pluimen. Zij reden op kleine paarden, allen a la jinetaGa naar voetnoot34), die sierlijk opgetuigd waren, en de monteering was met goud en edelgesteente bestikt. Achter hen aan kwamen vierentwintig lakeien, die op gelijke wijze waren uitgedost. Zij hadden vergulde sporen en roode vilthoeden, die met gouden tressen waren versierd. Op hen volgde de guiónGa naar voetnoot35), omgeven door de hoogste Spaansche en Italiaansche edelen, de voornaamsten van hen waren de prins van Ásculi en zijn neef Don Sancho Martínez de Leiva.... Parma zelf reed op een kastanjebruin, Spaansch ros. Hij droeg een zwaar borstkuras met drie gulden streepen, en een karmozijnen overkleed, dat met schoon borduursel was versierd. Hij hield zijn staf en teugels in de eene hand en zijn hoed met roode veeren in de andere, want hij was zoo'n hoffelijk man dat hij altijd blootshoofds reed. Om zijn schouder was een sjerp van roode, gevlamde stof geslagen, en voor op den zadelknop liet hij zijn strijdbijl rusten, die aan een karmozijnrood zijden koord aan zijn hals hing. Achter hem aan kwamen vele edellieden van onderscheiden landsaard, allen te paard en prachtig uitgedost en met schitterende wapenen’Ga naar voetnoot36). De officieren lieten vaak hun schild of rondas door een page of knecht dragen, den paje de rodela, knapen die vaak het lot van hun meester deelden, zooals de page van den heldhaftigen Juan de Morales, die zijn meester tot het einde had bijgestaan, en er zieltogend nog getuige van had kunnen zijn hoe de zwaargewonde krijgsman met den rozenkrans in de eene hand en het zwaard in de andere, half onder puin bedolven, moedig en gelaten den dood afwachtte. Mannen van dit slag waren ook degenen die later hun ervaringen uit den strijd in de Nederlanden te boek stelden. Sommigen van hen waren edellieden van hooge geboorte, zooals Don Bernardino de Mendoza, die als dapper ruiterofficier aan | |
[pagina 40]
| |
het begin van den oorlog heeft deelgenomen. Hij is een der grootste figuren van de zestiende eeuw, krijgsman en diplomaat, en zeer bekend ook uit de Fransche burgeroorlogen als Spaansch gezant te Parijs. Na het beleg van Parijs, waar hij zulke belangrijke diensten had verricht, zou hij, bijna blind en lichamelijk gebroken, als zoovele andere mannen uit die eeuw nog slechts de rust van het klooster begeeren. Een even aanzienlijk heer als hij was Don Carlos Coloma, en een dapper ridder was ook Don Diego de Villalobos y Benavides, wier kronieken wij vermeldden. Van hen allen kan gezegd worden wat Calderón in El sitio de Breda den Spaanschen bevelhebber laat zeggen: no me alabeis a nadie que no quiero
parezcais con verdades lisonjero;
y crêd que no han de agredecerse a un hombre
las acciones, por solo fama y nombre
a que nace obligado.
Un noble caballero, que es soldado,
con empresas, trofeos y blasones
no hace más que cumplir obligaciones....
Zoo voelden het deze mannen zelf: een edelman die voor koning en vaderland de wapenen voerde, behoefde lof noch belooning. Hij was tot zijn grootsche daden verplicht krachtens zijn rang en stand, de eenige belooning waarnaar hij streven mocht, was nieuwe lauweren te geven aan een ouden en gevierden naam. Doch met den degen in de vuist waren alle mannen gelijk, en zoo ziet men mannen die uit het gelid voortkwamen naast de hooggeboren heeren plaats nemen, en hun naam krijgt een even goeden klank, want somos hidalgos como el rey, dineros menos, wij zijn allen edelman van geboorte zooals de koning, en aan hem gelijk behalve in rijkdom, zooals Cervantes een soldaat laat zeggen. | |
[pagina t.o. 40]
| |
PLAAT IV.
Doña Juana van Oostenrijk, Regentes van Spanje tijdens Philips' verblijf in Engeland. (Antonio Moro - Madrid). | |
[pagina t.o. 41]
| |
PLAAT V.
De Prinses van Eboli. (Sánchez Coello - Madrid). |
|