Johanna de Waanzinnige
(1940)–Johan Brouwer– Auteursrecht onbekendEen tragisch leven in een bewogen tijd
[pagina 207]
| |
Hoofdstuk IX.
| |
[pagina 208]
| |
van de koningin, en de zuster van den koning-keizer, maar zij ging schamel gekleed, zij had niets dat zij haar eigen bezit kon noemen, ‘no tengo cosa propia’, en men nam ten opzichte van haar niet de vereischte plichtplegingen in acht, waarop zij, een prinses van den bloede, aanspraak mocht maken. Zelfs mocht zij niet vrij schrijven. De markies van Denia hield toezicht op de inkomende en uitgaande brieven, en hij hield daarvan in wat hem goeddacht. ‘Ik word heel streng bewaakt, opdat ik niet iets anders schrijf dan hij wil’. De markiezin was woedend op haar, ‘zij zou me wel de oogen willen uitkrabben’, omdat zij aan de vrouw van den ‘Admiraal van Castilië’ had geschreven, een brief die kennelijk aan de censuur is ontgaan. De vrouw van Enríquez de Cabrera was een even groot tegenstander van de familie Denia als hij dit zelf was, blijkens zijn brief aan Karel V. Het prinsesje zegt het woordelijk aan haar broer, den koning, dat zij niet vrij in haar bewegingen is. ‘Ik heb U enkele brieven geschreven, en zij zijn allen gesteld zooals de markies en de markiezin dat hebben gewild.’ Ruim een half jaar was er verloopen sedert de markies van Denia in zijn ambt was hersteld, en zwaar liet hij anderen boeten voor de vernederingen waaraan hij tijdens het korte bewind van den stedenbond had blootgestaan. Er is een kort briefje bewaard gebleven van Catharina, gericht aan haar oom, een natuurlijken zoon van koning Ferdinand, een briefje dat zij uit het paleis heeft weten te smokkelen, en waarin zij in een paar sobere woorden haar nood klaagt. ‘Maar,’ zoo voegt zij er beangst aan toe, ‘laat de markies hier nooit iets van te weten komen....’ Het arme kind bereikte met haar brieven aan Karel niets. Karel was heftig verontwaardigd over de kortstondige bezetting van Tordesillas door de stedelijke militie, en over de voorkomende houding welke zijn moeder en zuster tegen den ‘landverraders’ zouden hebben aangenomen. Landverraders....! Terecht is het stedelijke bestuur van Torde- | |
[pagina 209]
| |
sillas tegen deze benaming in verzet gekomen. De steden hadden altijd de Kroon gesteund, nu en voorheen, en in de beweging van de Castiliaansche gemeenten mocht alleen en uitsluitend een krachtig protest tegen het machtsmisbruik en de corruptie van Karels Bourgondische ministers en gunstelingen worden gezien, en niet een opstand tegen de Kroon, zoo schreef het stadsbestuur. Had de Stedenbond, op het toppunt van zijn macht, niet een uitvoerig verzoekschrift aan Karel gestuurd, waarin de grieven, eischen en wenschen waren uiteengezet, en waarin Karel duidelijk als koning was erkend en geëerbiedigd? Landverraders...! Hadden niet juist de steden zich verzet tegen de voor de Spaansche belangen schadelijke politiek van Karels buitenlandsche ministers en raadgevers, en zijn eigen overhaast vertrek, terwille van niet-Spaansche aangelegenheden....? Karel heeft echter te diep beseft hoe zeer de steden de oude Castiliaansche traditie volgden, en hoe zeer zij in hun recht waren geweest, en te harder waren dus zijn vergeldingsmaatregelen om het diep gewortelde verweer tegen zijn, voor Spanje bedenkelijke, imperialisme. Op bitteren toon verwijt hij het kleine prinsesje haar vriendelijkheid voor de leiders van den Stedenbond. Hij gaat zelfs zoo ver te gelooven, dat zij te gaarne heeft geluisterd naar de galante opmerkingen van de jonge ridders en officieren van de stedelijke militie. Reeds vroeger had Karel gedacht dat het kind behaagziek was, want hij had twee jaar te voren geschreven, dat de markies van Denia moest toezien dat zij geen poeder of crème gebruikte, alleen maar water.... In de zestiende eeuw werd er een heele strijd gevoerd of het oorbaar was dat vrouwen en meisjes zich poederden en verfden. Men ging, desbetreffend, zelfs bij hooggeleerde professoren in de theologie te rade.... Dit had echter diepere redenen dan men oppervlakkig zou vermoeden. De Mooren en Joden hadden het eertijds in de vervaardiging van schoonheidsmiddelen ver gebracht. Het gebruik ervan | |
[pagina 210]
| |
zou dus iemand in verdenking kunnen brengen van heterodoxe neigingen of ‘onzuiver’ bloed. Indien de Inquisitie wel een strafrechtelijk onderzoek gelastte tegen menschen die op Vrijdag of Zaterdag een schoon hemd aantrokken, of een bad namen, omdat men hierin een Moorsche of Joodsche reinheids-ritus meende te zien, dan kon het, in het oog vallend gebruik van de kunstig vervaardigde schoonheidsmiddelen, met hun Semietische namen, allicht argwaan en ergernis wekken bij overijverige, rechtzinnige geloovigen. Deze overwegingen zullen bij Karel wel geen groote plaats hebben ingenomen, toen hij last gaf toe te zien dat het prinsesje geen poeder of verf gebruikt. Hij meende dat zij coquet was geworden, en vreesde de gevolgen daarvan. Het kind had echter slechts een glimp van het mondaine leven gezien, in de paar dagen dat zij, na haar ontvoering, in Valladolid had vertoefd. Het is mogelijk, dat zij in die paar dagen, die een hoogtepunt in haar leventje waren geweest, zooveel kinderlijke vreugde heeft gehad in het dragen van haar eigen nieuwe, mooie jurken, en in het aanschouwen van de prachtig getoiletteerde en ‘opgemaakte’ dames uit het gevolg van haar broer en zuster, dat zij