Johanna de Waanzinnige
(1940)–Johan Brouwer– Auteursrecht onbekendEen tragisch leven in een bewogen tijd
[pagina 232]
| |
Hoofdstuk X.
| |
[pagina 233]
| |
onverbiddelijk egalisatieproces in Spanje heeft geleid en - vrijwel - ten einde gebracht. Wie Johanna en haar levenslot beschouwt in het licht van de politieke en persoonlijke belangen van diegenen van haar nabestaanden, die bij haar terzijdeschuiving groot voordeel hadden, zal Johanna zien als het slachtoffer, successievelijk, van haar man, haar vader en haar zoon, die slechts het bewind over de haar rechtens toekomende gebiedsdeelen konden erlangen door het haar te ontnemen. Wie echter slechts oog heeft voor de grillige uitingen en gedragingen van Johanna, en de gestadig ernstiger wordende verschijnselen van zwakheid van geest, of verstandsverbijstering, beschouwt, zal nauwelijks anders dan een klinisch geval in haar kunnen zien, waarover alleen psychiaters zouden kunnen discussieeren. Johanna's tijdgenooten hebben elk dezer drie opvattingen, streng gescheiden of vereenigd, gehad, en het nageslacht heeft hen daarin gevolgd. Wij zullen ons, na de verspreide opmerkingen over de houding en opvattingen van haar tijdgenooten en de schrijvers van de eeuw na haar, beperken tot een bespreking van deze zienswijzen van bekende geschiedvorschers, die zich in de vorige en deze eeuw met het probleem ‘Johanna’ hebben bezig gehouden. In de vorige eeuw hebben de publicaties, en de ongenuanceerd straffe uitspraken, van Bergenroth heel wat opschudding verwekt. Deze geleerde, van Duitschen oorsprong en in Engelschen dienst, heeft vele documenten uit Spaansche archieven, vooral uit het groote staatsarchief te Simancas gepubliceerd, en o.a. ook een aantal die betrekking hebben op koningin Johanna's opsluiting te Tordesillas. Bergenroth is van meening dat Johanna gezond van geest en helder van verstand was, doch dat zij op last van de Inquisitie gevangen was gezet, op grond van kettersche denkbeelden. Bergenroth vestigt de aandacht op eenige uitspraken en handelingen van Johanna zelf, en mededeelingen van goed ingelichte tijdgenooten, welke zijn zienswijze schijnen te rechtvaardigen. Wij wezen er reeds | |
[pagina 234]
| |
op hoe een pater, Tomás de Matienzo, door de Katholieke Koningen naar Brussel was gezonden, om zich door eigen aanschouwing en gesprekken met Johanna een oordeel te vormen over haar persoonlijken toestand en haar omstandigheden, vooral wat haar huwelijk betrof. In de brieven van dezen monnik komen eenige krasse uitspraken over Johanna voor, namelijk dat zij hard en ongevoelig was, en dat zij zich lauw in het vervullen van haar kerkelijke verplichtingen betoonde. Een andere monnik schrijft dat hij had vernomen dat Johanna te biecht ging bij een paar Fransche paters, echte lichtmissen, die van haar geld in Parijs aan het fuiven waren gegaan. De markies van Denia meldt in een brief van Januari 1522 dat tijdens de metten op Kerstmorgen Johanna een schandaal had verwekt, door luid te beginnen te schreeuwen, dat men het altaar weg moest nemen, en door haar dochter, prinses Catharina, te gelasten de kapel te verlaten. Haar onverschilligheid in de aangelegenheid van den katholieken godsdienst, was zulk een bekend feit dat men herhaaldelijk moeite heeft gedaan haar te bewegen haar plichten als geloovige dochter der Kerk na te komen. Bergenroth leidt uit deze feiten af, dat Johanna reeds vroegtijdig, uit gewijzigde godsdienstige overtuiging, afkeer van de Katholieke Kerk aan den dag had gelegd, en dat zij de toen opkomende protestantsche denkbeelden was toegedaan. Wij weten dat haar man, Philips de Schoone, zich het Hof der Inquisitie tot vijand heeft gemaakt door zijn beperkende maatregelen nopens de politioneele en justitieele bevoegdheden van dit rechtsinstituut. Een priester uit Salamanca spreekt over Philips, na zijn dood, in minachtende termen, en noemt hem een ‘vriend van Joden’. In dezen samenhang heeft Bergenroth ook de dwangmaatregelen jegens Johanna verklaard, maatregelen welke reeds door haar moeder, koningin Isabella, schijnen te zijn genomen. Reeds als jong meisje, dus voor zij naar de Nederlanden vertrok, had Johanna zich nalatig betoond in het volbrengen van haar kerkelijke verplichtingen. | |
[pagina 235]
| |
