Johanna de Waanzinnige
(1940)–Johan Brouwer– Auteursrecht onbekendEen tragisch leven in een bewogen tijd
[pagina 90]
| |
Hoofdstuk IV.
| |
[pagina 91]
| |
vele redenen om in den natuurlijken dood van den jongen koning te gelooven, doch het is onjuist als sommige, ook moderne, geschiedschrijvers beweren, dat een gewelddadige dood uitgesloten moet worden geacht. Men doet den gegevens meer recht als men erkent dit geheim niet te kunnen oplossen. Voor een natuurlijken dood zijn betrouwbare aanwijzingen voorhanden. Ten eerste heerschte er in die dagen een kwaadaardige koorts in Burgos. Ten tweede is er een uitvoerig doktersattest omtrent Philips' ziekte en overlijden. Ten derde waren de algemeene gezondheidstoestanden in dien tijd slecht, en de medische en hygiënische verzorging heel gebrekkig. Als gevolg daarvan was het sterftecijfer onder de jonge menschen veel hooger dan tegenwoordig. Men denke alleen reeds aan de jonggestorven verwanten van Johanna. Haar broer, kroonprins Johan, stierf op jeugdigen leeftijd, evenals haar zuster Isabella, die hoewel zij voor haar dertigste stierf, reeds voor de tweede maal gehuwd was. Haar andere zuster, Catharina, gehuwd met den Engelschen kroonprins, was eveneens op heel jeugdigen leeftijd weduwe. Prins Arthur van Engeland stierf jong en onverwachts, evenals zijn Portugeesche en Castiliaansche zwagers. Catharina van Aragon zelf verloor vijf van haar zes kinderen. Volgens de verklaring van den hofarts de la Parra is het verloop van de ziekte en het overlijden van Philips als volgt geweest. Deze dokter zond dit verslag onmiddellijk op aan koning Ferdinand. Wij geven het hier vrijwel in zijn geheel weer: Twee of drie dagen voor hij ziek werd, had koning Philips heel hartstochtelijk ‘pelota’Ga naar voetnoot1) gespeeld op een koele plek, en hij had zich laten afkoelen zonder iets op zijn hoofd te zetten. Donderdag den zeventienden September stond de koning al eenigszins | |
[pagina 92]
| |
ongesteld op. Men denkt nu dat hij toen al koorts had. Die koorts is hem bijgebleven tot zijn dood toe. Dien Donderdag zei hij niets tegen zijn geneesheeren. Hij at als gewoonlijk wanneer hij op jacht ging, en hij ging ook zooals anders op jacht. Vrijdags daarop zei hij evenmin iets tegen zijn geneesheeren, hoewel de koorts aanhield. Hij at bijna als een gezond mensch, maar met weinig eetlust. De Zaterdag verliep op dezelfde wijze, tot 's middags. Toen kreeg hij het koud, en zoo erg dat hij het niet voor de menschen kon verbergen. Hij liet toen zijn beide geneesheerenGa naar voetnoot1) halen, zei hun wat hem scheelde, en wat hij tot nu had verzwegen, namelijk dat hij het Donderdags en Vrijdags daarvoor op datzelfde uur ook koud had gekregen, zij het ook in mindere mate. Dien Zaterdag kreeg hij bovendien hooge koorts. | |
[pagina 93]
| |
den volgenden dag, Dinsdag, te purgeeren, want dien Maandag kon hij het niet verduren. | |
[pagina 94]
| |
Den volgenden Donderdag is hij in dien toestand gebleven. Ik ben dien Donderdagnacht aangekomen om hem te onderzoeken. Om twee uur 's nachts kwam ik aan. Ik trof hem in zulk een toestand aan, dat ik van oordeel was dat de ziekte reeds zoo ver gevorderd, en de krachten reeds zoo verminderd waren, dat ik geen hoop meer had, en geen middelen voor herstel mogelijk achtte. Ik wilde er niet mijn goedkeuring aan geven dat men nog eenig krachtig middel toepaste, want het eenige wat daarvan te verwachten was, was dat men zijn leven zou verkorten. Ik drong er ten sterkste op aan dat men hem het Laatste Oliesel zou geven. Vijf uren lang ben ik bij hem gebleven, en ben om zeven uur vertrokken, in de gedachte dat hij het hoogstens zou kunnen uithouden tot het uur waarop de koude hem gewoonlijk overviel. Men zegt dat hij ongeveer om twee uur 's middags den geest heeft gegevenGa naar voetnoot1), dien Vrijdag, den drie- en twintigsten September. | |