zich in de triestige eenzaamheid te Tordesillas heeft vermaakt met de naieve toepassing van de toilettafelgeheimen. Zij had echter geen aanleiding gegeven tot een bijzonder oplettende waakzaamheid over haar gedragingen. Het thans bijna veertien jaar geworden prinsesje zag er bekoorlijk uit. Lope Hurtado schreef in December 1520, uit het pas heroverde Tordesillas, dat Catharina de lieftalligste jonkvrouw ter wereld, ‘la más gentil dama del mundo’ was. Karel, die reeds als vijftienjarige knaap een ontluikende liefde bij zijn oudere zuster Leonora had tegengewerkt, heeft misschien door dergelijke opmerkingen argwaan jegens het jongste zusje opgevat, een argwaan die door boosaardige influisteringen is versterkt. Zijn toon in de brieven aan de kleine Catharina klinkt gegriefd, en het is duidelijk dat zij van Karel geen ver- | |
[pagina 211]
| |
andering ten goede in haar vreugdelooze bestaan behoefde te verwachten. De markies van Denia schreef bovendien aan Karel, dat het wenschelijk was, dat hij de prinses tot algeheele gehoorzaamheid aan haar cipier en diens echtgenoote aanspoorde. Nog vijf jaren lang zou zij dit mistroostige leven in Tordesillas meemaken, zonder de ontspanning en de vermaken waarop haar jeugd recht had, verdrietig gestemd omdat haar eenvoudigste en onschuldigste gebaren, ten einde haar saaie, drukkende bestaan eenigszins op te vroolijken, verkeerd en ongunstig werden uitgelegd. Soms had zij, met haar gezichtje tegen het venster gedrukt, om naar de kinderen te kijken die bij de rivier speelden, dezen gewenkt om naderbij te komen, en zij had een paar geldstukjes naar buiten geworpen, om zich te vermaken met hun gestoei en hun buitelingen, maar de markies had het verboden. Zij groeide op van een kind tot een jong meisje, zonder ongedwongen opwekkend verkeer met jongelieden van haar leeftijd, tot zij de gevangenis van haar moeder verliet, om de vrouw te worden van koning Johan III van Portugal, volgens de beschikking van haar broer, van wiens politieke en finantieele combinaties dit huwelijk een onderdeel was. Over Johanna krijgen wij, sinds de opstand van de steden bedwongen was, niet anders dan berichten betreffende haar steeds minder wordende geestestoestand. De markies van Denia schreef in den zomer van 1521, dat het eenige maanden had geduurd eer men Johanna weer had kunnen gewennen aan haar vrouwelijk dienstpersoneel. Men had haar moeten dwingen - kennelijk heeft men opnieuw geweld moeten gebruiken - om zich de reiniging van haar persoon te laten welgevallen, en het kostte moeite haar geregeld te laten eten. Evenals Johanna zich verzette tegen de verzorging van haar persoon, zoo weigerde zij ook herhaaldelijk zich aan tafel te zetten om te eten, of des avonds naar bed te gaan. Alle berichten van den markies van Denia, en later van zijn | |
[pagina 212]
| |
zoon, komen hierop neer. Zij spreken, òf van de apathie van de koningin, òf van haar opwellingen van drift. Wij blijven vrijwel onkundig van de perioden van helderheid van geest, welke tusschen deze aanvallen van zwaarmoedigheid en drift zijn geweest. Slechts zijn er losse, verspreide opmerkingen dienaangaande in de brieven over haar, of een korte mededeeling van iemand die haar had bezocht. Eenige jaren na den stedenopstand bracht don Fadrique Enríquez de Cabrera, de ‘Admiraal van Castilië’, weer een bezoek aan Johanna te Tordesillas. Hij schreef daarna, dat Johanna heel ontevreden was over de wijze waarop de markies haar behandelde. De man ergerde haar in zoo'n hooge mate dat, zoo schrijft don Fadrique, het hooren van zijn stem haar meer verdriet bezorgde, dan het vertrek van haar dochter, die toch haar eenige troost in haar treurige bestaan was geweest. Uit de spaarzame mededeelingen welke ons na 1525 geworden, weten wij dat de heftige tooneelen in het koninklijke paleis veelvuldiger werden. Johanna rende soms haar kamer uit, en begon dan op de gang te gillen. Men moest dan geweld gebruiken om haar weer in haar kamer te krijgen. De markies erkent, dat hij genoodzaakt is geweld te gebruikenGa naar voetnoot1). Daarna was Johanna dan weer eenigen tijd gedwee. Tegenover het geweld schijnt Johanna echter ook haar toevlucht te hebben genomen tot lijdelijk verzet. Vijf of zes dagen achtereen weigerde zij dan iets anders te eten dan brood en kaas. De markies zag daarin een bewusten opzet, bewuste passieve resistentie, een hysterische daad derhalve, met de bedoeling iets gedaan te krijgen. Het is echter ook mogelijk dat Johanna, in een periode van zwaarmoedigheid, nergens anders lust in heeft gehad. Volgens anonieme mededeelingen uit dien tijd, zou Johanna gewoonlijk zittend op den grond hebben gegeten. Men gaf haar de schalen en | |
[pagina 213]
| |