Bergenroth zoekt de eerste oorzaken van deze lauwheid niet in gewijzigd inzicht, maar in afkeer van een religie die zulke wreede vervolgingen gelastte jegens andersdenkenden. Men zou, deels uit fanatisme, deels om koningin Isabella in het gevlei te komen, in de hofkringen hoog hebben opgegeven van het gevangenzetten en verbranden van Mooren, Joden en afvalligen, en dit zou de jeugdige, ontvankelijke Johanna van het katholicisme hebben vervreemd. Haar moeder, de koningin, die om geringere redenen honderden naar den brandstapel had laten verwijzen, had haar kind streng laten straffen, en laten dwingen haar kerkelijke verplichtingen na te komen. Hierop zinspeelt de markies van Denia in een brief van 1522 aan Karel V. Hij zegt daarin: ‘U kunt er zeker van zijn, dat men van de koningin [Johanna] geen medewerking kan verwachten, want iemand die niet den wil heeft om iets te doen ten behoeve van zijn leven of zijn zieleheil, doch juist integendeel, kan dien, dunkt me, bezwaarlijk hiervoorGa naar voetnoot1) hebben. Inderdaad, U zou er God een dienst mee doen als U bij haar in vele dingen dwang uitoefende, en het zou ook Hare Hoogheid goed bekomen, want zulk een behandeling is noodig voor dergelijke menschen in dien gemoedstoestand. Ook Uw grootmoeder [koningin Isabella] behandelde haar dochter, onze koningin zoo....Ga naar voetnoot2) Daarom schrikt Bergenroth er niet voor terug de uitdrukking ‘le huvo de mandar dar cuerda’, waarover wij hebben gesproken, te vertalen met ‘hij liet haar op de pijnbank leggen’, zoodat hij het dus voor mogelijk hield dat koning Ferdinand zijn eigen dochter liet martelenGa naar voetnoot3). Toen de geruchten uit de Nederlanden omtrent Johanna's lauwheid in de aangelegenheden van den katholieken godsdienst tot koningin Isabella doordrongen, zou zij tijdig haar | |
[pagina 236]
| |
voorzieningen hebben getroffen, opdat haar dochter van de opvolging zou worden uitgesloten. Volgens Bergenroth zou het besluit van koningin Isabella in dezen reeds in het jaar 1501 hebben vastgestaan, en in 1501 en 1502 zou er een voorstel van deze strekking zijn gedaan aan de Cortes. De desbetreffende besluiten zijn, om aan deze delicate kwestie niet meer ruchtbaarheid te geven dan strikt noodzakelijk was, vaag gesteld. Er is slechts sprake van afwezigheid, onmacht of onwil. De paus gaf zijn goedkeuring aan dit besluit. De Jezuietenpater Cienfuegos spreekt in zijn levensbeschrijving van den heiligen Franciscus Borgias van Johanna's afschuw van alle godsdienstige handelingen, doch schrijft dit toe aan haar verstandsverbijstering, en ziet er slechts een ziekteverschijnsel inGa naar voetnoot1). Bergenroth verwerpt het denkbeeld dat koningin Johanna waanzinnig zou zijn geweest. Alleen reeds het feit, dat degenen die haar als zoodanig voorstelden, nadrukkelijk verzekerden dat het slechts een kwaadwillig gerucht was, zoo spoedig het hun belang was dat men in Johanna's ongeschokte geestvermogens geloofde, is voor Bergenroth voldoende bewijs dat de bewering omtrent Johanna's krankzinnigheid ongegrond was, en slechts verklaarbaar uit politiek opportunisme. Waarop zou men die bewering omtrent Johanna's waanzin kunnen baseeren, en van wie komt zij? Elk der bewijzen of aanwijzingen voor verstandsverbijstering, welke men heeft aangevoerd, is zwak en onvoldoende, volgens Bergenroth. Men zou van vlagen van drift kunnen spreken, verklaarbaar bij iemand in de levensomstandigheden van Johanna, die jaar en dag wederrechtelijk gevangen werd gehouden. Die vlagen van drift werden afgewisseld door moedelooze stemmingen, lange of kortere perioden van neerslachtigheid en lusteloosheid, eveneens verklaarbaar bij iemand, die iederen dag belofteloos en vreugdeloos ziet | |
[pagina 237]
| |
aanbreken. Dat Johanna wel eens tot handtastelijkheden overging, was in die tijden niets ongewoons bij vorstelijke personen. Bergenroth vertelt van koning Ferdinand, die buiten zichzelf van woede, naar Philips den Schoone had willen toesnellen, om hem het zwaard in de borst te stooten. Ook haar moeder kon, zelfs in het openbaar, handtastelijk optreden. Haar zoo vermaard geworden daad, de opening van de doodkist van haar man, welke haar zoozeer in opspraak had gebracht, en als de daad van een waanzinnige is voorgesteld, was in feite een gewone, zelfs wettelijk voorgeschreven handeling. Johanna is daar, wellicht tengevolge van een psychische inzinking na den plotselingen dood van haar man, in zulke verdachte omstandigheden, later dan gewoonlijk toe overgegaan, maar het uitstel behoeft deze handeling nog niet wezenlijk van karakter te veranderen. Wij weten, bijvoorbeeld, dat den heiligen Franciscus Borgias, destijds nog hoveling, de hooge onderscheiding ten deel viel de stoffelijke resten van de jonggestorven keizerin Isabella, de vrouw van Karel V, naar Granada over te brengen, en ook hij moest, alvorens hij ze ter aarde liet bestellen, de kist openen, om vast te stellen, dat inderdaad het lichaam der keizerin daarin besloten was. Bergenroth is overtuigd, dat de bewijzen voor Johanna's krankzinnigheid zijn geconstrueerd, en dat men steeds naar nieuwe, meer overtuigende bewijzen zocht. Om die reden zou de markies van Denia haar onkundig hebben gelaten van den dood van haar vader, koning Ferdinand van Aragon, en van haar schoonvader, Maximiliaan van Oostenrijk, om haar meening dat zij in leven waren, voor te stellen als het waandenkbeeld van een krankzinnige. Het was dan ook boos opzet dat hij haar er toe zocht te bewegen een brief te schrijven aan den, reeds overleden, Maximiliaan van Oostenrijk, om in 1520, het jaar waarin Karel overtuigende bewijzen noodig had, dezen een stuk in handen te geven, dat den twijfelaars en ongeloovigen, Johanna's waanzin onweerlegbaar aantoondeGa naar voetnoot1). | |
