Johanna de Waanzinnige
(1940)–Johan Brouwer– Auteursrecht onbekendEen tragisch leven in een bewogen tijd
[pagina t.o. 176]
| |
Ávila.
| |
[pagina 177]
| |
Hoofdstuk VIII.
| |
[pagina 178]
| |
millioenenstad der Romeinen, vóór dien een vesting van de Phoeniciërs, en daarvoor een granieten fort van een volk uit de prae-historie; Toledo, een Spaansch wonder, eertijds middelpunt van Moorsche cultuur, daarvoor de keizerlijke hoofdstad van de Wisi-Goten, het Toletum der Romeinen, en, volgens de legenden, bekrachtigd door etymologen, de zetel van een Semietisch volk in de grijze oudheid; Córdoba, dat nog heden zijn benaming ‘de slapende sultane’ verdient, en zijn heerlijke Moorsche bouwwerken laat bestralen door een tropische zon, houdt in zijn Phoenicischen naam, corteb, oliemolen, zijn eeuwenouden oorsprong in herinnering.... Zoo zijn er vele steden, weleer bloeiend en machtig, thans soms nog slechts grauwe bouwvallen, nauwelijks te onderscheiden in het stoffige, steenachtige, boomlooze landschap. Doch trotsch verrijzen ze allen nog, zelfs de ruïnen, omdat zij eens bolwerken der beschaving waren in een Niemandsland. Krachtig was, na het einde der Middeleeuwen, het stedelijk besef der eigen onafhankelijkheid. Als Spaansche, Christelijke stad oorspronkelijk een vooruitgeschoven post in het heroverde land, een dam tegen nieuwe Moorsche invasies of een uitgangspunt voor eigen offensief, was zulk een stad voor haar bestaan, groei en welvaart op het eigen initiatief en eigen kracht aangewezen. Die Spaansche steden waren in de Middeleeuwen militaire en geestelijke bolwerken, en zoozeer was hun tweevoudig krijgshaftig karakter tot een eenheid samengegroeid, dat de Romaansch-Gothische kathedralen van Ávila, Lugo en Tarragona zelf gedeeltelijk zware forten zijn of wel zooals in Ávila bijvoorbeeld, een deel vormen van den stadsmuur. Hun oorsprong en de aard der omstandigheden maakten deze, ver uiteengelegen, steden tot zelfstandig bestuurde, kleine republieken, met een krachtig ontwikkeld locaal patriottisme. Bij hun vestiging werden hun welomschreven rechten verleend door de Kroon, en deze rechten werden in den loop der eeuwen door allerlei privileges uitgebreid | |
[pagina 179]
| |
en aangevuld. Het bestuur der stad, gekozen door de stemhebbende burgers, was gewoonlijk verdeeld in twee lichamen, bestaande uit een college van burgemeester en wethouders, en een raad van afgevaardigden. De hoogste rechtelijke magistraat had uitgestrekte bevoegdheden ter bewaring van de orde, en tot handhaving van de veiligheid van lijf en goed. Deze steden, kleine staatjes in den staat, hadden hun eigen politie en hun eigen militie, en bij de beschrijving van beslissende veldslagen, zooals van den slag bij Las Navas de Tolosa, in 1212, waar de verbonden koningen van Castilië en Navarre de Sierra Morena op de Mooren veroverden en daardoor de Andaluzische vlakte beveiligden, worden de stedelijke milities afzonderlijk vermeld. De steden sloten onderling bondgenootschappen, tot wederzijdschen bijstand, en zij schroomden niet zich zelfs tegen den koning te keeren, als zij hun vermaarde ‘fueros’, rechten, aangetast waanden. De Kroon had den steun van de steden gezocht in den strijd tegen den eigenmachtigen feodalen adel, en de Katholieke Koningen hadden aldus den tegenstand van den adel tegen de centraliseerende politiek van de Kroon kunnen breken. Daarna hadden de Katholieke Koningen de zelfstandigheid der steden, als staatjes in den staat, willen te niet doen, door de autonomie der gemeenten te beperken. Daartoe hadden zij in iedere plaats een koninklijk bestuursambtenaar benoemd, met uitgestrekte bevoegdheden inzake het stedelijk bestuur, waardoor de Kroon grooter invloed en zeggenschap verkreeg in de plaatselijke aangelegenheden. De steden behielden echter een groote politieke macht, door hun recht stemhebbende afgevaardigden te zenden naar het nationaal wetgevende lichaam, de Cortes, de Staten-Generaal van het koninkrijk. Sinds de twaalfde eeuw hebben de steden in deze, waarschijnlijk tot den Wisi-Gothischen tijd teruggaande, vertegenwoordigingen van den adel en de geestelijkheid, zitting gekregen. Het aantal dier | |
[pagina 180]
| |
steden was oorspronkelijk gering, in de vijftiende eeuw was het gestegen tot vijftien, en in het begin van de zestiende eeuw waren er achttien steden, welke het recht tot het zenden van stemhebbende gedeputeerden hadden verworven. Sinds de dertiende eeuw was in Spanje, zooals in andere deelen van Europa, de stedelijke macht zoozeer toegenomen, dat van dien tijd af de beslissende regeeringsmacht uitging van den poortersstand. De hoofden der adellijke families begonnen steeds minder te verschijnen op de vergaderingen van de Staten-Generaal, ook al omdat dit lichaam voornamelijk het orgaan werd van de belastingwetgeving, waaraan zij niet onderhevig waren. Het gebeurde echter wel dat adellijke magnaten, die in de stad waren gevestigd, als gevolmachtigden optraden van de steden. Zoo was, bijvoorbeeld, afgevaardigde voor Toledo in La Coruña, van de Cortes van 1520, de voorname edelman don Pedro Lasso, die de belangen van zijn stad zoo vurig verdedigde, dat de heer van Chièvres daarover openlijk verontwaardigd was, en hem naar het bericht van den zestiende eeuwschen schrijver Maldonado, strafrechtelijk liet vervolgen. De Katholieke Koningen, Ferdinand en Isabella, hadden zich steeds meer aan den regelenden invloed van de stedelijke macht op de binnen- en buitenlandsche politiek onttrokken, door eigen geldmiddelen te verwerven voor de Kroon. Zij hadden de hand gelegd op de, zeer aanzienlijke, inkomsten van de drie groote militaire ridderorden, en vervolgens verkreeg de Kroon ook de opbrengsten uit de overzeesche bezittingen. Isabella en Ferdinand waren dus zelden genoodzaakt geweest de Cortes bijeen te roepen terwille van het uitschrijven van nieuwe belastingen. In feite hadden zij jaren lang buiten de Cortes om, dus onafhankelijk van de steden, kunnen regeeren. Zij hadden een bijna dictatoriale macht uitgeoefend, doch zij waren zoo tactvol geweest de souvereiniteit des volks vormelijk te erkennen en te eerbiedigen. Deze souvereiniteit des volks was uitgedrukt in de macht van de Staten-Generaal, welke boven de Kroon verheven was. | |
[pagina 181]
| |
De souvereiniteit des volks in Castilië en in Aragon, kwam tot uiting, bijvoorbeeld, in het feit dat de koninklijke waardigheid niet alleen door geboorte en het recht der erfopvolging werd verkregen. De Cortes verleenden de koninklijke waardigheid, doch eerst nadat de troonopvolger den eed van trouw aan de wetten, en van eerbied voor de privileges had afgelegd. Deze koninklijke waardigheid bleef afhankelijk van de trouw aan het gegeven woord. Men kan in deze bevoegdheden van de Cortes in zake de verleening van de koninklijke waardigheid de voortleving zien van de oorspronkelijke koningskeuze ten tijde van de Wisi-Goten. De principieele fout van Karel en zijn Bourgondische ministers is geweest dat zij de vormen niet hebben ontzien. Het prestige van het koningschap berustte in Spanje hoofdzakelijk in den eerbied voor de aangegane verbintenissen. De koning en de Cortes zwoeren elkander trouw. De koning legde den eed van trouw aan de wetten des lands, en de stedelijke en particuliere voorrechten af, en de Cortes beloofden plechtig gehoorzaamheid aan den koning. Deze wederzijdsche plechtige verzekering, in het besef van de op zich genomen verplichtingen, gold als voldoende sanctioneering van de koninklijke waardigheid, zoozeer zelfs dat in het eind der Middeleeuwen de Spaansche koningen niet meer werden gekroond. Het is vrijwel zeker dat Ferdinand en Isabella zich niet meer, zooals hun voorgangers, op plechtige wijze de koningskroon op het hoofd hebben gezet. De schrijvers uit dien tijd maken er geen melding vanGa naar voetnoot1). De Katholieke Koningen hadden nooit openlijk in strijd met hun bezworen eerbied voor de wetten en privileges gehandeld, maar zij hadden, door hun ruimere geldmiddelen, zonder de steden en de Staten-Generaal kunnen regeeren, met feitelijk onbeperkte koninklijke macht. Karel | |