borden om den hoek van de deur aan, want Johanna wierp ze, als zij in een booze stemming was, haar personeel naar het hoofd.... In datzelfde anonieme relaas over Johanna, stellig afkomstig van iemand die getuige van haar leven is geweest, komt echter ook de veelbeteekenende mededeeling voor, dat Johanna geen papier of inkt in haar bezit mocht hebben. De markies van Denia was dus bang voor heimelijk naar buiten gebrachte brieven van haar hand. Ook lezen wij in die kroniek treffende staaltjes van gemis aan welwillendheid, liefdevol begrijpen en wellevendheid van de zijde van den markies van Denia. Welk een troosteloos beeld van Johanna's toestand wij ook uit dit relaas, en uit de officieele brieven van den markies aan Karel V krijgen, toch kunnen wij uit een enkele opmerking opmaken, dat Johanna niet steeds in dezen abnormaal apathischen of overprikkelden toestand is geweest, maar dat er tusschenperioden waren, waarin zij belangstelling toonde in haar omgeving, om inlichtingen vroeg omtrent het leven van haar kinderen, en blijkbaar rustig, en helder van geest was. Haar levenswijze, opgesloten in een, meest donker gehouden, kamer, zonder afleiding, zonder iets dat haar opwekte of nieuwe belangstelling inboezemde, heeft noodlottig op haar ingewerkt. Vooral het vertrek van haar dochter, de laatste band met het leven, heeft droevige gevolgen voor haar gehad. Johanna was daardoor, in haar onvriendelijke omgeving, nog meer overgeleverd aan haar droefgeestige overpeinzingen, en werd nog minder genoodzaakt zich te verzetten tegen haar indolentie. Het is een lange lijdensweg geworden, tot haar dood toe. Eenige jaren voor haar dood werd haar eene been lam, zoodat zij meestentijds het bed moest houden. Tengevolge van haar afkeer van hulp, en haar eigen nalatigheid in het verzorgen van haar lichaam, kreeg zij, als gevolg van vervuiling, uitslag. De tot etterende wonden geworden puisten moesten tenslotte medisch behandeld worden. De | |
[pagina 214]
| |
geneeskunde uit die dagen beschikte voor zulke gevallen over geen andere doeltreffende middelen dan het uitbranden met gloeiend metaal. Deze behandeling moet voor Johanna, die sinds jaren er zich tegen verzette dat iemand haar aanraakte, een vreeselijke marteling zijn geweest, omdat haar de beteekenis ervan is ontgaan. Het laatste restje licht dat nog in haar geest schemerde, is wellicht tijdens die behandeling gedoofd. Volgens andere gegevens, zouden de beenen van Johanna twee jaren voor haar dood zeer opgezwollen zijn. Tot leniging van de pijn, welke deze opzwelling veroorzaakte, had men het gebruik van warme baden voorgeschreven. Het schijnt wel op een weinig aandachtige verzorging van de oude, zwakzinnige vrouw te wijzen, dat men haar eens zulk heet water heeft gegeven, dat zij haar voeten ernstig verbrandde. De daardoor ontstane wonden zouden aan het etteren zijn gegaan, en er zou vervolgens koudvuur in zijn gekomen. Johanna moet zulke pijnen hebben geleden, dat zij het uitgilde. Aan het slot van dit hoofdstuk geven wij dienaangaande een verklaring van den geneesheer die haar heeft behandeld. Omtrent haar laatste levensjaren hebben wij enkele betrouwbare documenten van eenige geestelijken, die haar hebben bijgestaan. Een van hen is Francisco de Borja, Franciscus Borgias, de derde generaal van de Jezuietenorde, en door de Katholieke Kerk heilig verklaard. Pater Francisco, eens de brillante hertog van Gandía en een der voornaamste edellieden aan het hof van Karel V, had zich uit het wereldsche leven teruggetrokken, en was opgenomen in de jonge orde van Ignatius van Loyola. In het voorjaar van 1552 heeft hij verscheidene malen een bezoek gebracht aan koningin Johanna, voor wie hij geen vreemde was. Zij had hem hartelijk ontvangen en op verzoek van prins Philips, den regent van Spanje, die zeer verontrust was over de hardnekkige geruchten over Johanna's afkeer van den godsdienst en haar weigering de kerkelijke plichten na te komen, heeft pater Francisco zich daarover, bij her- | |
[pagina 215]
| |
haling, langdurig met haar onderhouden, ook in de daarop volgende jaren. Over deze gesprekken met koningin Johanna heeft pater Francisco een uitvoerig verslag aan haar kleinzoon, den lateren Philips II, gezonden. Wij geven dit verslag hier weer, ten eerste omdat het van een betrouwbaar man met een groote ontwikkeling is - de heilige Franciscus Borgias is een der ontwerpers van het Jezuietische onderwijssysteem, dat een typisch Spaansch Renaissance-verschijnsel isGa naar voetnoot1) - ten tweede omdat de schrijver ervan een voornaam edelman was, voor wien Johanna sympathie had en met wien zij vertrouwelijk, en als met een gelijke, sprak. ‘Ingevolge Uw koninklijk bevel zijn dokter Torres en ik de koningin gaan bezoeken. De koningin had al twee of drie malen naar me gevraagd, en naar men gelooft was dit om het antwoord te weten dat U betreffende haar aangelegenheden had gegeven. Door mij te laten roepen gaf zij dus te kennen dat zij van mij wilde weten wat er desbetreffend was gedaan. Ik zei haar hoeveel goeden wil U had om haar tevreden te stellen, en ik weidde daar in algemeene bewoordingen over uit. Zij gaf dientengevolge te kennen dat zij daar heel voldaan over was. Ik meende toen gehouden te zijn haar te kennen te geven hoe zeer U het betreurde, dat zij zulk een [slecht] voorbeeld gaf door haar manier van leven, en vooral in dezen tijd, nu U met zooveel katholieke geestdrift de zaken in Engeland hebt aangepakt, om dat koninkrijk weer tot het katholieke geloof te brengenGa naar voetnoot2). Wat moesten de bewoners van Engeland anders zeggen | |
[pagina 216]
| |
dan dat, gezien het feit dat Hare Hoogheid zonder missen, zonder heiligenbeelden en zonder sacramenten leefde, zij dat ook konden doen, want in de zaken van het katholieke geloof is het zoo gesteld, dat wat één veroorloofd is, allen is veroorloofd. | |
[pagina 217]
| |