[pagina 238]
| |
Met allen onwil jegens haar aan den dag gelegd, en ondanks de triestige omstandigheden waarin zij leefde, welke een robuusteren geest dan den haren hadden kunnen schaden, is herhaaldelijk, aldus Bergenroth, òf zonneklaar gebleken dat Johanna goed bij haar verstand was, òf dat het, minst genomen, uiterst twijfelachtig was dat zij niet normaal was. Haar ongeregeld eten, haar onwil naar bed te gaan, haar verwaarloosde uiterlijk, kunnen in haar omstandigheden gezien worden als uitingen van lusteloosheid. In geen der, met kennelijk boozen wil, geschreven brieven van den markies van Denia zijn onomstootelijke bewijzen voor Johanna's krankzinnigheid gegeven, wel echter zijn er tal van aanwijzingen in dat zij uitstekend bij haar verstand was. Terwijl zij zelf gebrek leed, deed zij navraag of haar personeel werd betaald, en als men in gebreke was gebleven, verplichtte zij den markies dit verzuim te herstellen. Zij heeft zich urenlang met hem onderhouden, over staatszaken, huiselijke aangelegenheden en haar kinderen, en de markies moest toegeven, ‘zij sprak als een verstandig mensch,’ een conclusie waartoe pater Domingo de Soto ook kwam, toen zij hoog bejaard en reeds stervende was. In deze voorstelling van zaken van Bergenroth, past de strenge waakzaamheid welke men over haar uitoefende, om te voorkomen dat zij met vreemden in aanraking kwam. Men verbood haar ieder contact met de buitenwereld, zelfs per brief, en liet haar ook niet buiten het paleis gaan. Wij wezen er reeds op met hoeveel aandrang Johanna smeekte om uit te mogen gaan, hoe zij uren lang gekleed zat te wachten, al ware het slechts om de openbare mis in het Santa Clara-klooster bij te wonen. Het was vergeefs, en na den bedwongen opstand van de steden was haar toestand hopeloos geworden. Harde woorden zegt Bergenroth dan ook van Karel, die zijn eigen moeder bijna een halve eeuw in gevangenschap hield, om zelf te kunnen regeeren. ‘Wij weten niet met wien wij meer medelijden moeten hebben, met koningin Johanna of met Karel. Hem bleef slechts de keus tusschen | |
[pagina 239]
| |
het uitrukken van alle menschelijke gevoelens uit zijn hart, of af te zien van alles wat het leven waard maakte geleefd te worden, of om te midden van zijn keizerlijke grootheid openlijk te erkennen dat hij een minne misdadiger was. Dit was de prijs welke hij moest betalen voor zijn plan van een universeele monarchie. Deze prijs zou in alle tijden hoog zijn geweest, maar was natuurlijk het hoogst in dien tijd toen recht, deugd en eer het goedkoopst waren. Zulk een karakter als dat van Karel komt ons monsterachtig voor. De reusachtige hagedissen uit de antidiluviale perioden komen ons ook als onmogelijke monsters voor, maar als men ze beschouwde te midden van de hen omringende natuur, zouden zij veel van hun monsterachtigheid verliezen. Als men Karel op overeenkomstige wijze beziet in samenhang met de wereld waar hij in leefde, dan blijft hij nog wel een slecht mensch, maar niet abnormaal afschuwelijk. Hij was niet de slechtste vorst uit zijn tijd. Wanneer wij bekend geraken, niet alleen met de effen, en al te gepolijste oppervlakte van voorbijgegane eeuwen, maar ook met de verborgen bronnen en beweegredenen, de onbeheerschte hartstochten, het gewetenlooze geweld, de schunnige hebzucht en de schaamtelooze leugens die talrijk zijn in hun verborgen diepten, dan zullen wij allen erkennen dat wij in zedelijk opzicht en in verstandelijk opzicht vooruit zijn gegaan’Ga naar voetnoot1). Tegen deze zienswijze van Bergenroth, welke overigens tot op onzen tijd door geschiedkundigen is gedeeld, is onmiddellijk door verscheidene eminente geleerden geprotesteerd. In 1868 kwam het boekwerk uit, waarin Bergenroth zijn documenten, de vertalingen ervan en zijn beschouwing in het licht gaf, en reeds het jaar daarna publiceerden gezaghebbende mannen als Gachard en Vicente de la Fuente hun weerleggingenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 240]
| |
Gachard en Vicente de la Fuente achten de bewijzen van Bergenroth zwak, en zijn verklaringen willekeurig. Ten eerste is er niet een voortdurende, zich gelijkblijvende houding van Johanna in zake de religie, zeggen deze autoriteiten. Dezelfde monnik die Johanna laksch en lauw noemde, prees later haar gestrenge godsvrucht. Johanna zelf omgaf zich na den dood van haar man, en tijdens haar naargeestige omzwervingen, met monniken en prelaten. Haar verslapping en haar afkeer moeten derhalve als uitingen van een ontwricht gemoed worden gezien. Gachard bestrijdt bovendien Bergenroth's opvatting als zou Johanna niet krankzinnig zijn geweest. Hij geef toe dat er lucide perioden in haar leven zijn geweest, tijden - wij weten niet hoe lang - waarin zij de volle beschikking over haar geestvermogens zou hebben gehad, feiten bekend uit het leven van andere krankzinnigen, doch die perioden werden afgewisseld door perioden van evidenten waanzin. Gachard beroept zich op de