[pagina 182]
| |
en zijn ministers daarentegen, maakten herhaaldelijk inbreuk op de wetten, en ontzagen zich ook niet de privileges te schenden. Geldnood, ten gevolge van de kenmerkend Bourgondische verspilling en de groote sommen vereischt voor de Duitsche verkiezingsactie, noodzaakte Karel de Staten-Generaal reeds in 1520 bijeen te roepen, waar het dictatoriaal optreden en de corrupte methoden van hem en zijn ministers, welke reeds zooveel ontevredenheid in het land hadden gewekt, een opstand deden uitbreken. Deze opstand was niet een opstand tegen de koninklijke macht, maar tegen de misbruiken daarvan, en tegen de willekeur van de ministers. Het sein tot den opstand gaf Toledo, waar de geestelijkheid en de burgerij zich gegriefd gevoelden door de benoeming van het neefje van den heer van Chièvres tot aartsbisschop, en door de naasting van de vorstelijke inkomsten van het aartsbisdom door den almachtigen minister. De oude universiteitsstad Salamanca had ook reeds zoo krachtig haar ontevredenheid over den gang van zaken laten blijken, dat haar afgevaardigden voor de bijeenkomst van de Staten-Generaal in 1520 niet ter vergadering waren toegelaten, of zelf hadden geweigerd aan de zittingen deel te nemen. De stad Zamora sloot zich onmiddellijk bij den opstand aan, onder leiding van zijn bisschop, don Antonio de Acuña, een pittoreske figuur, zooals de Spaansche geestelijkheid er zooveel heeft voortgebracht. Hij was een vechtersbaas, zooals bisschop Jerónimo uit den Cid, die liefst in de voorste rangen streed, een man met politieke ambities, schrander, voortvarend, maar te opvliegend van karakter om lang vreedzaam met anderen te kunnen samenwerken, eerlijk echter, en van onkreukbare trouw, zooals zijn tijdgenooten nadrukkelijk vermelden. Andere steden volgden, eerst de groote dan de kleinere, tot in het eind van Juli een stedenbond werd opgericht, met de bedoeling het oude Castiliaansche democratische bewind te herstellen, koning Karel weer overeenkomstig | |
[pagina 183]
| |
de wetten en privileges te doen regeeren, en zijn buitenlandsche raadgevers te verwijderen. Het denkbeeld van het beleggen van een bijeenkomst van bijzondere stedelijke afgevaardigden was niet nieuw. Reeds eerder was van een bepaalde stad het plan uitgegaan om in een stedencongres de zaken des lands te bespreken. Het was thans noodig tot een eenheid van actie te komen, de ongeregeldheden tengevolge van uitspattingen van het gepeupel te bedwingen, algemeen geldende regeeringsmaatregelen voor te stellen, en de voorwaarden te scheppen voor den terugkeer van een door ieder geëerbiedigd en wettig bewind. In Ávila werd de eerste bijeenkomst van de stedelijke afgevaardigden gehouden. Deze vergadering der steden werd beheerscht door de paniek, gewekt ten gevolge van de inneming en verbranding van Medina del Campo door de regeeringstroepen. Deze stad, waar destijds de belangrijkste wapen- en munitiefabrieken waren gevestigd, was aangevallen door de regeeringstroepen, welke zich voornamelijk van de artillerie hadden willen meester maken. De bevolking en enkele stedelijke autoriteiten hadden zich tegen den, wederrechtelijk geachten, aanval verzet, en zij hadden geweigerd het artillerie-park uit te leveren. Om den tegenstand der burgers te breken, had de bevelvoerder van de regeeringstroepen order gegeven op verschillende punten van de stad, waar de aanvallers al waren doorgedrongen, huizen in brand te steken. opdat de bevolking, ten einde haar have te redden, de vijandelijkheden zou staken. De halve stad werd in de asch gelegd, en de schrijvers uit dien tijd, Petrus Martyr, Maldonado, Santa Cruz, e.a. vermelden met diepe ontroering de verwoestingen teweeg gebracht in de welvarende handelsstad. Groote pakhuizen, waar uit geheel Spanje bijeengebrachte voorraden waren opgeslagen, met het oog op den op handen zijnden jaarmarkt, gingen verloren, en eveneens brandden andere pakhuizen, waar uit het buitenland ingevoerde waren werden bewaard, laken, tapijten, linnen uit de Nederlanden, gouden en | |
[pagina 184]
| |
zilveren sieraden uit Italië, e.a., tot den grond toe af. De schade beliep honderdduizenden dukaten. Petrus Martyr spreekt van ‘tercentum millia ducatorum’Ga naar voetnoot1). Meer dan zevenhonderd huizen waren verbrand. Drie dagen lang bleef het vuur nog smeulen, terwijl de soldaten de andere woningen beroofden. De welvaart van deze trotsche stad, die in haar wapen de spreuk voerde ‘Ni el Rey oficio ni el Papa beneficio’, als bewijs dat haar stedelijke en kerkelijke ambten en waardigheden vrij van alle lasten en beperkende bepalingen van de wereldlijke en geestelijke autoriteiten waren, was voorgoed gebroken. De ramp van Medina del Campo had in geheel Castilië de gemoederen opgeschrikt, en de steden, welke kort na dien te Ávila bijeenkwamen tot nog krachtiger tegenstand tegen de dictatoriale regeering doen besluiten. De eerste beslissing welke onder algemeene goedkeuring werd genomen, was het besluit een leger op de been te brengen. Tot bevelhebber daarvan werd benoemd don Juan de Padilla, een edelman uit een voorname Castiliaansche familie, en wiens vrouw een Spaansche Kenau Simons Hasselaar was. Zij was uit een aanzienlijk geslacht, en zelf de ziel van den opstand, een waardige echtgenoote van den man die deze zaak tot het schavot is trouw gebleven. De besluiten van het stedencongres maakten, krachtens het oude Castiliaansche gemeentelijke recht, aanspraak op algemeen bindende kracht, en verwierpen derhalve het gezag der regeering, in den persoon van den landvoogd Adriaan van Utrecht, een weifelend man, die wars van geweld was. Er lieten zich evenwel achter hem andere krachten gelden, zoodat hij genoopt werd zich gewapenderhand tegen de ‘Santa Junta de las Comunidades’, den heiligen bond van de gemeenten, te keeren. De eerste stad waartegen, nog voor Medina del Campo, militaire maatregelen waren genomen, was Segovia. Doch | |
[pagina 185]
| |