Hare HoogheidGa naar voetnoot1) haar eens was komen opzoeken, en op haar stoel zat, zij zag dat die dames dat deden, en haar even slecht behandelden als zij haar zelf behandelden. Bij andere bezoeken heeft zij mij gezegd dat die vrouwen bij haar in haar vertrek komen, en dat dan de eene zegt dat zij de graaf van Miranda is, en de ander zegt dat zij de Groot-Commandeur is. Zij zegt dat die vrouwen haar dan met minachting bejegenen, en haar belezen als heksen. Gedurende dit geheele gesprek, dat een uur duurde, dwaalde zij niet van het onderwerp af en maakte zij terzake dienende opmerkingen. Een of twee maal bezwoer zij iets bij het geloof, en zei: “Ik bedoel bij het mijne, niet bij dat van God.” Zij vertelde mij al het bovenstaande, met de bedoeling dat ik het Uwe Hoogheid zou mededeelen, en zij zei: “Gezien het feit ik er aldus aan toe ben, laten zij daar niet verder deel aan hebben, maar laten zij hun misdrijf bekennen en zich als Christenen gedragen, want als men mij bevrijdt van dit gezelschap, zal ik ook biechten en ter communie gaan.” Ik gaf Hare Hoogheid ten antwoord, dat men order zou geven om zulk slecht gezelschap te verwijderen, en dat, als het inderdaad haar vrouwelijk personeel was dat dat deed, het Heilig Hof der Inquisitie het gevangen zou nemen, want hetgeen Hare Hoogheid mij vertelde, was een geval van ketterij, en op de eene of andere manier zou men de noodige maatregelen nemen. Toen ik daarna vroeg of Hare Hoogheid de artikelen des geloofs voor waarheid hield, met alles wat de Katholieke Kerk voorschrijft, zei zij: “Hoe zou ik dat niet kunnen gelooven? Natuurlijk geloof ik dat.” Toen ik vervolgens vroeg of zij geloofde dat Gods Zoon op de wereld was gekomen om ons te verlossen.... enz., en of zij in dit katholieke geloof | |
[pagina 218]
| |
wilde leven en sterven, gaf zij ten antwoord van ja, en dat zij wenschte te biechten en ter communie te gaan, als men de belemmeringen daartoe wilde wegnemen.’ De beschrijving van dit gesprek maakt een geloofwaardigen indruk. De oorspronkelijke jaloerschheid van koningin Johanna, welke later afkeer van alle vrouwelijk gezelschap was geworden, heeft thans kennelijk het karakter van een waandenkbeeld gekregen. Haar vroegere lauwheid of onverschilligheid in godsdienstzaken, waarin sommigen bepaaldelijk anti-katholicisme hebben gezien, heeft op haar ouden dag ook uitingsvormen gekregen welke wijzen op een verstoorden zielstoestand. Afgezien echter van deze waandenkbeelden, maakte Johanna op pater Francisco den indruk van een mensch, die met aandacht en begrip luisterde, en een geregeld gesprek kon voeren. Zij onderhield zich vervolgens met dokter Torres, die pas uit Portugal was gekomen, en haar berichten overbracht van haar dochter Catharina, de koningin. Zij vroeg nadere bijzonderheden, en luisterde naar de uiteenzettingen van dokter Torres. Toch twijfelde pater Francisco er niet aan, dat Johanna ‘zwak van geest’ was, en dat deze kwaal niet was te verhelpen. Hij stelde echter voor dat men haar terwille zou zijn, om haar de ergernis over dat vrouwelijk gezelschap te besparen. Wel zag de heilige Franciscus Borgias in, dat alles wat Johanna dienaangaande beweerde, inbeelding, ‘ilusiones’, en hallucinaties, ‘visiones malignas’, waren, maar toch achtte hij het, voor haar gemoedsrust en zieleheil, beter haar in dit opzicht geheel ter wille te zijn. Twee jaren later, in het voorjaar van 1554, ging pater Francisco, op verzoek van prins Philips, weer naar Tordesillas, om koningin Johanna te bezoeken. Philips maakte zich gereed naar Engeland te gaan, gehoorzaam aan den wensch van zijn vader, die - te laat - had ingezien dat de verbinding van Spanje met de politiek van Midden-Europa noodlottig was voor dit land, en dat de belangen | |
[pagina 219]
| |
van Spanje Westwaarts gelegen waren. Om die redenen wilde hij niet, dat zijn zoon zoowel koning van Spanje als keizer van Duitschland zou worden, maar zocht hij Spanje en Engeland in een persoonlijke en politieke verbintenis te brengen, omdat beider toekomst op den Atlantischen Oceaan was gelegen. Philips moest derhalve in het huwelijk treden met Maria van Engeland, hetgeen hij gewillig deed, hoewel hij hiermee een der grootste persoonlijke offers van zijn leven heeft gebracht. Vóór hij Spanje verliet, verzocht hij pater Francisco opnieuw de oude koningin op te zoeken, die weer tot haar lauwheid in godsdienstzaken was vervallen, waarover de jonge prins zich ongerust maakte, gezien den hoogen leeftijd van zijn grootmoeder, waardoor het mogelijk was dat zij zou overlijden zonder de genademiddelen van de Kerk. Ook over deze tweede reeks bezoeken van den heiligen Franciscus Borgias aan koningin Johanna is een uitvoerig verslag aan Philips van zijn hand bewaard gebleven. Het luidt als volgt: ‘Ingevolge het antwoord dat Uwe Hoogheid heeft laten geven, en de voorzieningen welke U dienaangaande heeft laten treffen, heeft men order gegeven, dat de dames niet meer, terwille van de bediening, bij Hare Hoogheid naar binnen gaan. Men heeft de mannen, die thans met deze bediening belast zijn, bevolen om, als zij naar deze vrouwen vroeg, te antwoorden dat openlijk werd gezegd dat zij in hechtenis waren genomen, of gevangen gezet, en dat zij daarom niet meer tot het personeel van Hare Hoogheid behoorden. Hierna ben ik aan onze koningin Uw antwoord gaan geven, en gaf haar tevens te kennen met hoeveel verdriet U had gehoord dat die dames haar zooveel ergernis en last bezorgden, en dat men dientengevolge bovengenoemde maatregelen had genomen. Ik gaf daar hoog van op, en bracht haar zeer onder het oog welk een grooten dienst men haar | |