gevallen welke wij hebben genoemd, maar hij heeft moeten erkennen dat al deze gevallen tezamen Johanna nog niet beslist als een waanzinnige kenmerken. Wel is het van het allergrootste belang bij deze strijdvraag, waanzinnig of niet waanzinnig, in het oog te houden dat ook de leiders van den stedenopstand na eenigen tijd dienaangaande ernstigen twijfel begonnen te koesteren. Indien Johanna niet anders dan een slachtoffer van den geloofsijver of de politieke heerschzucht van haar nabestaanden is geweest, en de mare over haar waanzin slechts in de wereld is gebracht om de dwangmaatregelen jegens haar uitgeoefend, of de misdaad aan haar begaan, te verbergen, dan heeft zij tijdens dien opstand een prachtige gelegenheid gemist om zichzelf te rechtvaardigen, en vrijheid en troon te heroveren. Van eenige, welbewuste, krachtig aangepakte en beheerscht doorgezette poging van Johanna om de haar toekomende plaats op den troon te herwinnen, en de vrije beschikking over haar persoon te herkrijgen, is niets ge- | |
[pagina 241]
| |
bleken. Zij bleef mat, slap en apathisch. Zij weigerde de stukken te teekenen, en ging niet, zooals wenschelijk, zoo niet politiek noodzakelijk, was, naar Valladolid, Toledo of een andere belangrijke Castiliaansche stad die bij den opstand was aangesloten, maar bleef lusteloos neergezeten in het slot te Tordesillas. Indien het waar is, wat Bergenroth en anderen zeggen, dat Johanna, in 1522 bijvoorbeeld, het er bewust op toelegde met de buitenwereld in aanraking te komen, naar Valladolid of elders te gaan, ‘desnoods’ een openbare mis bij te wonen, om gelegenheid te vinden haar nood en het aangedane onrecht luid uit te roepen, en een poging tot bevrijding te doen, waarom is zij dan in 1520 niet energiek opgetreden? Waarom heeft zij de schoonste gelegenheid laten voorbijgaan? En indien zij de opvattingen van haar ouders betreffende één volk, één religie, één Staat niet deelde, en inzake de vrijheid van geweten een ruim begrip had, dan had zij zich ook tot het Spaansche volk kunnen wenden, want nog leefden er velen die op het bericht van het overlijden van haar moeder, Isabella de Katholieke, luide hun haat hadden te kennen gegeven jegens de vrouw ‘die zoovelen om hun geloof of afkomst had doen lijden en sterven.’ Johanna bleef echter, wars van alle actie, in haar slot, haar gevangenis, en verliet dit gehate verblijf niet, toen een geestdriftige menigte aan de poorten stond te wachten, om haar in triomf weg te voeren en haar in haar koninklijke macht te herstellen. Duizenden geestelijken hadden gemeene zaak gemaakt met den opstand der steden om het oude Castiliaansche democratische bewind te beveiligen voor het Habsburgsche absolutisme, en honderden streden met de wapenen in de vuist, naar Spaansche traditie, waarbij van een crucifix gemakkelijk een knots, en van het gevest van een degen gemakkelijk een crucifix wordt gemaakt. Johanna liet echter den tijd verstrijken en de beweging verloopen, tot wanhoop van de leiders en het volk, die met tegenzin moesten toegeven, dat er iets niet met haar in orde | |
[pagina 242]
| |
was, en dientengevolge geestenbezweerders en duivelbanners te hulp riepen. Rodríguez Villa, een van degenen die zich het verdienstelijkst heeft gemaakt, door het opsporen en uitgeven van documenten met betrekking tot Johanna, verwerpt dan ook, met Gachard, de la Fuente, e.a., de opvatting van Bergenroth, e.a. van Johanna's opsluiting uit fanatisme of politiek opportunisme, maar hij verwerpt insgelijks de meening, dat zij waanzinnig zou zijn geweest. Waanzinnig, in den zin van geheel geestelijk ontwricht, was Johanna, volgens Rodríguez Villa, zeer zeker niet. Daartegen pleiten te veel gegevens, getuigenissen omtrent redelijk overleg en bezonnen gedrag, waar ook Gachard van onder den indruk is gekomen. Doch, zoo zegt Rodríguez Villa, deze vrouw die in haar jeugd harde lotgevallen en groote gevaren heeft kunnen doorstaan, die zelfs een halve eeuw van triestige opsluiting zoo goed heeft kunnen verduren, dat zij sceptische onderzoekers van haar onverlet gezond verstand kon overtuigen, vermocht één ding niet te dragen, haar liefdeleed. Zoo het voor iemand waar is dat ‘de liefde het leven is voor een vrouw’, dan geldt het voor Johanna, voor wie buiten de liefde voor haar man niets bestond. Wanneer deze op het spel stond, dan verloor zij alle besef van maat, en gaf zij zich geheel, zonder beheersching en zonder bezinning, aan haar gevoelens over. Zij voelde de liefde exclusief, zij gaf zich zonder reserve aan Philips, van het eerste oogenblik af aan, en eischte hem ook geheel voor zich op. Zoolang Philips leefde, heeft zij om hem moeten strijden. Zij werd verteerd door jaloezie en argwaan, en had daar redenen te over voor. Die strijd om den geliefden man, die zelf onstandvastig was en van liefje tot liefje fladderde, heeft jarenlang haar lichamelijke en geestelijke krachten uitgeput. Zij leefde voortdurend in een toestand van bewustzijnsvernauwing, door hartstochtelijke liefde en folterende jaloerschheid. De dood van haar man ontnam haar alle belangstelling | |