[pagina 95]
| |
Later heeft men onder de Nederlanders en ook wel onder de Castilianen, beweerd dat men den koning vergif had gegeven. Ik heb daar geen aanwijzingen voor gevonden, en zijn geneesheeren ook niet. Toen ik daar was, waren zij niet op die gedachte gekomen, en vermoedden zij niets van dien aard’Ga naar voetnoot1). Dit attest van den hofarts klinkt heel geloofwaardig. De ziekte en het overlijden van Philips den Schoone worden hierdoor, op aannemelijke wijze, als een volkomen natuurlijk verschijnsel verklaard. Indien echter de ziekte en de dood van Philips het gevolg zijn geweest van misdadigen opzet, en de schuldige daarvan Ferdinand is geweest, zooals aanstonds in breede kringen is vermoed en aangenomen, dan zal men ook het rapport van den, Ferdinand zoo toegewijden, lijfarts de la Parra met achterdochtige oogen lezen. Een feit is, dat reeds lang tevoren het vermoeden was gekoesterd en geuit, dat Ferdinand, die in dezen een ongunstige reputatie had, zou probeeren zijn lastigen tegenstander Philips uit den weg te ruimen. Drie maanden voor Philips op zoo'n plotselinge en raadselachtige wijze den dood vond, schreef een voornaam Utrechtsch geestelijke, vanuit Rome waar hij als afgezant van Philips vertoefde, den volgenden brief, die veelbeteekenend is in dit opzicht: ‘Sire, ik weet heel goed dat U zich verschillende geheime raadgevingen herinnert, welke U hebt ontvangen voor het welzijn van Uw lichaam, en betreffende Uw voedsel. Sire, ik maak U er opmerkzaam op, en don Antonio [de Acuña] insgelijksGa naar voetnoot2), dat het buitengemeen noodzakelijk is dat U nog veel zorgvuldiger bent dan Gij zijt geweest, en dat U die | |
[pagina 96]
| |
raadgevingen stipt laat opvolgen. Er moet U slechts één man aan tafel bedienen... en bovendien moet U er zorg voor dragen dat er niemand in Uw keuken komt die niet tot Uw personeel behoort. Want, behalve dat de astrologen U al op zulk een wonderbaarlijke wijze voor dit gevaar hebben gewaarschuwd, heeft men bovendien in de bijeenkomst van het hoofdkapittel der Franciscaner monniken daar op allerlei manier over gesproken. Die broeders komen overal. Wel is waar hebben zij er in bedekte termen over gesproken. Ik weet dat U, zoowel tengevolge van de gewoonten des lands als voor het behoud van Uw lichamelijk welzijn, niet meer zoo gewoon bent om buitenshuis te eten als in Uw geboorteland. Dat is bovendien ook niet noodig. Bedenkt U echter, Sire, voor Uw eigen welzijn, dat er geen vorst ter wereld is die meer moet oppassen dan U. Dit is niet heel bezwaarlijk, als U dit wilt doen, want U hebt menschen uit Uw eigen geboorteland bij U, en die zullen zich goed van deze taak kwijten. Het is heelemaal niet noodig buitenshuis te eten. En omdat de gerechten van koning Ferdinand U niet erg goed bekomen, en niet naar Uw smaak zijn klaargemaakt, geloof ik dat U niet vaak bij hem zult gaan eten. U zult daar goed aan doen, vooral in den zomer. Daarom is het noodig dat U gerechten eet die U goed bekomen. Verder maak ik U er opmerkzaam op, en smeek ik U, dat U zich niet zoozeer in de macht van anderen begeeft, dat U het zelf niet meer in de hand zoudt hebben te doen wat Gij wilt, hetzij in de kerk of elders...’Ga naar voetnoot1). De schrijver van dezen brief moge daarna het voorbehoud maken dat hij geen booze vermoedens heeft, ‘j'entends le tout civillement en honneur’, een voorbehoud dat | |
[pagina 97]
| |