[pagina 220]
| |
daarmee had bewezen. Zij nam dat heel welwillend aan, en gaf te kennen dat zij daar zeer mee gediend was, en er heel blij om was. Terwijl zij hierover zoo in haar schik was, bracht ik het gesprek op het punt waar het op aankwam, en dat van belang was voor het gewenschte doel. Ik smeekte Hare Hoogheid dus, nu de hinderlijke last door die dames weggenomen was, dat zij nu zoo goed wilde zijn haar katholieke gezindheid werkelijk te toonen, wijl de voornaamste oorzaak waarom zij aan deze geen uiting had gegeven, verwijderd was. Zij antwoordde mij hierop, dat dit juist was, en dat zij van plan was het te doen. Bij deze gelukkige gelegenheid smeekte ik haar toch dikwijls te betuigen, dat zij in het katholieke geloof wilde leven en sterven, en zij deed dit opnieuw. Ook smeekte ik haar den volgenden morgen naar de mis te gaan, en dat zij wilde toestaan dat het huis met wijwater werd besprenkeld, terwille van die heksen die zij te voren had gezien. Zij stond dit ook toe, en deed haar woord den volgenden dag gestand. Men was niet weinig verbaasd dat zij toestond het wijwater binnen te brengen, en den koster het huis er mee liet besprenkelen. De beide volgende dagen is zij ook naar de mis gegaan, en wanneer zij haar kamer niet verlaat is zij er zeer mee gediend dat men de mis in de gang leest. Een dezer dagen kwam ik binnen toen de mis juist geëindigd was, en ik zei Hare Hoogheid toen, onder anderen, dat zij best geëxcommuniceerd had kunnen worden, hetzij omdat zij zoolang in gebreke was gebleven te biechten, hetzij omdat zij omgang had gehad met die heksen, zonder daar aangifte van te doen, of door andere, daaruit voortkomende, bezwarende omstandigheden. Ik zei haar dat ik het noodig vond, dat Hare Hoogheid voor alle zekerheid van dezen ban geabsolveerd moest worden, gesteld dat zij zich hem op den hals had gehaald. Toen zei Hare Hoogheid mij: “Het is nu twee jaar geleden dat je mij | |
[pagina 221]
| |
ook absolutie hebt gegeven.” Ik zei: “Zeker, señora. Dat herinnert Uwe Hoogheid zich goed, maar ik heb U toen geen absolutie van de excommunicatie gegeven, maar alleen maar de absolutie voor kleinere zonden.” Doch daar zij er bij bleef dat zij geabsolveerd wilde worden, ben ik opgestaan en heb haar de absolutie gegeven. Daarna heb ik de Evangeliën van den heiligen Johannes en van den heiligen Marcus gelezen. Zij volgde dit alles heel aandachtig en minzaam, en wel zoo, dat zij me vroeg of dat goede devotie was, de Evangeliën te lezen na het geven van de absolutie. Ik zei haar, dat dit zelfs zoo goed was, dat ik haar den raad gaf dat vaak te doen. Hierbij bleef het gesprek voor dien morgen. Nadat ik was vertrokken, wilde Hare Hoogheid zich nog wat in de gang vertreden, en zij zag toen eenige doeken, die op het altaar waren gelegd, opdat dit er passender zou uitzien, en ook een met goud geborduurd doekje met het mysterie van de Aanbidding van de Drie Koningen. Dit ergerde haar echter, en zij liet het wegnemen, omdat zij het een nieuwigheid vond. Zij zei dat het niet goed bij de paarsroode japon paste, die zij nu gewoonlijk draagt. Zij wond zich daar zoo over op, dat al probeerden wij het twee uur lang tegen te gaan, het niet mogelijk was. Tenslotte heeft men gedaan wat zij gelastte, omdat zij niet wilde eten als men het niet wegnam, en omdat het toch ook niet van wezenlijk belang was, al was het wel gewenscht als een passende versiering van het altaar. Toen kwam zij weer tot bedaren. Op een anderen dag vroeg zij mij eens of men probeerde de dames weer terug te laten komen, en zij gaf te kennen dat zij daar geen genoegen mee kon nemen. Om haar in dit punt, vanwaar uit men zooveel invloed op haar kan uitoefenen, tevreden te stellen, zeide ik haar dat er een heel vroom man was benoemd, iemand wiens grootouders de Katholieke Koningen persoonlijk hadden gediend, en | |
[pagina 222]
| |
dat deze spoedig zou komen en deze aangelegenheid van het vrouwelijk personeel met haar zou behandelen, want daartoe was hij aangewezen. Dit zei ik om reeds het pad te effenen voor pater Luís de la Cruz, en hem een welwillende ontvangst bij Hare Hoogheid te verzekeren, want hij zal hier moeten blijven, ten minste voor geruimen tijd. Nadat zij me daarna vele bijzonderheden nopens fray Luís had gevraagd, was zij dienaangaande zeer voldaan. Zoo is het verloop der zaken geweest, totdat Uwe Hoogheid zelf is gekomen. Voor het overige zal ik, wijl U zich ter plaatse zelf een oordeel hebt kunnen vormen, volstaan met te zeggen dat, gezien de gemoedsgesteldheid van de koningin en het feit dat zij mij zelf heeft gezegd, dat zij, sinds haar vrouwelijk personeel is gevangen gezet, geen van die verschijningen meer heeft gehad die zij vroeger kreeg, men dienaangaande wel anders moet oordeelen dan te voren is gedaan. Wij moeten dat voor inbeelding en zwakhoofdigheid houden, en het komt alles voort uit de ziekte welke Hare Hoogheid al zoovele jaren heeft. Daarom zou men, zoo spoedig genoemde fray Luís zal zijn gekomen, dat vrouwelijk personeel weer in dienst kunnen stellen, en men zou dan kunnen zeggen dat men het van niets kwaads kan betichten. Men moet dat zoo goed mogelijk aanleggen, zoodat zij die dames weer gelaten bij zich duldt’. Pater Francisco zag verder geen mogelijkheid om iets aan dezen toestand te veranderen. Het eenige was, alles in Gods hand te laten, want ‘die ziekte is zoo diep geworteld, dat het beste wat men heeft kunnen doen, is te zorgen dat er altijd iemand ter plaatse was, om als het God behaagde het water van Zijn genade te zenden, dit met de allerbeste middelen op te vangen.’ Hij achtte het reeds een groote troost, dat men vijf dingen met Johanna had bereikt, namelijk dat zij het katholieke geloof had beleden, | |