[pagina 243]
| |
voor het leven buiten haar. De staatszaken, de religie, haar kinderen, het werd haar alles onverschillig. Zoo groot en vurig was haar liefde, dat zij aanvankelijk niet in den dood kon en wilde gelooven. Zij zag haar Philips zoo duidelijk en levendig voor zich, al zijn gebaren en woorden waren haar zoo vertrouwd, dat het niet tot haar kon doordringen, dat deze geliefde man verstard en koud daar neerlag, en zich nimmer meer zou kunnen oprichten. Zooals zoo menig een vóór haar en na haar, man, vrouw, moeder, kind, heeft zij met den dood geworsteld, geweigerd in hem te gelooven, om door haar vast vertrouwen in het leven, den doode weer op te wekken. Doch de doode keerde niet tot het leven terug, en daardoor verloor dit leven al zijn bekoring en waarde voor haar. Troon, macht, rijkdom, glorie, bejubeling.... het was alles waardeloos geworden voor haar, zonder den man die haar met lijf en ziel aan zich had gebonden. En zij liet alles voorbijgaan...., en wachtte een halve eeuw lang tot de dood zich over haar wilde ontfermen. Johanna heeft zichzelf, door haar exclusieve liefde, geheel vergeten. Voor Rodríguez Villa is Johanna niet waanzinnig in den gewonen zin des woords. De bewijzen voor haar goed werkend verstand zijn overvloedig, tot op haar sterfbed toe, mits men buiten het gebied blijft van haar liefde, en de obsessies welke daaruit voortkwamen. Johanna was ‘waanzinnig van liefde’, ‘waanzinnig uit liefde’. Deze opvatting van een der verdienstelijkste geschiedvorschers van Spanje, is de meening van het volk en de visie van de dichters. Beiden levend in de emotie, en vanuit de emotie de menschen en de geschiedenis aanschouwend, hebben in Johanna de belichaamde vrouwenliefde gezien. Johanna's leven is voor hen het meest poëtische treurspel van den hartstocht. In Johanna heeft de liefde maat noch doel gekend. Zij was het leven zelf. Zij was zelf haar doel. Zij leefde in en voor zichzelf. Terwijl de lyrici die over liefde zongen, beschaamd of ironisch hun eigen werkelijke gevoelens beschouwden als zij ze | |
[pagina 244]
| |
vergeleken met het idyllische beeld der zuiverheid, volkomenheid en eindeloosheid, terwijl het volk balladen en legenden dichtte over alles doorstralende liefde, en daarbij het vale, gebrekkige bestaan voor een wijle poogde te vergeten, heeft Johanna haar leven zelf tot een dichtwerk, een smartelijk epos der liefde gemaakt. De grootsten der lyrische bezingers van de liefde moeten zwijgen over hun eigen poovere liefdesmacht in de werkelijkheid van het dagelijksche bestaan. Zelfs bij een Dante moet men in dezen zwijgen, ‘den vinger van den kin omhoog leggen’, zooals een van zijn jongere bewonderaars die tot de intimiteit van zijn leven was doorgedrongen, beeldend zegt. Johanna heeft geen verzen gemaakt, waarin ‘de liefde slechts het pretext voor haar rijm’ was. Zij heeft aan de eeuwigheid der liefde gestalte gegeven, en daarom leeft zij bij het volk en de dichters voort. De moderne psychiatrie heeft in dit lyrische symbool echter slechts een klinisch geval zien. Als men Johanna beschouwt in betrekking tot haar nageslacht, en de ziektesymptomen welke bij haar voorkwamen vergelijkt met de toenemende pathologische gesteldheid van haar zoon, kleinzoon, achterkleinzoon en verdere nakomelingen, tot op den zieligen Karel II (1665-1700) toe, dan krijgt men een overzicht van den groei van een ziekteproces, dat treurig in zichzelf en tragisch in zijn beteekenis voor de wereldgeschiedenis is geweest. Ludwig Pfandl heeft als hispanist, met psychiatrische voorlichting, een overzicht van dit erfelijke ziektebeeld gegevenGa naar voetnoot1). Voor hem is Johanna, waarschijnlijk, het slachtoffer geweest van een ziekte waarvan de diagnose geheel is vast te stellen. Hij ziet in haar geen endogene of exogene psychose, zij was geen melancholica en niet manisch depressief, zij was geen idioot, en evenmin leed zij aan epilepsie of paralytische dementie, doch de verschijnselen, waarvan in de documenten uit haar tijd sprake is, wijzen op | |
[pagina 245]
| |
dementia praecox of schizophrenie, dat wil zeggen, dat zij haar eigen ficties niet meer binnen het kader der algemeen gegeven werkelijkheid kon brengen, en weer met volkomen besef dezer gegeven werkelijkheid binnen het gewone bestaan der menschen kon treden. Deze ziekte heeft zich in het beginstadium ongemerkt en ongestoord kunnen ontwikkelen, en zij was reeds ver gevorderd toen men er bij de patiente de eerste teekenen van opmerkte. Pfandl zegt, op gezag van Kraepelin, dat deze ziekte ontstaat op den leeftijd van vijftien tot drie en twintig. Johanna was twee en twintig jaar oud toen zij de eerste instorting kreeg. Wij hebben gewezen op het tragische voorval in Medina del Campo, waar Johanna zich als een waanzinnige gedroeg, en haar moeder zich woorden hoorde toevoegen welke zij slechts kon dulden, omdat zij overtuigd was dat Johanna