Hernán Cortés en Monteczuma
(1933)–Johan Brouwer– Auteursrecht onbekendSpanjaarden en Azteken in het begin van de zestiende eeuw
[pagina 253]
| |
Hoofdstuk VIII.
| |
[pagina 254]
| |
vermeldden bovendien dat drie soldaten van Cortés, die op verkenning waren uitgezonden naar de kust, ook reeds de vloot hadden gezien en aan boord waren gegaan. Monteczuma zag een nieuwen uitweg: deze vloot was òf van Cortés' landgenooten en vrienden, dus dan zou Cortés niet nog maanden en maanden lang in Mexico-Tenochtitlan behoeven te verwijlen, òf het waren vijanden van Cortés, in welk geval er insgelijks een wending in den gang van zaken zou komen. De troon van Monteczuma wankelde, dit wist Monteczuma. De groote massa geraakte in deining omdat zij getroffen was in het meest wezenlijke van haar bestaan: haar religie. Den goden was de ergerlijke smaad aangedaan in eigen tempel teruggedrongen te worden. De priesters waarschuwden het volk: de Spanjaarden hadden een plechtigen dienst gehouden in den tempel van den krijgsgod, een dienst welke niet nevens de inheemsche religie was, maar daarboven was gesteld. Goden waren er vele, dus de vereering van een nieuwen god zou eerder het land sterker en weerbaarder hebben gemaakt, omdat de nieuwe god een nieuwe bondgenoot zou zijn geweest. Dat hadden de vroegere vorsten wel vaker gedaan en land en volk hadden daar de weldaden van ervaren. De Spanjaarden waren echter begonnen de waarachtigheid der goden te loochenen, den dienst in zijn wezenlijk bestanddeel, het bloedige offer, te treffen, waardoor de goden verbolgen waren en tot wraak gezind.... Nu echter hoonden zij de goden tot in hun eigen tempel en namen daarvan bezit voor hun god en beschermvrouwe. De priesters voorzegden het thans het volk openlijk en met aandrang: herstelden zij den inheemschen cultus niet, en boden zij de hoovaardige vreemdelingen niet als zoenoffer aan de goden aan, dan zou de wraak der goden hen allen verdoen.... Deze voorspellingen joegen het volk op. De bedwongen ergernis om de laatdunkende vreemdelingen, die ongemoeid door stad en land konden trekken en zich als heerschers gebaarden, en de eigen hoogmoed en nationale trots, die door het onbegrijpelijk gedrag van den gevangen Monteczuma was gekwetst, maakte door den aanslag op de religie, welke een aanslag op welstand, heerschappij en leven | |
[pagina 255]
| |
beteekende, thans volk, adel en priesters eensgezind. Men drong sterk op Monteczuma aan: de bedeesde klachten werden bout uitgesproken grieven, deemoedige verzoeken werden trotsche eischen, slaaf-achtige onderworpenheid werd manhaftige veroordeeling. Priesters en legerhoofden wezen er Monteczuma op dat zijn koningsschap aan voorwaarden was gebonden. Hij was de volstrekte heerscher zoolang hij overeenkomstig de grondbepalingen van het rijk regeerde. Een der geloften, bezworen bij zijn kroning, was de handhaving van den dienst der goden. Hierin had Monteczuma verzaakt en hierin niet alleen. Zijn kiezers konden dus zijn verwerpers worden.... Monteczuma stond in de branding. De opwinding onder het volk werd steeds grooter en hij vermocht den opstekenden storm niet te verhinderen of te doen luwen. Een kleine groep bleef hem getrouw, dat waren degenen die in Cortés en de zijnen de afgezanten van Quetzalcohuatl zagen. Zooals te voren, zocht Monteczuma ook nu weer leering in de orakels der goden, en zijn van twijfel en zorg verscheurde ziel bleek zeer ontvankelijk voor tegenstrijdige droomen gezichten en ‘openbaringen’. Niettemin begon hij te handelen: een legermacht werd samengetrokken, hetzij om het volk door de voorbereiding tot een daad gerust te stellen, hetzij om in geval van nood weerbaar te kunnen zijn.Ga naar