hij wel diende te maken na een zoo doorzichtige waarschuwing voor de tafel van den schoonvader van zijn vorst, maar hij laat er oogenblikkelijk op volgen dat er zeer goede redenen voor de allergrootste voorzichtigheid bestaan. Wij, die aan andere politieke middelen gewend zijn, kunnen ons niet zoo gemakkelijk voorstellen dat er tijden zijn geweest waarin vergif en sluipmoord gewone, gebruikelijke, middelen waren in dienst van de binnen- en buitenlandsche politiek. Wanneer wij echter deze middelen vergelijken met die van onzen tijd, bombardementen op open steden, mitrailleervuur uit de lucht op een weerlooze burgerbevolking, torpedeering van koopvaardijschepen, gebruik van gifgassen en mijnen, dit alles soms buiten alle oorlogsverklaringen om, dan hebben wij weinig reden om al te sceptisch te zijn aangaande mededeelingen omtrent vroegere gewelddadige middelen in dienst van de politiek, en tevens beseffen wij dan dat wij niet het recht hebben om al te scherp in ons oordeel te zijn over vroegere practijken. Vooral in de vijftiende en in de zestiende eeuw waren vergif en sluipmoord klassiek geworden middelen ter bestrijding van politieke tegenstanders. In die tijden van de politieke onmondigheid van de groote massa, werd de politieke strijd duidelijker tusschen enkele personen gespeeld dan tegenwoordig. Het uit den weg ruimen van den persoon van den tegenstander had dikwijls een volkomen politieken omzwaai in het vijandige gebied ten gevolge, of het brak tenminste tijdelijk den tegenstand waarop men stuitte. Koning Ferdinand, dien men als staatsman binnen de opvattingen van zijn tijd moet bestudeeren en beoordeelen, kan, als de realistische politicus die hij was, dit middel dienstig hebben gevonden voor zijn doel. Beziet men dit middel alleen van uit het gezichtspunt van zijn doeltreffendheid - het zuiver politieke standpunt - en neemt men daarbij in overweging welk een onheil voor een geheel volk daarbij werd voorkomen - een oorlog, of zooals in het onderhavige geval, een burgeroorlog - dan | |
[pagina 98]
| |
wordt zulk een maatregel, vergeleken met ons oorlogsgeweld, zelfs humanitair verdedigbaar, als zijnde minder verfoeilijk, en minder leedverwekkend. Dit geweldsmiddel was in dien tijd zoo gebruikelijk, en medisch zoo moeilijk vast te stellen, dat het ook in het maatschappelijk leven herhaaldelijk werd toegepast. Om een voorbeeld te geven uit die jaren, en uit de kringen waarmee wij ons bezig houden, wijzen wij op den dood van don Bernardino de Velasco, een aanzienlijk Spaansch edelman, die op last van koningin Germaine, Ferdinands tweede vrouw, werd vergiftigd, om een bits antwoord dat hij haar had gegeven. De geschiedschrijver Sandoval maakt zelfs melding van een voorname Spaansche dame die omstreeks 1520 een geheel gezelschap, dat zij aan haar tafel had genoodigd, zou vergiftigd hebben. Wij zouden ook voor een duidelijke illustratie van het politiek gebruik van vergif en sluipmoord in den tijd van koning Ferdinand op de spreekwoordelijk geworden Borgia's kunnen wijzen, doch dienen dan tevens te vermelden, dat het moderne critische onderzoek de Borgia's eenigermate heeft ontlast. Een der beginselen van het justitieele onderzoek inzake vermeende misdaden, is het axioma, dat wie van een misdaad voordeel trekt, daar als de vermoedelijke dader van kan worden beschouwd. Ferdinand had onmiddellijk een onberekenbaar groot voordeel bij den dood van Philips. Alleen Philips stond tusschen hem en den troon van Castilië, en alle andere middelen om Philips daarvan verwijderd te houden waren beproefd, en ondoeltreffend gebleken. Indien wij dus alle gegevens die beschikbaar zijn, in oogenschouw nemen, en tevens aan de politieke gewoonten van dien tijd denken, mogen wij de vermoedens betreffende boosaardig opzet bij Philips' dood niet als ongegrond ter zijde schuiven. Het eenige, wetenschappelijk gerechtvaardigde en houdbare oordeel betreffende den dood van Philips, is van negatief karakter. Het is mogelijk dat hij aan de gevolgen van een ziekte is overleden. Er zijn aan- | |