geestelijk ontwricht was. De weigering om haar naar Brussel te laten gaan, naar haar man die haar dringend verzocht te komen, was de oorzaak van de noodlottige overgeprikkeldheid, van den psychischen schok, welke, aldus Pfandl, op gezag van Bleuler, de eerste geestelijke stoornis te weeg bracht. Deze overgeprikkeldheid uitte zich op negatieve wijze, dat wil zeggen, door een toenemende vermindering van zelfbeheersching, en een verzwakking van den wil. Zij gaf haar wensch te vertrekken met de woede van een bezetene te kennen, en was voor geen rede vatbaar. Zij begon aan vervolgingswaanzin te lijden, en zag geen ander middel om dien dwang van buiten te verbreken, dan een besliste weigering te voldoen aan de elementaire levenseischen: zij at niet, dronk niet, ging niet naar bed, en verwaarloosde haar uiterlijk. Weer in Brussel gekomen, wachtte haar een nieuwe schok, de bewezen ontrouw van haar man, de scènes dientengevolge, en haar opsluiting. Haar zieke wil uitte zich op negatieve wijze, weigering te eten, naar bed te gaan, en dergelijke. Pfandl ziet ook in het, destijds veelvuldige, hoofd- en haarwasschen van Johanna, dat Philips als een dwaze gewoonte hinderde en prikkelde, een symptoom van | |
[pagina 246]
| |
toenemende imbeciliteit. Van toen af begon Johanna zich af te sluiten van de buitenwereld, en verdiepte zij zich, in het donker en in de eenzaamheid, in haar eigen ficties en gepeinzen. De splijting werd dieper. Zij begon steeds meer een koppig verzet te toonen tegen allen dwang van buiten. Zij weigerde zich met staatszaken in te laten, stukken te teekenen, brieven te schrijven, delegaties te ontvangen, besprekingen te houden. Haar instincten werden geschaad, zij at en dronk zonder smaak of lust. Het eenige instinct dat zich handhaafde, en zich zelfs bijzonder heftig liet gelden, was haar geslachtsdrift, welke zich uitsluitend naar Philips keerde. Haar jaloerschheid was, volgens Pfandl, een uiting van haar vervolgingswaanzin. Zij bleef ook herhaaldelijk, langen tijd, als verstijfd en versufd, bewegingloos staan of zitten, zonder evenwel physiek machteloos tot een zich vrij bewegen te zijn, en zonder het bewustzijn der eigen persooonlijkheid te verliezen. Na den dood van Philips den Schoone is de innerlijke afstomping, de idiotie, geleidelijk zoo toegenomen, dat haar omgeving haar voor ongeneeslijk hield. Haar verzetshouding, welke zich op allerlei negatieve wijzen had geuit, veranderde, nu haar man was overleden en de strijd geeindigd was, in lusteloosheid. Deze toestand is door Petrus Martyr opgemerkt, en Pfandl wijst op diens uitspraak, dat Johanna willoos was, en wars van iedere daad. Daardoor verwaarloosde zij haar plichten als staatshoofd, als katholiek, als moeder zelfs, en werd zij meer en meer nalatig in de verzorging van haar persoon en kleeren. Tenslotte vergat zij ook den, eertijds zoo geliefden, doode, en Karel kon het lijk van zijn vader uit het Santa Clara-klooster laten wegnemen, en naar Granada overbrengen, zonder dat Johanna daar acht op sloeg. De lijders aan schizophrenie zijn niet geheel van hun verstand beroofd, en kunnen derhalve uitspraken doen, en oordeelen vellen, welke op degenen die slechts kort in hun omgeving vertoeven, den indruk maken van uitingen van normale menschen. Zoo zien wij ook in Johanna herhaal- | |
[pagina 247]
| |
delijk, dat haar perioden van lusteloosheid, onverschilligheid, warsheid van omgang met menschen, worden onderbroken door daden en woorden welke op een onverstoord geestelijk evenwicht schijnen te wijzen. Zij die haar in zulk een toestand aantroffen, weigerden dan ook in de geruchten van haar waanzin te gelooven. Het is voor Johanna noodlottig geworden, aldus Pfandl, dat men haar zoo geheel verkeerd heeft behandeld, gevolg ook weer van de geringe kennis welke men in dien tijd van geestesziekten had. Haar strenge afzondering, en de onredelijke behandeling waarvan zij het slachtoffer was, hebben haar neiging tot eenzaamheid en afsluiting van de buitenwereld versterkt. De moderne psychiatrie ziet in deze afzondering en onoordeelkundige behandeling van de lijders aan schizophrenie, een ernstige bevordering van de ziekte. De perioden van versuffing en bewegingloosheid worden langduriger, en zij worden herhaaldelijk onderbroken door aanvallen van woede. Tenslotte is, zooals de lezer in het attest van den haar behandelenden geneesheer heeft kunnen zien, haar versuffing zoo erg geworden, dat zij in bed haar gevoeg deed, zonder het te bemerken. Deze voorstelling van zaken van Pfandl maakt van Johanna's tragische leven dus het armzalige bestaan van een patient, die geleidelijk dieper wegzinkt in de idiotie. Wij zijn hier verre van het drama van Bergenroth, en van de lyriek van de dichters.... Pfandl heeft het erfelijke verloop van de geestesziekte van Johanna gevolgd in haar nakomelingen. Karel V en Philips leden aan periodieke vermindering van hun sensibiliteit, welke vermindering naar het abnormale zweemde. Het waren perioden van psychische akinesie, bewegingloosheid, starheid, welke de grenzen van de schizophrenie naderde. Maximiliaan van Oostenrijk had zich meer dan eens geërgerd over de apathie van zijn kleinzoon, dien hij nu eens een bastaard, dan weer een idioot of afgodsbeeld noemde. Tijdgenooten, Petrus Martyr bijvoorbeeld, merken op dat de zestienjarige knaap zich als een oud mannetje | |