voetnoot2). Gedurende deze overleggingen bereikte hem de tijding van het naderen van een nieuwe vloot. Monteczuma trad onmiddellijk met den gezagvoerder in onderhandelingen, kostbare geschenken en proviand werden gezonden. De besprekingen waren niet gemakkelijk te voeren want er ontbraken geschikte tolken, doch zooveel begreep Monteczuma wel, dat deze vloot met meer dan duizend man en vele paarden was uitgezonden tegen Cortés. Een strafexpeditie bleek het te zijn tegen den man die zich klaarblijkelijk zonder machtiging, bij hem als gezant had aangediend. Een muiter en verrader zou Cortś zijn, in ongenade bij zijn koning, die hem nu als een boosdoener liet najagen om hem gevangen te laten nemen en te straffen. ‘Het hart nu van den koning werd vroolijk,’ zou | |
[pagina 256]
| |
men bijkans zeggen. Monteczuma zag uitkomst en zooals bij den opmarsch van Hernán Cortés, poogde hij nu weer zoowel zichzelf als zijn raadslieden gerust te stellen. door twee tegenstrijdige dingen te doen: de rechterhand vriendschappelijk uit te strekken en met de linkerhand in het geheim kwaad te bereiden.... Vernedering, verdriet, het stokebranden van raadslieden en de vrees voor volk en Spanjaarden hadden den twijfelmoedigen vorst tot dicht aan verraderlijke dubbelhartigheid gebracht, en zooals zoovele aarzelende, door angst bevangen menschen, sloot hij de oogen voor eigen verholen boozen toeleg. Hij bleef onderhands in overleg met de tegenstanders van Cortés, maar lichtte tegelijk Cortés over hun komst in. Hernán Cortés zag dat Monteczuma hem opgewekter dan doorgaans tegemoet trad, en na eenige looze beleefdheidswoorden, liet Monteczuma de bescheiden zien welke hem waren toegezonden. Cortés was reeds voldoende aan dergelijke verslagen gewend, om aanstonds het kleurige prentenschrift te kunnen lezen: een vloot zag hij, nauwgezet weergegeven, achttien schepen sterk, met veel falconetten, veel paarden, voetboogen en vuurroeren en een krijgsmacht die wel drie maal zoo sterk was als de zijne. Tuig, want en maaksel der schepen, voorkomen en kleedij der bemanning, zeiden dat dit een Spaansche vloot was. Over het doel ervan behoefde Cortés niet lang na te denken.... Hij bleef echter rustig, zijn gelaat betrok niet en geheel meester van zich zelf, zei hij op luchthartigen toon dat dit schepen van zijn landslieden waren, die niet gelegener hadden kunnen komen! De mare van de aankomst der vloot ging spoedig bij de Spanjaarden rond, die uitgelaten begonnen te joelen, capriolen te maken met hun paarden, en het geschut afvuurden uit louter vreugde om de mogelijkheid van met hun rijk gewin veilig naar Cuba of Spanje te kunnen vertrekken. Hernán Cortés trok zich echter terug in zijn vertrekken, en dacht in stilte over dit alles na. Hij was ervan overtuigd dat deze schepen waren uitgezonden door den gouverneur Velázquez, die hem met wapengeweld tot afstand van zijn gewonnen terrein en schatten zou willen dwingen en hem als opstandeling zou laten dooden. Het zal Cortés wonderlijk te moede zijn geweest op dit oogenblik: aan de kust een | |
[pagina 257]
| |
strijdmacht die driemalen zoo groot was als de zijne, en veel beter bewapend en uitgerust; rondom zich zijn eigen troepen die uitgelaten waren van vreugde en niets liever wilden dan huiswaarts keeren; verder een groot volk dat hij met kracht van geest en wapenen had bedwongen, doch dat hem zoo het opstandig werd, als een stortvloed zou overvallen. Op dit oogenblik is Hernán Cortés ontzagwekkend om zijn geestkracht, vernuft, moed en rustige vastbeslotenheid. Hernán Cortés was één dier weinige menschen die alles van zich zelf verwachten, en tegen alles bestand zijn omdat zij niet wijken noch aarzelen, maar boven