[pagina 99]
| |
wijzingen voor. Het is ook mogelijk dat hij vergiftigd is. Dat is waarschijnlijk te maken. Ignoramus. De juiste toedracht van de zaak kennen wij niet. De dood van Philips had verstrekkende gevolgen. De Spaansche edelen die zijn partij hadden gekozen, waren zonder leider. Ferdinand kon, door middel van den hertog van Alva, die merkwaardig genoeg reeds lang vooruit met uitgebreide bevoegdheden was bekleed voor deze gebeurtenis, zijn binnenlandsche politiek voortzetten. Het Nederlandsche gevolg van Philips werd door den plotselingen dood van haar vorst ernstig getroffen. Allen, van hoog tot laag, waren volkomen ontredderd. De anonieme kroniekschrijver van Philips' tweede reis geeft ons een aangrijpend relaas van de paniek welke zich van allen meester maakte. Hun toestand was op het eerste gezicht volkomen uitzichtloos. Zij waren omringd door een vijandig gezinde bevolking, zonder hun natuurlijken leider en beschermheer, en geheel onbemiddeld. Philips had op de typische Bourgondische wijze de huishouding van zijn schitterende hof gevoerd: verspilling en gemis aan voorzorg. De groote heeren die de hand konden leggen op het tafelzilver en de sieraden van Philips den Schoone, maakten zich daar meester van. Verder verkochten zij hun bagage, hun rijdieren, en alles wat zij te gelde konden maken. Johanna was zoo min dien aanzienlijken edellieden, die overhaast Spanje verlieten, als het lagere personeel en den soldaten tot eenigen steun. Zij was buiten zichzelf van verdriet. Zooals steeds, loopen de berichten van de ooggetuigen over Johanna uiteen. Dokter de la Parra, die op het allerlaatste oogenblik aan het ziekbed van Philips kwam, schreef aan koning Ferdinand dat Johanna geheel zichzelf was, en dat zij zelf de zorg voor den zieke op zich had genomen. Zij verzorgde haar man op een beheerschte manier, zij was rustig, tactvol en vriendelijk voor de omstanders. Deze geneesheer erkent dat hij nooit een vrouw heeft gezien die zichzelf in zulke omstandigheden zoo meester bleef. Volgens anderen gedroeg Johanna zich als een waan- | |
[pagina 100]
| |
zinnige. De anonieme Zuidnederlandsche kroniekschrijver geeft ons een samenvattend beeld, dat de uitersten tot een aannemelijk geheel maakt. Volgens dezen ooggetuige, die voortdurend critisch genoeg blijft om het gevoel voor maat niet te verliezen, was Johanna door de ziekte van Philips, en de ernstige wending die deze nam, zoo getroffen dat zij er als door versuft was. Zij scheen haar handelingen werktuigelijk te verrichten. Zij was voortdurend aan het ziekbed, verzorgde haar man, gaf hem zelf te eten en te drinken. Zij scheen onvermoeibaar, en bleef dag en nacht op haar post, hoewel zij zwanger was, ‘tout ançainte qu'elle était’. Haar omgeving begon zelfs te vreezen dat deze groote inspanning voor moeder en kind noodlottig zou worden. Maar, zegt deze ooggetuige, Johanna was een vrouw die onverstoorbaar alle dingen van deze wereld onder de oogen kon zien, goede en slechte, zonder dat zij daar innerlijk door ontwricht werd, en zonder haar moed te verliezen... Deze beide ooggetuigen, dokter de la Parra en de Zuidnederlandsche geschiedschrijver, stemmen dus geheel overeen in hun beschrijving van de rustige toewijding, de kalmte, en de waardige zelfbeheersching van Johanna. Hier, aan het ziekbed van den zoo hartstochtelijk beminden man, toonde Johanna weer dezelfde, uiterlijke en