[pagina 248]
| |
gedroeg. Pfandl neemt Ranke's beschrijving van Karel V over, welke berust op gegevens uit de zestiende eeuw: ‘Er ontwikkelde zich toen in hem een zekere neiging tot eenzaamheid, welke het gevolg was van een onweerstaanbare macht, dezelfde, in den grond der zaak, als die welke zijn moeder zoo lang van de wereld had afgezonderd gehouden. Karel wilde niemand ontvangen dien hij niet had ontboden. Dikwijls viel het hem zwaar zijn handteekening te zetten. Hij bleef uren lang geknield liggen, in een zwart bekleed vertrek, dat door zeven fakkels was verlicht. Toen zijn moeder was gestorven, meende hij soms haar stem te hooren, welke hem toeriep haar te volgen. In zulk een gemoedstoestand besloot hij, voor zijn dood, zich uit het leven terug te trekken.’ De uitspraak van paus Paulus IV, die bij het hooren van het bericht dat Karel V afstand had gedaan van den troon, heeft gezegd: ‘Nu kan men dus zeggen dat hij werkelijk gek is geworden,’ sluit bij deze voorstelling aan. Pfandl wijst verder op twee portretten van Titiaan, welke ons Karel doen zien met de kenteekenen van depressieve akinesie, den halfgeopenden mond en de in het niets starende oogen. Het beeld van een mensch die zich van de buitenwereld heeft afgesloten. Deze neiging tot neerslachtigheid van Karel V moet men, aldus Pfandl, niet zien als een gevolg van zijn jicht, asthma en andere kwalen, en is evenmin toe te schrijven aan uitputting en ontgoocheling, maar is een gevolg van erfelijke belasting. De periodieke willoosheid en indolentie, waarvan de sporen in Karel's politieke geschiedenis te bemerken zijn, zijn symptomen van de ziekte waaraan hij heeft geleden, doch die bij hem niet zulk een ernstigen omvang heeft genomen. Als knaap en als jonge man was Karel goeddeels een willoos instrument van zijn opvoeders en ministers. Nog op zijn dertigste jaar moest hem zijn biechtvader berispen om zijn periodieke willoosheid en besluiteloosheid, welke in zulk een schrille tegenstelling stond tot zijn eer- en heerschzucht. | |
[pagina 249]
| |
Deze willoosheid sloeg dikwijls om in haar tegenbeeld, koppige vasthoudendheid, welke, als een gesteld doel was bereikt, weer plaats maakte voor een toestand van lethargie. Een symptoom van Karel's niet krachtig en normaal ontwikkelden wil, was zijn geringe zelfbeheersching, of zelfs het gemis aan beheersching van bepaalde lustinstincten. Hij leed aan een waarlijke vraatzucht, waaraan hij toomeloos toegaf. Berichten van tijdgenooten spreken van ontzaglijke hoeveelheden voedsel die hij verzwolg, visch, vleesch, fruit en zoetigheid. Dit is hem tot zijn dood bijgebleven. Tijdens zijn verblijf in het klooster te Yuste, dat te romantisch is geïdealiseerd als een ascetisch levenseinde van een ontgoocheld monarch, slokte hij massa's kikkerbilletjes, paling en andere vischsoorten, hoewel hij daar pijnlijke nieraandoeningen en andere onaangename kwalen door kreeg. Van Philips II is het phlegmatische, zwaarmoedige en koele karakter spreekwoordelijk geworden. Deze karaktertrek is in den, oorspronkelijk opgewekten jongeling die veel van lichamelijke beweging - jacht, paardrijden - hield, en een beweeglijken geest had, in den loop der jaren dieper geworden. Een smartelijk leven met ontelbare teleurstellingen heeft daartoe bijgedragen. Philips II, de bouwer van het barokke Escuriaal, klooster, universiteit, paleis en pantheon, gelegen in een verlaten, rotsachtige hoogvlakte, vertoont vele der eigenschappen van zijn grootmoeder, voorliefde voor de eenzaamheid, wantrouwen, periodieke besluiteloosheid - met onberekenbare historische gevolgen -, en tijdelijke onverschilligheid voor staatszaken. Reeds als jongmensch kon hij zich zoo moeilijk herstellen van een zwaren tegenslag of een treurige ervaring, dat hij zich wekenlang aan den omgang met menschen onttrok, en zich geheel overgaf aan zijn droevige overpeinzingen. Pfandl verwijst in dezen naar een uitspraak van Granvelle, die minister van buitenlandsche zaken in Spanje werd toen Philips' buitenlandsche politiek | |
[pagina 250]
| |