[pagina 223]
| |
ter misse was gegaan, wijwater had laten sprenkelen, en dat men haar de absolutie had kunnen geven en de Evangeliën had kunnen lezen. Philips heeft zich hier tevreden mee gesteld. Vóór hij naar Engeland vertrok, is hij naar Tordesillas gegaan, om zichzelf een oordeel te vormen over den toestand waarin zijn grootmoeder verkeerde. De zeven en twintig jarige jongeman toonde daarbij den karaktertrek, welke hem zijn heele leven is bijgebleven, en die zoowel een zijner groote deugden als een groote zwakheid is geweest, namelijk den wil zichzelf met behulp van de beschikbare gegevens, en zoo noodig door nieuw persoonlijk onderzoek, een meening te vormen, en dienovereenkomstig handelen. Zijn zelfstandigheid ten opzichte van de behandeling van Johanna, komt ook hierin uit, dat hij beslist weigerde een nieuwe exorcisatiepoging toe te laten, of personen die zoogenaamd macht over den duivel en booze geesten hadden, in de nabijheid van de bejaarde koningin te dulden. Philips, die een ijverig lezer in de geschriften van Erasmus is geweest, en een fijn gevoel voor ironie had, heeft van geen herhaling van de deels dwaze, deels treurige tooneelen van de mislukte bezweringen en uitbanningen van weleer willen weten. In Mei 1554 kwam de monnik Luís de la Cruz, Lodewijk van het Kruis, te Tordesillas. Pater Francisco legde hem zoo goed mogelijk de discrete taak uit, welke hem als geestelijk raadsman van koningin Johanna wachtte. Half Mei schreef deze monnik aan Philips den volgenden brief: ‘Zoo spoedig ik hier ben gekomen, en van pater Francisco de noodige inlichtingen heb gekregen, ben ik naar de koningin toe gegaan. Hare Hoogheid vroeg mij of ik de dames van haar huishouding veilig achter slot en grendel had, en zij drong er bij me op aan dat ik ze streng zou straffen. Te dien einde zei Hare Hoogheid me tallooze dingen welke zij tegen haar hadden misdreven, dat zij haar hadden belet de | |
[pagina 224]
| |
sacramenten te gebruiken, de getijden te lezen, den rozenkrans te bidden, ter misse te gaan, en wijwater te gebruiken, en dat zij haar gehoond hadden. Dit woord herhaalde Hare Hoogheid dikwijls. Ik gaf haar ten antwoord dat al die vrijheid en vermetelheid welke die vrouwen hadden gehad om haar te ergeren, voortkwamen uit het feit dat zij zagen dat Hare Hoogheid de sacramenten niet gebruikte, en zich niets liet gelegen liggen aan die zaken van onzen godsdienst, die daartoe waren voorgeschreven. Zij antwoordde me dat dit wel zoo was, maar dat zij dat met zulk gezelschap niet had kunnen doen. Toen zei zij mij: “Zegt u eens, pater, in allen ernst, bent u de kleinzoon van Juan Velázquez?”Ga naar voetnoot1) “Zeker, señora.” “Ik dank u zeer,” zei zij mij daarop, “dat gij hier hebt willen komen, om deze aangelegenheid te behartigen, want ik vertrouw dat het nu niet zoo zal gaan als tot nu toe, dat men die vrouwen wegdoet, en ze dan drie dagen later weer op me loslaat, want zoo kan iemand niets doen tot heil van zijn ziel.” Ik gaf haar ten antwoord: “Señora, wij die door den keizer en den prins hier zijn geplaatst, vermogen meer om Uwe Hoogheid te dienen en U rust te bezorgen, dan die vrouwen die U hinderen, maar waarom helpt U zichzelf niet, door van Uw kant te doen, wat U als katholieke en Christelijke koningin en onze landsvrouwe verplicht is te doen? Hoe kunnen wij, Uw dienstknechten, U dienen of tevreden stellen, als U dat zelf op zulk een wijze belet?” Hare Hoogheid antwoordde hierop: “Heusch, pater, u hebt ongelijk met daar zoo op aan te dringen. Doet gij en de prins, die u, naar gij zegt, heeft gezonden, wat uw plicht is, namelijk, die gedrochten en schaamtelooze wezens straffen. Dat | |
[pagina 225]
| |
andere kunt gij aan mezelf overlaten. Daar zal ik wel voor zorgen.” Toen begon Hare Hoogheid opnieuw, evenals in het begin, tallooze vergrijpen van haar vrouwelijk personeel te vertellen. Ik hield voet bij stuk, en nam daartoe tot alle menschelijke en goddelijke hulpmiddelen mijn toevlucht, maar Hare Hoogheid volhardde bij haar beschuldigingen. Zoo verliepen twee uren. Ik ben nog eens teruggekomen, en hoewel Hare Hoogheid, omdat ik daar zeer nadrukkelijk om smeekte, alle mysteriën van Onzen Heere Jezus Christus en van ons katholieke geloof op zeide, heeft zij ook zooveel vreemde dingen gezegd, waaruit bleek hoezeer zij in de war is, dat ik er hevig van ben geschrokken. Want zij heeft me een heel lang verhaal verteld, van hoe een kat uit Algiers het kleine prinsesje van Navarre en onze koningin Isabella had opgegeten, en den Katholieken koning had gebeten, en zij vertelde nog een massa soortgelijke dingen. Dat vrouwelijk personeel had die kwaadaardige kat binnen het paleis gehaald, en hij was nu vlak bij haar kamer, om haar net zoo veel kwaad te doen als die vrouwen dat gewoonlijk deden. Hare Hoogheid deed die verhalen met zooveel genoegen, dat zij me zei te gaan zitten en mijn gemak er bij te nemen, en zij zei mij ook dat zij heel in haar schik was over mijn komst. Zij gaf me bevel, gezien het feit dat ik zulke dingen van die vrouwen hoorde, dat ik haar heel streng moest straffen, en nog veel andere dingen zei zij mij. Nadat ik dat alles zeer ernstig heb overwogen, verstout ik me mijn meening hieromtrent te zeggen. Ik houd het er voor dat het met de koningin zoo gesteld is dat ik het onmogelijk acht haar te verplichten de sacramenten te ontvangen. Gesteld al dat Hare Hoogheid ze zou willen ontvangen, dan geloof ik dat er geen enkel Christen zou gevonden worden die ze aan haar zou durven uitreiken, zonder daarbij te denken heiligschennis te plegen. Verder ben ik | |