deze, door haar ligging op natuurlijke wijze verdedigde stad, trotseerde op haar rotsachtige, moeilijk bestijgbare hoogte, de Afrikaansche troepen welke tegen haar waren uitgezonden. In Segovia leefde de, tot een stedelijken cultus geworden, herinnering voort aan den heldhaftigen tegenstand dien de Keltiberische voorvaderen hadden geboden tegen de Romeinsche indringers weleer. En zooals vijftien eeuwen vóór dien, en tijdens de Moorsche oorlogen later, vochten thans de ingezetenen van Segovia, bezield door hun roemrucht verleden, opnieuw voor vrijheid en recht. De in Afrikaansche veldtochten geharde regeeringstroepen waren niet bij machte de steil oprijzende hellingen van den heuvel, waarop Segovia ligt, te bestormen. De commandant van de regeeringstroepen zag in dat hij, zonder zware artillerie, niets tegen de, als massieve forten gebouwde, Castiliaansche steden vermocht, en dit had hem genoopt tegen Medina del Campo op te trekken, met het dubbel rampzalige gevolg, eensdeels de verwoesting van de stad, anderdeels het thans eensgezinde, goed georganiseerde en vastbesloten verzet van den stedenbond, waarbij zich nog meer gemeenten aansloten. De landvoogd, Adriaan van Utrecht, was tegen de macht der steden niet bestand. In Valladolid, waar de ramp van het nabije Medina del Campo tot heftige straattooneelen en massale volksprotesten tegen de regeering aanleiding had gegeven, was Adriaan van Utrecht weinig meer dan een, vanwege zijn geestelijke waardigheid eerbiedig ontziene, gevangene. De leiders van de stedenbond traden thans als wettige regeering van Castilië op. Om aan dit karakter van wettig bewind een allen overtuigend stempel te geven, besloten de leiders van den bond naar Tordesillas te gaan, en de aldaar gevangen gehouden koningin Johanna als rechtmatige gebiedster van Castilië te huldigen, en haar hun beweegredenen en doeleinden uiteen te zetten. Eind Augustus trok don Juan de Padilla naar Tordesillas op. De stad Tordesillas sympathiseerde met den stedenbond. | |
[pagina 186]
| |
De slotvoogd van het koninklijk paleis, de markies van Denia, was de regeering trouw gebleven. Vóórdat het leger van de opstandige steden Tordesillas was genaderd, waren daar de regeeringstroepen aangekomen, om te beletten dat de stedenbond zich meester maakte van den persoon der koningin, en daarmee zijn handelingen en besluiten zou wettigen. De stad had haar poorten voor de regeeringstroepen gesloten, maar de autoriteiten lieten den voorzitter van den Raad van Castilië, het voornaamste regeeringsorgaan, binnen, om zich bij de koningin te vervoegen. De beklagenswaardige vrouw, die sinds jaren bijkans als een gewone gevangene was behandeld en buiten alle staatszaken was gelaten, zag zich thans, plotseling en onvoorbereid, wederom als koningin geëerbiedigd, en als landsvrouwe om haar raad en steun gevraagd. Zij gaf de voorname magistraatspersonen, die haar papieren ter teekening voorlegden en de maatregelen tegen de opstandige steden door haar wilden laten wettigen, ten antwoord dat zij te zeer door deze feiten en den ommekeer in haar omstandigheden was overrompeld, dan dat zij, met een helder inzicht in de vraagstukken, zuiver besef van de beteekenis der voorgestelde maatregelen, en een rustig gemoed een beslissing kon nemen. ‘Jarenlang,’ zoo zeide zij, ‘heeft men mij bedrogen en misleid, en de eerste die tot mij loog is de markies van Denia’Ga naar voetnoot1). De markies kon dit niet ontkennen. Hij verzekerde echter, dat hij de koningin wel had misleid, en zelfs van den dood van haar vader onkundig had gehouden, doch dit slechts had gedaan, om haar leed te besparen. Nu hoorde Johanna dat haar vader, koning Ferdinand, reeds eenige jaren geleden was gestorven, en tegelijkertijd drongen een aantal vreemde menschen bij haar, die gewend was alleen te zijn, verdiept in haar eigen droefgeestige overpeinzingen, er op aan, onmiddellijk, stukken | |
[pagina 187]
| |
te teekenen, waarvan zij de beteekenis niet aanstonds kon bevatten. Haar vader sinds jaren overleden..., haar zoon naar het buitenland vertrokken en in het binnenland gehaat..., oorlog in Castilië..., een stad in de asch gelegd..., menschen gedood..., een leger voor de poorten van Tordesillas..., een ander leger in aantocht..., zijzelf weer als landsvrouwe geëerbiedigd, maar kennelijk als werktuig tegen eigen onderdanen gebruikt... Het was haar als een droom, een vreemde, benauwende droom, en zij zei dit tot den voorzitter van den Raad van Castilië, bisschop Rojas. Deze antwoordde haar, dat zij slechts haar handteekening onder de regeeringsbesluiten behoefde te zetten, meer werd van haar niet gevraagd, en deze daad van haar zou heilzame gevolgen hebben. Johanna weigerde echter te teekenen, en verzocht de eerwaarde heeren te vertrekken. Daags daarna kwamen de leden van den Raad opnieuw bij Johanna, om haar te verzoeken de stukken te teekenen. Het vertrek van de koningin, aan wie sinds jaren slechts vluchtige bezoeken waren gebracht door enkele personen, was op zulk een talrijk gezelschap niet ingericht. Er waren geen stoelen of banken, en Johanna, blijkbaar nog te verward door de vele indrukken die zij in zoo'n korten tijd had gehad, was niet op de gedachte gekomen voor zitplaatsen te zorgen voor de hooge bezoekers. De voorzitter van den Raad maakte er de koningin opmerkzaam op, dat de leden van dit staatslichaam met meer onderscheiding bejegend moesten worden, en dat hun dus een zetel moest worden aangeboden. De koningin gaf toen bevel daarvoor te zorgen, maar toen men stoelen bracht, liet zij die weer wegbrengen, en voor de leden van den Raad een bank, en alleen voor den president een stoel halen, overeenkomstig de gebruiken ten tijde van haar moeder, koningin IsabellaGa naar voetnoot1). | |
[pagina 188]
| |
Urenlang poogden de leden en de voorzitter van den Raad van Castilië koningin Johanna te bewegen de meegebrachte stukken te onderteekenen, maar Johanna bleef weigeren. Zij verzocht hen tenslotte naar Valladolid terug te keeren, en met de andere leden van den Raad opnieuw in overleg te treden over den aard der te nemen maatregelen. Terwijl deze regeeringspersonen terugreisden naar Valladolid, kwam don Juan de Padilla met de troepen van den stedenbond voor Tordesillas en bezette de stad. Padilla werd met zijn troepen met gejuich ingehaald in Tordesillas. Reeds verscheidene malen waren er afgevaardigden uit de stad gezonden naar den generaal van het leger der steden, om er bij hem op aan te dringen zoo spoedig mogelijk naar Tordesillas te trekken, ten einde te voorkomen dat de koningin door de regeeringstroepen werd ontvoerd. Johanna, die bericht kreeg dat don Juan de Padilla, met de lont aan het geschut voor de stad stond, had hem laten verzoeken vreedzaam binnen te trekken, hetgeen ook de wil der ingezetenen was. Don Juan trok, met indrukwekkend wapenvertoon, het stadje binnen, en defileerde voor de koningin. Daarna heeft Johanna de officieren bij zich ontboden. Over het onderhoud van Johanna met don Juan de Padilla en de andere officieren van het leger der verbonden steden, geven de zestiende eeuwsche schrijvers uitvoerige verslagen. De koningin vroeg eerst of don Juan de Padilla de zoon was van generaal Padilla, die zich ten tijde van haar moeder had onderscheiden. Deze vraag moet men niet als de inleiding tot een beleefde en leege conversatie beschouwen, maar wij moeten haar zien in den geest van den tijd. Don Juan was de zoon van een beroemden vader, gesproten uit een aanzienlijke Castiliaansche familie, een edelman, dus een man van eer. Volgens de opvattingen van dien tijd had een edelman een nauwlettender geweten in zake eer en deugd, achtte hij zich volstrekter gebonden aan bepaalde eerewetten, dan een man uit het volk. Het | |
[pagina 189]
| |