op een keerpunt was gekomenGa naar voetnoot1). Granvelle heeft, naar aanleiding van de besluiteloosheid van Philips, gezegd, dat alles uitgesteld werd tot den volgenden dag, en later, en dat er geen besluit werd genomen. Granvelle voorzag dan ook het rampzalige einde van zulk een weifelend beleid, en schreef, dat hij het liefst zijn ambt wilde neerleggen, om niet verantwoordelijk te zijn voor de ramp welke onvermijdelijk was, en met de anderen zich in den afgrond te storten. In Karel V en in Philips II zijn, aldus nog steeds Pfandl, de overgeërfde pathologische eigenschappen van Johanna bedwongen gebleven door een overigens gezond lichaam en gezonden geest. De bij verminderden weerstand, door uitputting, moreele inzinking, ouderdom, doorbrekende ziekelijke symptomen hebben niet zoo overheerscht, dat zij buiten de grenzen van het normale zijn gekomen. Dit is wel geschied met Philips' oudsten zoon Karel, don Carlos, wiens tragische levenseinde door de lasterlijke propaganda van de tegenstanders van Philips, en later door dichters, novellisten en dramaturgen, is geïdealiseerd, maar in wien de historische en psychiatrische wetenschap een abnormaal wezen heeft herkend. De ouders van don Carlos, Philips II en Maria van Portugal, waren zeer na aan elkaar verwant. De vader en moeder van Philips II waren respectievelijk broer en zuster van de moeder en vader van zijn vrouw. Zoowel Philips als Maria waren dus kleinkinderen van Johanna de Waanzinnige, en hun zoon, don Carlos, vormt een treurig beeld van psychische ontaarding. Tijdgenooten spreken van zijn zielige genot in het pijnigen van dieren. Er zijn gevallen bekend van een zeer geraffineerd sadisme in het kind en jongmensch Carlos, welke wij hier onvermeld zullen laten. Hij groeide op tot een ziekelijk wezentje, in lichamelijken | |
[pagina 251]
| |
en geestelijken zin. Zijn groteske zelfoverschatting, hoogmoed, eer- en heerschzucht, vormden een pijnlijk contrast met zijn indolentie en besluiteloosheid. Zijn geslachtelijke impotentie is medisch vastgesteld. Tenslotte werden zijn pathologische grillen gevaarlijk voor zijn omgeving - gewelddaad tegen den hertog van Alva, en een zorgvuldig beraamd plan tot vermoording van zijn vader, een plan dat tot een ver ontwikkelden staat van voorbereiding is gekomen - en gevaarlijk voor den Staat. Philips heeft het, de grenzen van den waanzin overschrijdende jongmensch, opgesloten. Don Carlos overleed spoedig daarna. De uiteenzetting welke o.a. Gachard, met behulp van documenten uit de zestiende eeuw, van het don Carlos-geval heeft gegeven, en de psychiatrische verhandeling van Meynert en Max Büdinger hebben, aldus Pfandl, voor goed vastgesteld dat deze zoon van Philips II idioot was. De laatste, lijnrechte afstammeling van Johanna de Waanzinnige, koning Karel II van Spanje, Carlos II (1665-1700) was een meelijwekkend toonbeeld van lichamelijke en geestelijke degeneratie van de Spaansche Habsburgers. Traag en achterlijk in de ontwikkeling van lichaam en geest, is hij zijn leven lang een innerlijk door angsten gefolterd, weifelmoedig en neerslachtig mensch gebleven, impotent als zijn naamgenoot don Carlos, en bijgenaamd ‘de behekste’, als zijn betovergrootmoeder. Wanneer wij deze drie beschouwingen naast elkaar plaatsen, die van Bergenroth e.a., die van Rodríguez Villa, Gachard e.a., en die van Pfandl en moderne psychiaters, dan bevredigen ons geen van deze opvattingen, omdat zij te schematisch zijn, en onvoldoende rekening houden met het zeer ingewikkelde drama van Johanna's leven. Er zijn vele redenen om aan te nemen, dat Johanna het slachtoffer is geweest van politiek opportunisme. Er zijn eveneens talrijke documenten die de gedachte, zoo niet de overtuiging, wekken dat Johanna niet waanzinnig is geweest, doch dikwijls in een vernauwd bewustzijn leefde en handelde, gevolg van groote impressionaliteit en treurig | |
[pagina 252]
| |
stemmende ervaringen. De psychiatrische beschouwingen omtrent haar beslist pathologischen toestand zijn indrukwekkend, maar omvatten, ons inziens, niet de geheele tragedie van Johanna. Wij moeten, na de uiteenzetting welke wij van haar leven hebben gegeven en het onderzoek dat wij hebben ingesteld naar de verborgen krachten welke dit bestaan hebben geleid, erkennen, dat het leven van Johanna, in den diepsten zin een geheim, een raadsel, is gebleven. Zooals dit steeds geschiedt, bevat elk van de gegeven, schematische verklaringen, een groote kern van waarheid. Johanna zal voor velen blijven leven als een slachtoffer van politieke willekeur. Dichters, dramaturgen en beeldende kunstenaars zullen blijven voortgaan in haar bezieling te zoeken, en te vinden, voor hun opvatting der volmaakte, lijdende liefde, met trouw tot aan den dood. Psychologen zullen haar ziekelijke trekken blijven onderzoeken en omschrijven. Doch, de levende mensch, met haar groote smart en langen lijdensweg, blijft ons een geheim, dat de eeuwen hebben omsluierd. Wij kunnen tusschen de plooien van dezen zwaren sluier slechts enkele trekken van haar wezen herkennen, maar het geheele beeld blijft aan ons oog onttrokken. Hoe verder wij ons onderzoek uitstrekken, zoowel onmiddellijk met betrekking tot haar persoon en naaste omgeving, als tot het langdurige tijdvak dat haar leven omvat, des te dieper worden wij overtuigd van de waarheid van de uitspraak van een man die haar tijdgenoot was, Petrus Martyr, die haar had zien opgroeien en getuige is geweest van haar beproevingen, en van haar heeft gezegd: ‘nemini datur intelligere’, het juiste inzicht in dezen is niemand gegeven. |
|