innerlijke, rust als tijdens den storm voor de Engelsche kust. En ondanks de geruchten welke omtrent haar gekrenkte geestvermogens in omloop waren, scheen het toch algemeen bekend te zijn dat zij in alle omstandigheden zichzelf wist te blijven, zonder ‘mutacion de son coeur ne son courage’ zooals deze kroniekschrijver het zoo treffend zegtGa naar voetnoot1). Toch moet deze zelfbeheersching en deze gelatenheid, van een vrouw die zoo dikwijls in opspraak was gekomen door de heftige uitbarstingen van haar gepassioneerd gemoed, de omstanders bevreemd hebben, want al spoedig ontstond het gerucht dat Johanna goede redenen had om niet haar kalmte te verliezen bij deze onverwachte ziekte | |
[pagina 101]
| |
van haar man.... Deze ziekte zou namelijk voor haar in het geheel niet onverwacht, of onverklaarbaar, zijn geweest. In een aanval van jaloerschheid, veroorzaakt wellicht door nieuwe lichtzinnigheden van Philips tijdens de feesten in Burgos, zou zij hem zelf hebben vergiftigd.... De vijf dagen dat Philips ziek te bed lag, week Johanna niet van zijn sponde. Zelfs toen haar man den geest had gegeven, bleef zij nog geheel zichzelf, en nam de leiding voor de verdere verzorging en de plechtige opbaring van het lijk van den jongen koning op zich. Zij stortte geen traan. Om één uur 's nachts, waarschijnlijk, stierf Philips, en den ganschen nacht bleef Johanna zelf een wakend oog houden, en de noodige aanwijzingen geven, voor de overbrenging van het stoffelijk overschot van haar man naar een andere zaal, de inrichting daarvan, en de opstelling van het praalbed. Het gebalsemde lijk werd daar op gelegd, gekleed in een vorstelijk gewaad, brocaat met hermelijn, het hoofd bedekt met een muts, die versierd was met schitterende juweelen. Op de borst prijkte een kostbaar kruisbeeld, dat bezet was met edelgesteente. Volgens ‘Estanques’, d.i. Santa Cruz, is het lijk van Philips, nadat het eerst op een praalbed opgebaard was geweest, daarna in een koninklijken zetel gezet, en hebben monniken van alle in Burgos vertegenwoordigde orden, de vigilie bij den overledene gehouden. Indien Johanna ook dit macabere schouwspel heeft bijgewoond, indien zij haar ontzielden echtgenoot daar ineengedoken, in die prachtige kleedij, met uitgedoofde, gebroken oogen heeft zien zitten, en geluisterd heeft naar het droevige klaaggezang van dien rij monniken, behoeft het ons niet te verwonderen, dat zij de volgende dagen wezenloos en versuft voor zich uit bleef zitten staren... Zij had haar krachten verbruikt. Zoo lang er nog leven en hoop was geweest, had zij kunnen vechten met den dood. Zij had den stervende nog opgericht, en hem aangemoedigd zijn geneesmiddelen in te nemen, en wanneer Philips zijn gelaat met weerzin afkeerde, had zij zelf de geneesmiddelen | |
[pagina 102]
| |
geslikt, om hem te overtuigen dat de smaak niet walgelijk was. Doch nu was de strijd uitgestreden. Philips de Schoone was als een lentebloem uitgebloeid, ‘uti flos vernus evanuit’, zooals Petrus Martyr zegt. Wij kunnen ons nauwelijks voorstellen wat er in het hart van de zoo hartstochtelijk, zinnelijk liefhebbende jonge vrouw moet zijn omgegaan, in dien nacht bij het aanschouwen van dien opgesierden, zielloozen Carnavalspop, gezeten in een troonachtigen stoel, en omstuwd door klaaglijk neuriënde, sombere monniken. De man, die om zijn schoonheid, voorname manieren, praalzucht en levenslustige onbezonnenheid in geheel Europa vermaard was geweest, die zijn vrouw door zijn liefkoozingen in verrukking had gebracht en haar voor goed aan zich had verbonden, die haar had doen lijden, haar had gefolterd, haar onrecht had aangedaan, haar tot woede had gebracht, maar haar liefde voor hem