[pagina 226]
| |
overtuigd dat Hare Hoogheid zoo te goeder trouw is, en zoo geheel en al onschuldig, dat men haar veeleer moet benijden dan beklagen.’ Pater Luís de la Cruz zag er geen heil in, verder met Johanna over geestelijke zaken te spreken, en met goedvinden van den markies van Denia en pater Francisco Borja, verliet hij Tordesillas. Voor hem bestond er geen twijfel meer, de koningin was stellig gestoord in haar geestvermogens. Wij missen de gegevens om te ontdekken welke diepverborgen angsten, verlangens en kwellende gedachten zich in den symbolischen vorm van den Algierschen kat hebben geuit, een kat uit Algiers die een prinsesje uit Navarre en koningin Isabella verslond, en koning Ferdinand beet. Men zou hier kunnen denken aan afkeer van en vrees voor kardinaal Cisneros, voor wien de koninklijke familie nooit veel vriendschap had gevoeld, en met wien zoowel Isabella, Ferdinand als Johanna meer dan eens op gespannen voet hebben gestaan. Cisneros was schrander en geduldig, twee eigenschappen die men in de Spaansche omgangstaal wel met ‘gato’, kat, weergaf en weergeeft. Algiers kan doen denken aan de militaire expeditie van Cisneros tijdens zijn regentschap, waarover veel te doen is geweest. Wij kunnen echter geen ernstige analyse van het waandenkbeeld van Johanna wagen, omdat wij in het duister tasten. Pater Luís de la Cruz achtte het echter onnoodig, en zelfs niet raadzaam, langer bij Johanna aan te dringen haar kerkelijke verplichtingen na te komen. Pater Francisco schreef dienaangaande nog aan Philips, om hem van de bevindingen van den monnik op de hoogte te stellen, en zijn eigen zienswijze te geven. Hij vertelde, dat hij pas had gehoord, dat Johanna, jaren geleden, eens een paar gewijde kaarsen, welke men haar had gegeven, woedend had weggegooid, omdat ze, naar zij zeide, stonken. Johanna wist niet dat die kaarsen gewijd waren, dat had men haar niet gezegd. Pater Francisco maakte er echter een gewetenszaak | |
[pagina 227]
| |
van voor zichzelf, en had nog eens een proef willen nemen. Koningin Johanna had ditmaal de kaarsen onaangeroerd gelaten, dus achtte pater Francisco het heel goed mogelijk dat er iets niet mee in orde was geweest. Er was echter nog iets anders. Men had hem gezegd dat, wanneer Johanna naar het lezen van de mis luisterde, zij als de Hostie opgeheven werd, haar oogen sloot, zoodat men met het Allerheiligste bij haar kon komen, zonder dat zij het zag. Ook dit achtte de Jezuietenpater een bedenkelijk feit, dat onderzocht diende te worden, en daarom liet hij eens, toen hij tezamen met de koningin ter misse was gegaan, een kapelaan naar haar toegaan, op het oogenblik dat de priester de geconsacreerde Hostie ophief. Johanna gaf toen den kapelaan een wenk terzijde te gaan, waaruit bleek dat zij haar oogen open hield. Later vroeg zij den kapelaan zelfs, waarom hij op dat oogenblik naar haar toe was gekomen. De man redde zich uit de moeilijkheid door te zeggen dat hij dacht dat de koningin hem had ontbodenGa naar voetnoot1). In Maart 1555 kwam er een zeer ernstige wending in den toestand van de oude, zieke koningin. De stakkerd was al sinds lang bedlegerig, en vol pijnlijke zweren en anderen uitslag, welke zij niet wilde laten verzorgen. Prinses Johanna, de dochter van Karel V, ging, toen het op het uiterste liep, met de beste genees- en heelmeesters van Valladolid naar Tordesillas. De oude koningin was echter niet gesteld op haar bezoek, en keerde zich op haar andere zij, met haar gezicht naar den muur. De prinses ontbood pater Francisco Borja, omdat zij hoopte dat de Jezuiet, die zich in het vertrouwen en de genegenheid van de weerbarstige Johanna mocht verheugen, haar er toe zou kunnen bewegen te biechten en de laatste sacramenten te ontvangen. Doch zelfs naar haar ouden vriend wilde Johanna eerst niet luisteren. De Jezuiet liet zich echter door deze | |
[pagina 228]
| |
stuursche weigering gehoor te geven aan zijn vermaningen, niet ontmoedigen, en tenslotte wist hij haar te ontroeren. De koningin werd rustig, en begon, duidelijk ingenomen, naar hem te luisteren. Daarna betuigde zij haar spijt over haar fouten, en betreurde zij de dwalingen haars geestes. Op verzoek van den Jezuiet zeide zij de twaalf artikelen des geloofs op, waarna de priester haar de communie wilde toedienen. Op dit oogenblik overviel hem echter de twijfel omtrent de algeheele toerekenbaarheid van Johanna, een geval dat pater Luís de la Cruz had voorzien. Hij trad hierover in beraad, en men besloot de beslissing in handen te geven aan den beroemden theoloog Domingo de Soto, den lateren biechtvader van Karel V en zijn vertegenwoordiger op het concilie van Trente, destijds hoogleeraar te Salamanca. Deze kwam den elfden April te Tordesillas aan, en onderhield zich eerst in het