woord van een edelman dwong eerbied af, zijn handelingen richtten zich naar vaststaande normen, waarvan hij niet kon afwijken zonder zijn goeden naam te verliezen. Een treffend voorbeeld van het feit dat men, zelfs van een tot den adelstand verheven, man uit het volk niet verwachtte, dat hij volgens die, den edelman ingeboren, eerewetten zou handelen, is de geringe verwondering en de matige verontwaardiging welke in Spanje het overloopen van generaal Pedro Navarro naar den (Franschen) vijand verwekte, en toch was Navarro een man, wiens verdiensten eens waren erkend door het verleenen van den grafelijken titel. Don Juan de Padilla was een edelman, voortgekomen uit een geslacht waaraan de Castiliaansche Kroon verplichtingen had, dus diende koningin Johanna aandachtig te luisteren naar de beweegredenen, welke zulk een man kon hebben om zich aan het hoofd van een leger te plaatsen, dat de regeering bestreed. Padilla gaf de koningin een uiteenzetting van den socialen en politieken toestand, waarin Castilië de laatste drie jaren had verkeerd, tengevolge van het wanbeheer van Karels Bourgondischen minister. Hooge ambten waren verkocht of geschonken aan vreemdelingen, de Castiliaansche wetten waren niet geëerbiedigd, er waren willekeurig belastingen opgelegd, groote sommen geld waren aan het land onttrokken, ambtenaren werden omgekocht en het geheele land was in opschudding gebracht. Het volk was in opstand gekomen, om zelf in dien wantoestand te voorzien. De koning, maar vooral de koningin, Johanna zelf, moesten tegen de tyrannieke willekeur van de vreemdelingen worden beschermd. Met gebogen knie, de houding waarin men in dien tijd tot vorstelijke personen sprak, gaf don Juan de Padilla koningin Johanna dit droevig relaas van den gang der zaken in Castilië, en zij luisterde daar bevreemd naar. Het was haar kennelijk alsof men haar over een wereld sprak waaraan zij geen aandeel meer had, en zij zeide dan ook aan don Juan, dat zij als een gevangene had geleefd, onder | |
[pagina 190]
| |
de bewaking van den markies van Denia, onkundig van alles, zelfs van den dood van haar vader. ‘Had zij dit geweten, dan zou zij het kasteel hebben verlaten, om een eind te maken aan al die wantoestanden.’ Volgens den geschiedschrijver van Karel V, den zestiendezeventiende eeuwschen historicus Prudencio de Sandoval, zou Johanna den kapitein-generaal van de troepen van den stedenbond in zijn ambt hebben bevestigd, en hem hebben opgedragen de zaken des lands zoo te regelen, als hij het goeddacht, totdat zij, koningin Johanna, zelf de noodige maatregelen zou nemen. Rodríguez Villa neemt deze zienswijze als voldoende gedocumenteerd over. De oude schrijvers, en de later in het licht gegeven documenten uit dien tijd, laten echter ruimte voor bedenkingen te dien opzichte. Wel is zeker dat Johanna zich veel toeschietelijker toonde jegens don Juan de Padilla, dan jegens den voorzitter en de leden van den Raad van Castilië, maar een verstrekkende beslissing schijnt zij niet te hebben genomen. De bevelvoerder van de troepen der steden zond bericht naar de, tijdelijk te Valladolid gevestigde, autoriteiten dat de koningin uitvoeriger met hen had gesproken dan met iemand te voren. De zaken lieten zich nu voor de steden goed aanzien. Met de koningin aan hun zijde, en wellicht met haar goedkeuring en bekrachtiging van de besluiten en handelingen van de stedenbond als voorloopige regeering, zou het verzet tot een goed einde worden gevoerd, en zouden rust, veiligheid en recht, spoedig weerkeeren. De brief, welken de opperofficieren van de troepen der steden naar aanleiding van hun onderhoud met koningin Johanna aan de civiele leiders van den opstand hebben geschreven, is een duidelijk bewijs van de opgewekte stemming waarin zij het paleis verlieten, en tevens geeft hij ons een beeld van den toestand waarin zij Johanna hadden aangetroffen. Deze brief, in het licht gegeven door Rodríguez Villa en | |
[pagina 191]
| |
na hem door Danvila, in zijn monumentale werk over den stedenopstandGa naar voetnoot1), luidt aldus: ‘Wij hebben U uit Medina del Campo geschreven, om U te laten weten dat wij besloten waren naar Tordesillas te gaan om Hare Hoogheid de handen te kussen (d.i. als landsvrouwe te huldigen) en haar in naam van de gemeenten te bezoeken... Wij zijn in Tordesillas aangekomen, en Hare Hoogheid heeft ons heel opgewekt ontvangen, en heeft uitvoeriger met ons gesproken, dan men haar in zeven jaren ooit heeft zien doen, te oordeelen naar wat al haar personeel ons dienaangaande heeft gezegd. Wij hebben vele aangelegenheden met Hare Hoogheid besproken, en zij heeft ons vriendelijk op alles geantwoord. Wij zenden U hierbij een aldaar genomen beëedigde verklaring van de belangrijkste punten. Deze beëedigde verklaring omtrent het onderhoud dat de bevelvoerende officieren van het leger der steden met koningin Johanna hebben gehad, is te belangrijk dan dat wij het onvermeld mogen laten. Wij vinden hier, wellicht ook weer partijdig gekleurde, mededeelingen in nopens Johanna zelf, en haar geestes- en gemoedstoestand. Wij hebben rekening te houden met het feit dat het voor den stedenbond van het hoogste belang was, dat Johanna zou worden gezien en beoordeeld als iemand die over normale geestvermogens beschikte, want dit gaf aan haar beslissingen kracht van wet. De tijdgenooten waren zich daar heel wel van bewust. Petrus Martyr verheelde zich niet dat, als de koningin als een normaal mensch werd beschouwd, en zij er toe kon worden gebracht haar medewerking te verleenen aan de actie van de steden, het er voor Karel V donker uitzag in Spanje. Het kon dan wel eens met zijn gezag in Spanje | |
[pagina 192]
| |
zijn gedaan en hij zou zich, zoolang zijn moeder leefde, met de bescheiden plaats van erkend troonopvolger in Castilië en Aragon moeten tevreden stellen. De landvoogd, kardinaal Adriaan van Utrecht, was geheel ontdaan over dezen loop der zaken, en ook hij besefte de grootte van het gevaar voor de positie van Karel. Hij schreef, enkele dagen nadat de bevelvoerende officieren van den stedenbond in Tordesillas waren aangekomen, en het gerucht van hun welwillende ontvangst door de burgerij en door de koningin in Valladolid, waar Adriaan van Utrecht verblijf hield, was doorgedrongen, aan Karel een langen brief, waarin hij hem niet ontveinsde dat de zaken wanhopig stonden. ‘Alleen van God kon nog uitkomst komen, anders was het met Karels bewind gedaan.’ De steden waren niet meer te bedwingen, hun militaire macht was onweerstaanbaar, vooral nadat het zwaar geteisterde Medina del Campo de artillerie aan de troepen der steden had uitgeleverd. Adriaan spreekt zelf van het ‘beklagenswaardige’ Medina, een bewijs hoe zeer den braven, eenvoudigen, gevoeligen man het lot van de arme stad ter harte is gegaan, en hoe weinig hij verantwoordelijk was voor het roekeloos soldateske optreden van de regeeringstroepen. Hij was echter ontzet over de gedachte dat de koningin in de macht der steden was. ‘Kennelijk is zij niet geheel bij haar verstand’ - men vindt dit kostbare document zoowel bij Rodríguez Villa als bij Danvila - ‘maar het volk neemt van haar woorden wat het past en goed uitkomt bij zijn bedoelingen.’ Verder vermeldt Adriaan van Utrecht, dat na een onderzoek dat door de steden was gelast inzake de gedragingen van den markies van Denia ten opzichte van Johanna, de Commissie welke met dit onderzoek was belast een voor den markies ongunstige uitspraak had gedaan, in volge waarvan deze terstond, met pak en zak, het paleis en de stad was uitgezet.... Tegen dezen achtergrond moeten wij de beëedigde akte zien, welke is opgesteld over het onderhoud van de bevel- | |
[pagina t.o. 192]
| |
Kasteel La Mota, Medina del Campo.