steeds hartstochtelijker had doen oplaaien, die man was haar voor goed ontnomen. En met hem verdween haar levensdoel. Het werd haar alles onverschillig. Haar rijk, haar waardigheid, haar kinderen. Zij had door en voor haar man geleefd, en met hem stierf haar hart. Daar zat zij, even onverschillig voor wat er om haar heen gebeurde als een pasgeboren kind, zegt de Zuidnederlandsche ooggetuige. En zoolang het lijk met koninklijke statie nog opgebaard lag, ging zij daar telkens heen, zij koesterde en liefkoosde het, tot men haar met zacht geweld daarvan verwijderde. Dan zette zij zich weer, als wezenloos, in haar eigen vertrek, stil voor zich uitstarend, dag en nacht, zonder zich te ruste te begeven, zonder zich te ontkleeden. Begon haar geest nu werkelijk verduisterd te worden? Haar handelingen in de eerstvolgende maanden rechtvaardigen de meening van hen die haar ‘eenvoudig voor waanzinnig’ hielden. Doch vaker hebben menschen in een hevige gemoedsontroering handelingen verricht welke op den rustigen toeschouwer den indruk van daden van een krankzinnige maakten, terwijl de betrokkene slechts | |
[pagina 103]
| |
handelde in een oogenblik van verbijstering, van bewustzijnsvernauwing, ten gevolge van verdriet, opwinding of pijn. Het is niet uitgesloten dat Johanna niet alleen smartelijk getroffen was door den dood van Philips, maar dat zij tevens gefolterd werd door argwaan betreffende de oorzaken van zijn ziekte en sterven. Zij was reeds eenige jaren lang getuige geweest van de scherper wordende tegenstellingen tusschen haar man en haar vader. De aanvankelijke oneenigheid was eerst verheelde, daarna openlijke, vijandschap geworden. Zij had de beide mannen elkaar op politiek terrein zien bevechten, zij had gezien hoe zij geen politiek middel versmaadden om elkaar te verzwakken en elkaar schade te berokkenen. Zij hadden elkaar oorlogen bezorgd, Ferdinand Philips in Gelderland, Philips Ferdinand in Italië. Zij hadden elkaar in hun helpers getroffen. Hadden zij elkaar ook naar het leven gestaan? Men vergete niet dat Johanna een half jaar lang haar man had vergezeld in een stoet die in slagorde optrok. Zij wist dat Philips een ontmoeting met Ferdinand had gehad, en zich daarbij voor alle geweldmaatregelen had beveiligd. Had Ferdinand dan toch Philips getroffen? Het is onwaarschijnlijk dat deze vraag de arme Johanna niet gefolterd heeft. Haar Moorsche slavinnen hadden haar in het gebruik van ‘tooverkrachtige kruiden’ onderwezen, zij had die zelve samengesteld en Philips toegediend, om zijn verflauwde liefde weer te doen opvlammen. Zij wist ook van andere kruiden, waarover in haar omgeving menigmaal was gemompeld. Was het mogelijk dat haar vader....? Heeft deze, tot wanhoop gebrachte, vrouw niet moeten denken aan de ziekte van den eersten schenker van haar man, Bernard d'Orley, die op raadselachtige wijze langzaam was weggekwijnd? Had niet de geheele hofhouding den eerst krachtigen man zien verschrompelen tot een ziekelijken stakker, en had men niet meermalen het vermoeden geuit dat hij vergiftigd was? Deze schenker stierf | |
[pagina 104]
| |
kort na Philips, en heeft dat het tragisch einde van haar man nog niet aangrijpender gemaakt voor Johanna? ‘Dieu scèt comment il en est’, God alleen kent de toedracht van deze zaak, zeggen wij met den Zuidnederlandschen kroniekschrijver. Wij mogen echter veronderstellen dat, wat voor ons slechts een wetenschappelijk, geschiedkundig probleem, of een aangrijpend schouwspel is, voor de arme jonge vrouw, die verbijsterd van verdriet, eenzaam in haar donker gehouden vertrek zat, een folterende vraag is geweest, welke een robuusteren geest dan den haren had kunnen ontwrichten. |
|