bijzijn van anderen, geestelijken en leeken, met de zieke, en daarna alleen. Hij kwam na deze gesprekken tot de slotsom, dat de koningin als normaal was te beschouwen. Toch heeft hij haar niet het Allerheiligste willen uitreiken, maar haar wel het laatste oliesel toegediend. Wij mogen hieruit afleiden, dat diep in hem toch eenige twijfel was blijven bestaan aan de goede werking van het verstand van koningin Johanna, of het moest zijn dat pater Domingo de Soto en pater Francisco Borja tezamen hun weigering slechts hebben gegrond op het feit dat Johanna voortdurend overgaf. Johanna stierf bij volle bewustzijn. Zij heeft nog met moeite beduid, dat zij de geloofsbelijdenis zou herhalen, wanneer pater Francisco ze haar voor wilde zeggen. Haar laatste woorden waren ‘Jezus Christus, sta me bij,’ waarop zij in de armen van den Jezuiet stierf. Johanna is ruim vijf en zeventig jaar oud geworden. Zij stierf den twaalfden April 1555, en was sinds 1509 in Tordesillas opgesloten geweest. Bijna een halve eeuw.... Haar stoffelijk overschot heeft tot 1574 gerust in het Santa Clara klooster, en is daarna overgebracht naar het Escuriaal. Later beschikte Philips II echter dat de laatste | |
[pagina 229]
| |
rustplaats van Johanna moest zijn aan de zijde van haar man, die op last van Karel V en buiten medeweten van Johanna, in Granada was bijgezet. En zooals eens Johanna, omgeven door prelaten en aanzienlijke edellieden, het lijk van haar man had vervoerd, zoo werd zij thans zelve, van het Escuriaal naar Granada, overgebracht, begeleid door geestelijke en wereldlijke magnaten. Negentien dagen heeft die tocht geduurd. Hij begon tijdens een hevigen storm, waarin degenen die in het gebeuren der natuur een weerspiegeling zagen van de innerlijke ervaringen en gewaarwordingen der menschen, een zinnebeeld van Johanna's heftig bewogen jeugd en haar tragisch levenslot konden zien. In de kathedraal van Granada liggen de stoffelijke resten van Johanna de Waanzinnige en Philips den Schoone, in de nabijheid van de Katholieke Koningen, in de koninklijke kapel. De graftombe is versierd met de standbeelden, in liggende houding, van de echtgenooten, in vorstelijk ornaat. Deze tombe is het werk van den zestiende eeuwschen beeldhouwer Ordóñez, een kunstenaar uit de school van Michel Angelo, een der eersten die de uit Italië overgenomen klassieken stijl navolgde, maar hem, uit Spaansche behoefte aan overdadige versiering, reeds barokachtig wijzigde.
Omtrent de ziekte en het overlijden van koningin Johanna bestaat een uitvoerig verslag van den geneesheer, die haar behandelde. Deze dokter schreef aan Karel V dat de koningin, tengevolge van de onoplettendheid van het personeel, het haar voorgeschreven bad te warm had genomen, waardoor zij op den rug en op het zitvlak pijnlijke brandblaren had gekregen. Na verloop van tijd had zij aan de waschvrouwen lauw water gevraagd om de ontstoken wonden te reinigen. Men had haar toen bespied, en haar daarna water met geneeskrachtige en zuiverende middelen verstrekt, zonder dat zij dit vermoedde. Johanna was de laatste twee jaren lam aan haar beide beenen, en volgens | |
[pagina 230]
| |
dezen dokter bleef zij soms dagen achtereen onbeweeglijk op één zij liggen. Deze zij scheen gevoelloos te zijn geworden, zij duldde niet dat men haar aanraakte, om haar op de andere zijde te leggen. Zij bevuilde zich, en wilde soms eenige dagen lang niet dat men haar reinigde of het bed verschoonde. De gevolgen kan men zich voorstellen bij iemand met open wonden.... De ‘geneesheer’ die aldus zijn vorstelijke patient behandelde, heeft haar een en twintig jaar lang ‘verzorgd’. Wij kunnen ons voorstellen wat deze man, die over zoo weinig tact en doortastendheid beschikte, dat hij de arme koningin deze narigheden niet heeft kunnen besparen, aan fouten heeft begaan in de behandeling van Johanna's psychische kwalen. Een groot gevoel van deernis vervult ons als wij denken hoe deze vrouw, jaren en jaren lang, eenzaam en onbegrepen heeft geleden, en hoe deze lijfarts daar onbeholpen getuige van is geweest, meer dan twintig jaren lang.... In rechte heerscheres over het destijds uitgestrektste en machtigste rijk ter wereld, sleet zij haar leven in een somber paleis, beroofd van alles, zelfs van het dierbaarste dat een mensch heeft, zijn vrijheid. Een oude kroniekschrijver weet zelfs te verhalen dat haar zoon, Karel V, die nooit, of slechts een enkel jaar, koning van Spanje zou zijn geworden, als hij zijn moeder niet had ter zijde geschoven, haar zelfs de weinige kleinoodiën welke zij in Tordesillas bezat, heeft ontnomen. Deze kroniekschrijver zegt: ‘Zij gebruikte harde woorden tegen den keizer. Eens, toen deze de sieraden, kostbare steenen en paarlen welke zij bezat, uit geldverlegenheid had weggenomen, en iets anders in de kistjes had gedaan, heeft zij hem gezegd, toen hij haar kwam bezoeken: ‘Is het niet genoeg dat ik je laat regeeren? Moet je ook nog mijn huis leeg stelen?’ Legende of werkelijkheid? In deze simpele woorden van een kroniekschrijver, die hoogstwaarschijnlijk Johanna's leven in gevangenschap van nabij heeft kunnen volgen, is | |
[pagina 231]
| |
de geheele tragedie van de arme koningin besloten. Een tragedie, welke de moderne geschiedvorscher kan beschrijven, maar niet tot in al haar diepte kan peilen of in al haar verwikkelingen kan volgen, omdat ons te veel gegevens onthouden zijn. |
|