| |
[pagina 193]
| |
voerende officieren van den stedenbond en koningin Johanna. Eerst wordt daarin vermeld hoe koningin Johanna vanuit de ramen van haar paleis die uitkwamen op het stadsplein van Tordesillas, de stedelijke milities had zien binnentrekken, en hoe zij de bevelvoerende officieren bij zich had ontboden. Na hun uiteenzetting had Johanna toen geantwoord: ‘Ik ben U veel verschuldigd voor den goeden wil welken Gij hebt gehad en nog hebt betreffende mijn dienst.’ Toen voornoemde Juan de Padilla zei dat tyrannen de prinses (Catharina) hadden willen ontvoeren, ontstelde Hare MajesteitGa naar voetnoot1) zichtbaar, en toonde zij, dat haar dat zeer had getroffen. Voornoemde Juan de Padilla zei toen: ‘Señora, het zou goed zijn dat Uwe Hoogheid ons haar wil kenbaar maakte, wijl eenige steden en gemeenten van Uw koninkrijken zich ten Uwen dienste hebben vereenigd, en evenzoo hebbe U de goedheid ons te zeggen wat U het meest behaagt dat er gebeure.’ Hierop antwoordde Hare Majesteit: ‘Zeker, zeker. Blijft hier in mijn dienst, houdt me van alles op de hoogte, en straft de boosdoeners, want waarlijk, ik ben U veel verschuldigd.’ Zij gaf te kennen dat zij met welgevallen zag dat de menschen zoo vol goede bedoelingen en wilskrachtig waren opgetreden. Voornoemde Juan de Padilla gaf ten antwoord: ‘Het zal gebeuren zooals Uwe Majesteit gebiedt, en ik kus Uwe handen.’ Dit stuk is opgesteld, en overeenkomstig de waarheid bevonden, door een aantal magistraatspersonen en ingezetenen van Tordesillas, commandeur Luís de Quintanilla uit Medina del Campo, een gedeelte van het personeel van | |
[pagina 194]
| |
de koningin, en de bevelvoerende officieren van de stedelijke militie. Het duurde niet lang of de leiders van den stedenbond kwamen persoonlijk naar Tordesillas, om van deze stad den zetel van de regeering te maken. Bovendien zonden verschillende steden nog bijzondere civiele en militaire afgezanten, waardoor het kleine stadje al spoedig overbevolkt was. De koningin ontving de leiders van de opstand in audientie. Het was reeds bekend geworden dat Johanna zichzelf onrechtmatig behandeld beschouwde, en personen uit haar gevolg, zoo goed als haar dienstpersoneel, zeiden openlijk dat koningin Johanna het slachtoffer was geweest van de heerschzucht van haar vader en haar zoon, die haar gewelddadig van den troon verwijderd hadden gehouden, om zelf te regeeren. Kardinaal Adriaan van Utrecht schrijft dit nadrukkelijk aan Karel V, evenals hij hem niet onthoudt dat de openbare meening koningin Johanna voor een vrouw met een helder verstand en een goed oordeel houdt, in staat om zelf het land te besturenGa naar voetnoot1). Wij staan hier weer voor het groote raadsel van Johanna's leven. Dat kardinaal Adriaan van Utrecht, die Karel V geheel was toegedaan en Johanna nauwelijks kende, overtuigd was dat de geestvermogens van de koningin ernstig geschokt waren, behoeft op ons niet veel indruk te maken. Het is bekend hoe moeilijk de menschen zich van hun vooroordeelen kunnen bewust worden, vooral als een critisch onderzoek daarvan een algeheele wijziging van hun beschouwingen, en daarmede van hun positie en omstandigheden, zou kunnen veroorzaken. Het schijnt echter dat ettelijke leiders van den opstand, die herhaaldelijk met Johanna in overleg moesten treden, ook tot de gevolgtrekking kwamen, dat de koningin niet geheel bij zinnen was. Johanna zelf verklaarde plechtig, dat haar onrecht was aangedaan. Eind September, een maand na de bezetting | |
[pagina 195]
| |
van Tordesillas door het leger der steden, ontving zij de afgevaardigden van bijna alle steden van Oud- en Nieuw-Castilië, en nadat dezen, o.a. een hoogleeraar uit Salamanca, namens de plaatsen hunner inwoning hadden gesproken, legde Johanna een schokkende verklaring af, ten overstaan van al deze rechtsgeleerden en edellieden. De oude geschiedschrijvers, o.a. Mexía en Sandoval, hebben het verslag, dat door een aantal hooggeplaatste menschen, als ooggetuigen, voor overeenkomstig met de waarheid is onderteekend, opgenomenGa naar voetnoot1). Koningin Johanna zou eerst uitvoerig en ter zake hebben geantwoord op de betoogen van de afgevaardigden, en daarna zeide zij, dat zij na den dood van haar moeder altijd vol eerbied haar vader had gehoorzaamd. Zij had zich vol vertrouwen op haar vader verlaten, omdat zij er van overtuigd was, dat niemand iets verkeerds zou durven doen onder zijn streng toeziend bewind. Het bericht van zijn dood had haar zeer aangegrepen, maar hoe smartelijk het haar ook had getroffen te hooren dat haar vader was overleden, toch betreurde zij het dat niet eerder te hebben geweten, want dan zou zij zorg hebben gedragen dat er daarna ook naar recht en billijkheid was geregeerd. Zij droeg allen menschen een goed hart toe, en daarom zou zij hebben willen voorkomen, dat iemand leed en onrecht werd berokkend. Men had haar echter voortdurend misleid, men had haar voorgelogen en op allerlei manieren bedrogen. Zij was zelve gaarne in de gelegenheid geweest om de zaken te behartigen, maar dat was haar onmogelijk gemaakt. ‘De koning, mijn vader, heeft mij hier opgesloten, ik weet niet of dit is gebeurd naar aanleiding van die vrouw die de plaats van mijn moeder heeft ingenomen, dan wel om andere overwegingen, een feit is dat ik niets meer heb kunnen doen.’ ‘En toen ik hoorde van de vreemdelingen die in Castilië kwamen en daar verblijf hielden, heb ik me dat | |
[pagina 196]
| |
zeer aangetrokken.’ Eerst had zij gedacht, dat deze vreemdelingen opdrachten ter wille van haar kinderen waren komen vervullen, maar het was gebleken dat dit niet zoo was. Het verbaasde haar dat de Castilianen zich niet eerder hadden gewroken. Zij had zelf niet durven optreden, omdat zij bang was dat de vreemdelingen dit op haar kinderen zouden verhalen. Vervolgens gaf Johanna haar tevredenheid te kennen over het optreden van den stedenbond. Zij gaf duidelijk te verstaan, dat de steden hierin overeenkomstig hun plicht hadden gehandeld. Zij zou naar haar beste krachten de steden bijstaan, maar ‘als ik niet zooveel zal kunnen doen als ik wel zou willen, dan komt dat omdat ik mijn hart rust moet geven, en mij vertroosten moet over den dood van mijn heer den koning’. Zoolang zij dit echter vermocht, zou zij haar aandacht daaraan geven.... De groote toeloop van menschen vermoeide haar, en daarom verzocht zij, dat er enkelen werden aangewezen om met haar de zaken te bespreken. Zij stelde voor dat er een raad van vier van de geleerdsten der afgevaardigden werd gevormd, en zij zich met dezen Raad zou verstaan. Men heeft vermoed dat deze toespraak van koningin Johanna door de leiders van dezen stedenbond zelf is opgesteld, en Johanna hem slechts heeft voorgelezen. Johanna zou dus slechts als politiek werktuig zijn gebruikt. Vooral de toespeling op koning Ferdinand's tweede vrouw, die mogelijk de oorzaak zou zijn geweest van Johanna's gevangenzetting, zou bedoeld zijn geweest om de groote menigte op gemakkelijke wijze te ontroeren. Ook in die jaren verstond men de kunst de volkshartstochten in beweging te brengen, door vooroordeelen te versterken of kwade vermoedens te wekken. Het volk is altijd gemakkelijk opgezweept, door het medelijden in te boezemen met vorstelijke personen die onrecht zouden te verduren hebben. Men denke, bijvoorbeeld, aan de wijze waarop men in de zestiende eeuw in Spanje Maria Stuart als een martelares voor haar geloof is gaan voorstellen, toen Philips een volksbeweging noodig had om aan zijn actie tegen Engeland | |
[pagina 197]
| |
kracht bij te zetten. Vóórdien had Philips jarenlang geweigerd Maria Stuart te helpen, omdat hij een protestantsch, maar neutraal, Engeland verkoos boven een katholiek Engeland, dat met den aartsvijand van Spanje, Frankrijk, gemeene zaak zou makenGa naar voetnoot1). En om een ander sprekend voorbeeld te geven, men denke aan de wijze waarop in het begin van de negentiende eeuw, en later, Marie Antoinette als een martelares is voorgesteld, om aldus de beginselen van de Fransche revolutie te bestrijden. De massa reageert sentimenteel, niet rationeel. Het is mogelijk dat deze gissing juist is. Er zijn echter geen bewijzen voor, en de rede maakt een betrouwbaren indruk. Zij komt overeen met andere bekende uitingen van Johanna gedurende haar langdurige gevangenschap, en het is aannemelijk, dat de toespraak is gehouden op een tijdstip dat Johanna helder van geest was. Zeker is echter dat het Spaansche volk diep ontroerd was door de plotselinge inmenging van Johanna in de landszaken. Dat zij, die sinds jaren in Tordesillas was opgesloten geweest en niets meer van zich had laten hooren, nu, met klaar besef van wat er gaande was, tot de afgevaardigden van haar volk sprak, greep de menschen diep in de ziel. Johanna stond daar als een zinnebeeld van het getyranniseerde Spaansche volk zelf, slachtoffer van willekeur en heerschzucht. Kardinaal Adriaan van Utrecht, en de anderen die Karel toegedaan bleven, zagen het gevaar met den dag toenemen. Onder de middelen welke konden worden aangewend om dit gevaar van de algeheele omverwerping van Karels bewind te keeren, zagen zij als het meest doeltreffende het bezit van den persoon der koningin. Voorloopig was het echter niet mogelijk zich met geweld van Johanna meester te maken, doch men kon al reeds probeeren haar gedachten en gevoelens te beïnvloeden. | |
[pagina 198]
| |
Daartoe heeft men gebruik gemaakt van haar biechtvader, den Franciscaan Juan de Ávila, die bij Johanna in Tordesillas was gebleven. Deze monnik was een man van weinig beteekenis, gering van ontwikkeling en kortzichtig. De sfeer van zijn belangstelling was niet groot, en in zijn brieven maakte hij den indruk van een zeurig mannetje. Hij miste ook de noodige tact, hij was geen hoveling die op discrete wijze de gedachten en gevoelens van zijn vorstelijke biechteling kon vormen en leiden. Hij was een werktuig in handen van anderen, maar naief en plomp. Zoo zeide hij, bijvoorbeeld, op de plechtige audientie waar Johanna de rede hield welke wij als een troonrede kunnen karakteriseeren, dat de koningin den te benoemen Raad van Vier wel.... eens per week zou kunnen ontvangen. Eens per week, dat zou de zaken sleepende houden! Johanna zeide echter onmiddellijk: ‘Telkens wanneer dit noodig mocht zijn, kunnen deze vier gedelegeerden mij komen spreken.’ En de brave monnik zweeg beschaamd.... Pater Juan de Ávila deed dus geen opperbeste diensten als politiek werktuig, en kardinaal Adriaan van Utrecht was zelf een te oprecht en vroom man om andere middelen te kiezen. Hij verloor het hoofd bij de opeenstapeling der moeilijkheden, en zoo ook zijn mederegeerders. Hetgeen in de Spaansche burgeroorlogen telkens opnieuw is gebeurd, gebeurde ook toen. Ten einde raad riep men de hulp in van buitenlandsche troepen. ‘Duitschers, Franschen, zoo noodig Turken, laten zij komen, om U weer in Uw gezag te herstellen,’ schrijft een van de regeeringsautoriteiten aan Karel V, terwijl de kardinaal-landvoogd Karel tot het inzicht probeerde te brengen, dat alleen groote tegemoetkomendheid, vergevingsgzindheid en bereidwilligheid om de grieven en bezwaren te onderzoeken, zekere waarborgen voor het herstel der orde konden geven. Adriaan was evenwel een heilige, schrijft Prudencio de Sandoval, met eenige meewarigheid om den voorzichtig tastenden man met het schroomvallige gemoed, en met het bittere besef dat de | |
[pagina 199]
| |
politiek klaarblijkelijk met andere middelen moest worden gediend.... De opzet van den stedenbond scheen dus verwerkelijkt te zullen worden. Het grootste gedeelte van het Spaansche volk en van de geestelijkheid was op zijn hand. Sommige geestelijken waren zelfs zoo vol vuur voor de zaak, dat zij er op uit trokken om in afgelegen plaatsen de bevolking op te wekken aan den opstand deel te nemen. Met een van die propagandisten, een monnik, liep het slecht af. Na een geestdriftig betoog in een kleine stad, waardoor de groote menigte meegesleept werd, namen de aanhangers van de regeeringspartij hem gevangen, en hij vond den dood aan den wurgpaal. ‘Zoo moest het allen monniken gaan die zich met wereldsche zaken inlaten,’ schrijft Prudencio de Sandoval dienaangaande onbewogen...., omdat hij, als zoovele schrijvers na hem, de inmenging van de geestelijkheid in de politieke geschillen voor een gevaar voor het vaderland, en de religie, hield. Het aanvankelijk succes werd den opstandelingen echter noodlottig. Zooals dit herhaaldelijk in de geschiedenis van de Spaansche politiek is te zien, vervielen de leiders van den opstand tot theoretische haarkloverijen betreffende de beste wetten en regeeringsmethoden voor het land. Terwijl zij diepgaande beschouwingen hielden, en over de formuleeringen hunner wetsconcepten aan het twisten geraakten, vergaten zij de behaalde overwinningen te bestendigen, en het volk geheel voor zich te winnen. De Spaansche geschiedenis is vol van geestdriftig begonnen bewegingen, die halverwege zijn blijven steken, en van verloren gegane gunstige momenten. De opstand der steden in 1520 is daar een voorbeeld van. Tengevolge van het onvruchtbare geredekavel der leiders, waardoor oneenigheid ontstond over theoretische bijzonderheden, en tengevolge van persoonlijken naijver, is deze beweging verloopen. Hierdoor is de oorspronkelijke Spaansche stedendemocratie verloren gegaan, en heeft zij voor een centraliseerende, tot absolutisme overhellende, monarchie | |
[pagina 200]
| |
van de Habsburgers plaats gemaakt, welke op haar beurt de persoonlijke willekeur van de Bourbons van na 1700 heeft voorbereid. In het najaar van 1520 bezat het uitvoerend comité van den stedenbond de werkelijke macht in Spanje. Het liet dit gunstige oogenblik echter ongebruikt voorbijgaan. De regeering, versterkt door eenige adellijke magnaten en de gewonnen medewerking van Burgos, zag kans gedurende den kostbaren tijd welken de theoretiseerende opstandelingen lieten verstrijken, een legertje op de been te brengen. Terwijl de troepen van den stedenbond, door geschillen en rivaliteiten onder de bevelvoerende officieren, zich verspreidden, groeide de haastig bijeengebrachte militie van de regeering tot een goed georganiseerd leger uit. Te laat probeerden de opstandelingen aan deze macht het hoofd te bieden. Volgens Constantin von Höfler heeft de heethoofdige bisschop van Zamora - door kardinaal Adriaan van Utrecht ‘een duivel van een bisschop’ genoemd - honderden geestelijken als soldaat uitgerust. Als een mengeling van een middeleeuwschen ridder en een condottiere uit den Renaissancetijd, heeft hij strooptochten door het land gehouden, om de verbindingen van de regeeringstroepen af te snijden. Deze romantische bisschop, gedurende eenigen tijd de ziel en de gangmaker van de opstandige beweging welke was vastgeloopen, werd een politieke figuur, die zoowel door het Vaticaan als door Karel uiterst gevaarlijk werd geacht. Zijn doel was de opengekomen plaats van aartsbisschop van Toledo te bezetten, en als primaat van Spanje de centraliseerende macht van Karel te breken. Zijn opmarsch van Valladolid naar Toledo, met een bereden troep soldaten en priesters, dwars door vijandelijke benden heen, tot hij, na tweemaal gewond te zijn, met slechts enkelen de oude keizerlijke stad binnenreed, behoort tot een van de schilderachtigste episoden uit de Spaansche geschiedenis, welke daar overigens zeer rijk aan is. De groote menigte, die zoo spoedig in vervoering geraakt door het aanschouwen van daden van | |
[pagina 201]
| |
manlijken moed, droeg den ‘dollen bisschop’ in triomf naar den eerezetel van den aartsbisschop, en riep hem tot primaat van Spanje uit. Dit exces van de macht der ongebreidelde massa, trof de rustiger geesten pijnlijk. Zij zagen hoopvol uit naar een centraal gezag, dat dergelijke uitspattingen zou bedwingen. De democratische beweging van de steden werd in de oogen van velen een demagogisch drijven, dat gevaarlijk kon worden voor de Kerk, den Staat, de maatschappelijke rust, en de veiligheid van lijf en goed. Het koninklijk decreet, dat de leiders van de opstandige beweging schuldig aan hoogverraad verklaarde, kwam op het oogenblik toen deze, deels verzandde, deels in zijstroompjes van individueele actie verliep. Inmiddels waren de regeeringstroepen van artillerie voorzien, en zij vormden een gesloten eenheid tegenover de innerlijke verdeelde stedelijke militie. In den beslissenden slag bij Villalar, in de buurt van Toro, werden de stedelijke troepen verslagen. Zij waren in het nadeel door gebrek aan ruiterij. De open vlakte van Villalar was gunstig voor een charge, waardoor de cavalleristen der regeering, die niet gestuit konden worden door de, in het ongereede geraakte, artillerie, de stedelijke militie onder den voet liepen. De opstand der steden was gebroken, honderden aanhangers lieten het leven op het schavot. Een historische periode van Spanje, die van de democratische monarchie en de autonomie der gemeenten, was voor langen tijd afgesloten. De Republiek van 1931 heeft zich gaarne een voortzetting van deze eeuwenoude traditie genoemd. Eenige jaren lang duurde de strafrechtelijke vervolging van de aanhangers van de beweging der opstandige steden. Onder de laatsten die op het schavot stierven, behoorde de ‘dolle bisschop’, don Antonio de Acuña, die echter tot het eind zijn driesten aard behield. Na vijf jaren gevangenschap was de, toen meer dan zestigjarige, bisschop nog zoo vol vechtlust en onstuimigen moed, dat hij, met een mes in de vuist, uit zijn cel in het fort Simancas wist te ontkomen, | |
[pagina 202]
| |
zijn bewaker neerstak, en al vechtend tot de buitenmuren doordrong. Daar werd hij echter overmand. Kort daarna werd hij op de pijnbank gelegd en ter dood veroordeeld, doch zoo min de martelingen in den folterkelder als het zien van den worgpaal, braken de fiere zelfverzekerdheid van den man, in wien zoovele kenmerkend Spaansche eigenschappen, deugden en ondeugden, belichaamd warenGa naar voetnoot1). Het herstel van Karels gezag beteekende tevens de weder gevangenzetting van koningin Johanna. Wij mogen echter uit de vele tegenstrijdige berichten omtrent Johanna uit de jaren 1520 tot 1522 - het jaar van Karels terugkomst in Spanje - wel deze gevolgtrekking maken, dat Johanna niet lang de, zich zelf helder bewuste en met inzicht en besef van verantwoordelijkheid handelende, persoonlijkheid is gebleven, die uit haar ‘troonrede’ spreekt. Het schijnt wel zeker te zijn, dat zij nooit een besluit, of maatregel van eenige beteekenis, van haar koninklijke goedkeuring heeft willen voorzien. Dit heeft den Raad der steden herhaaldelijk tot wanhoop gebracht. Men legde Johanna de stukken voor, gaf haar uitvoerige inlichtingen over de strekking ervan, drong er bij haar op aan, dat zij haar handteekening er onder zou zetten, ten einde voortgang aan de zaken te geven, maar zij was niet tot onderteekenen te bewegen. Opnieuw ontstond toen het gerucht dat koningin Johanna behekst was. Men zag hoe zij, soms eenige dagen achtereen, haar voedsel onaangeroerd liet staan, en men zag ook hoe zij zich verwaarloosde, toen haar vrouwelijk personeel was verwijderd. Op haar uitdrukkelijk verzoek was dit personeel weggezonden. Zij had beloofd de besluiten van den Stedenbond te teekenen, als men haar van het, voor haar hatelijke, gezelschap van die vrouwen verloste, doch | |
[pagina 203]
| |
zij kwam haar belofte niet na, en zonder vrouwelijke hulp vergat zij zich zelf naar behooren te verzorgen. Deze toestand van lusteloosheid kon in de oogen van de groote menigte slechts veroorzaakt zijn door een of andere booze macht, die slechts door krachtige toovermiddelen was te bestrijden.... Opnieuw ontbood men geestenbezweerders en uitbanners van duivelen, die zich echter vergeefs aftobden om de magische bekoring te verbreken, waarin de beklagenswaardige koningin gevangen zou zijn.... Kardinaal Adriaan van Utrecht schreef in October 1520 aan Karel, dat hij had vernomen dat de koningin in drie dagen niet had gegeten, dat zij de schalen met voedsel rondom zich liet staan, en niet naar bed ging. Eind October van datzelfde jaar schreef de markies van Denia vanuit Lerma, waar hij zich op een familiegoed had teruggetrokken, na zijn verwijdering uit Tordesillas, den volgenden brief aan de vroedschap van deze stad: ‘Zeer doorluchtige heeren. Ik heb vernomen dat de afgevaardigden van den Stedenbond, die in Tordesillas verblijf houden, de vrouwen hebben weggezonden, die in dienst waren van onze koningin, omdat Hare Hoogheid hun heeft beloofd, dat indien zij die vrouwen wegzonden, zij de stukken zou teekenen. Het is van belang voor de gezondheid van de koningin, en voor het behoud van haar leven, dat die vrouwen in haar dienst blijven, zooals tevoren. Door middel van die vrouwen heeft men allerlei onheil voorkomen, dat de koningin, door haar gemoedsgesteldheid, wilde veroorzaken. Om dit bezwaar te voorkomen, en te zorgen dat zij haar ziel niet in gevaar brengtGa naar voetnoot1), hadden mijn vrouw, de markiezin, en ik gezegd, dat er dag en nacht een vrouw in het | |
[pagina 204]
| |
vertrek van Hare Hoogheid moest zijn, en nog een vrouw bij de deur van dat vertrek, opdat, wanneer Hare Hoogheid riep, of om iets vroeg, de vrouw die in het vertrek bij de koningin was, dit aan de andere kon zeggen, zoodat er altijd iemand bij haar was.’ Er was ook gesproken over de wenschelijkheid de koningin over te brengen naar Valladolid, toen de Stedenbond daar haar officieelen zetel had, om door de aanwezigheid van de wettige vorstin, het aanzien van het, als regeering optredende, uitvoerende comité te verhoogen. Dit was den markies van Denia ter oore gekomen, en daarom verzocht hij het gemeentebestuur van Tordesillas toe te zien, dat zulks niet gebeurde. Een van de redenen welke de markies gaf, om dit vertrek te verhinderen, was, dat ‘door de slechte verzorging van de koningin ieder zich reeds beschaamd moet gevoelen als hij haar in haar vertrek ziet. Hoeveel te erger zou het dus zijn, als men de koningin, in den toestand waarin zij verkeerde, openlijk langs 's Heeren wegen vervoerde....’ In het begin van December 1520, eenige maanden voor den beslissenden slag bij Villalar, veroverden de regeeringstroepen Tordesillas. De markies van Denia, die zich bij deze troepen bevond, bezette onmiddellijk weer zijn post van slotvoogd van het koninklijk paleis. Volgens een ooggetuige, die van de verovering van Tordesillas een verslag aan Karel V zond, ontving Johanna de bevelvoerende officieren en de burgerlijke autoriteiten vriendelijk en opgewekt. Volgens dezen ooggetuige, don Hernando de Vega, groot-commandeur van Castilië, zou Johanna hun hebben gezegd, dat zij hen had ontboden, en dat zij reeds verwonderd was geweest over hun lange uitblijven. Na een paar minzame woorden had de koningin deze heeren laten gaan. Verschillende van deze autoriteiten kregen den indruk dat het heel goed met Johanna was gesteld. Zij onderhield zich herhaaldelijk met hen, soms eenige uren lang, vooral | |
[pagina 205]
| |
met den ‘Admiraal van Castilië’, Enríquez de Cabrera, die van meening was, dat als men Johanna slechts eenige afleiding bezorgde, men haar wel kon genezen van de neerslachtige stemmingen welke haar telkens overvielen. Deze Castiliaansche magnaat zag echter de toekomst voor Johanna donker in, indien zij weer den markies van Denia als slotvoogd-cipier kreeg. Hij zond daarom een bode aan Karel V, om hem persoonlijk zijn meening dienaangaande mee te deelen. De boodschap welke hij aan zijn koerier, betreffende Johanna, voor Karel meegaf, luidt als volgt: ‘Men heeft U gezegd dat wij van zins zijn geweest de sieraden van de koningin in beslag te nemen, en dat de markies van Denia dat heeft belet. Zij heeft echter weinig sieraden, en nog minder baar geld, en omdat dit zoo weinig is, heb ik belet dat de markies het in beslag nam. Ik zou ook nog andere dingen willen voorkomen welke hij in strijd met de gerechtigheid doet, door te zorgen dat hij geen menschen gevangen zet en straft, zonder dat zij verhoord worden en zonder dat iemand hem hierin paal en perk stelt... Enríquez de Cabrera voegde hier nog nadrukkelijk aan toe, dat het er treurig zou uitzien voor Tordesillas, indien Karel den markies van Denia op zijn post van civielen en militairen gouverneur zou laten. De ‘admiraal’ achtte de stad, en wie er in waren, verloren als de markies daar als gevolmachtigde autoriteit gehandhaafd bleef. Nadrukkelijk waarschuwde hij Karel geen gehoor te geven aan de influisteringen van degenen die hem aanrieden harde strafmaatregelen te nemen in Spanje, na de bedwinging van den opstand. | |
[pagina 206]
| |
De woorden van den ‘admiraal’ werkten echter bij Karel V even weinig uit als de smeekbeden van den kardinaal-landvoogd. Ook deze drong er in zijn brieven aan Karel zeer op aan vergevingsgezind en verzoenlijk op te treden. Stroomen bloeds heeft Karel laten vloeien, om zich over den opstand der steden te wreken, en om een herhaling daarvan te voorkomen. Hij betoonde zich hard en onverbiddelijk, teneinde een absolutistisch gezag te vestigen. En even hard en onverzoenlijk als hij zelf was, waren de mannen die hij voor de verantwoordelijke posten benoemde. Een van dezen was de markies van Denia, die thans opnieuw de poorten van Tordesillas en de deuren van het koninklijk paleis voor alle ongewenschte bezoekers gesloten hield, en koningin Johanna voorgoed van de wereld afzonderde. Johanna heeft sinds dien den drempel van haar gevangenis niet meer overschreden. Meer dan dertig jaar heeft zij nog, meest stil en neerslachtig, op den dood moeten wachten. Zelden is deze door iemand zoo vurig gewenscht, en zelden is hij zoo traag gekomen. |
|