allen uitrijzend, allen en alles overzien en daarnaar hun maatregelen nemen. Kort daarop kreeg Cortés zeer omstandig bericht over wat er aan de kust was voorgevallen. Gonzalo de Sandoval, commandant van Vera-Cruz, schreef hem dat de vloot inderdaad was afgezonden door den gouverneur van Cuba, en dat de bevelhebber was Pamphilo de Narvaez.Ga naar voetnoot3). Doel van de onderneming was: Cortés tot onderwerping te dwingen, en de inbezitname van het verworven goed en het veroverde land. Drie van de soldaten van Cortés, die door hem eenigen tijd te voren naar de kust waren gezonden, hadden zich al bij Narváez aangesloten en deden zich op de vloot te goed. Zij hadden Narváez ingelicht over Cortés' daden en wederwaardigheden, over de doorgestane ellende en de groote schatten die waren verkregen, en over de hachelijke positie der Spanjaarden in de stad Mexico-Tenochtitlan. Pánfilo de Narváez gedroeg zich al als de overwinnaar van Cortés, en jonge heethoofden uit zijn gevolg maakten zich over ‘den armen Cortés’ reeds vroolijk.... In de kroniek van Bernal Díaz vinden wij Narváez aldus beschreven: groot van postuur, stoer gebouwd, zware kop, blonde baard, luide en diepe stem. Hij was een uitstekend ruiter en een dapper man.Ga naar voetnoot4) Narváez | |
[pagina 258]
| |
is later in Florida omgekomen tijdens de expeditie, waaraan ook Albar Núñez deel nam, die ons in zijn Naufragios zijn avonturen onder de Indianen van Noord-Amerika vertelt. De strijd van Narváez en Cortés zal duidelijk genoeg den voortvarenden, onbesuisden en zelfgenoegzamen Narváez doen uitkomen, zoodat ik door een beschrijving van zijn karakter daarop niet wil vooruitloopen. Pánfilo de Narváez was met een vloot van achttien schepen en meer dan duizend soldaten uit Cuba vertrokken. De opgaven der getallen verschillen als steeds. Bernal Díaz spreekt van veertien honderd man, waarbij hij waarschijnlijk de zeelieden meetelt,Ga naar voetnoot5) onder wie tachtig ruiters en een ongeveer gelijk aantal voetboogschutters en haakbusseniers. Bovendien twintig stuks geschut met ruimen voorraad aan kruit en kogels. Narváez landde in San Juan de Uloa waar hij onderhandelingen aanknoopte met Monteczuma. Van de soldaten van Cortés die bij hem aan boord waren gekomen, hoorde hij dat in Vera-Cruz een versterkte nederzetting was, onder bevel van Gonzalo de Sandoval. Hij zond drie boden met drie getuigen naar Sandoval met order zich over te geven. Als afgezanten koos hij den kapelaan Guevara, één van die strijdhaftige geestelijken, wien het maliënkolder beter paste dan de toog, Amaya een bloedverwant van den gouverneur Velázquez en een klerk Vergara geheeten, die de zoogenaamde koninklijke ceelen droeg.... Sandoval was door zijn verspieders reeds uitstekend ingelicht en had reeds voorloopig bericht aan Cortés gezonden. Zijn invalide manschappen had hij veilig ondergebracht in een dorp dat eenigszins verscholen lag, en zijn weerbare manschappen had hij bevolen om op het sein van de komst der boden van Narváez, zich roerloos in hun kwartieren opgesteld te houden. Deze boden kwamen in een doodstil kamp, hetgeen hen zeer bevreemdde. Als goede Spanjaarden gingen zij eerst naar het kerkjeGa naar voetnoot6) en vroegen daarna in het grootste huis naar den gouverneur. Zonder veel omslag zeide de kapelaan Guevara waartoe hij gezonden was: overgave der nederzetting aan Pánfilo de Narváez, als bevelhebber van den gou- | |
[pagina 259]
| |
verneur Velázquez, adelantado volgens decreet van Karel V over het vanuit Cuba gewonnen gebied. Sandoval was Cortés geheel toegedaan, er vielen dus al spoedig scherpe woorden, Guevara noemde Cortés een traidor, een verrader, en opstandelingen al degenen die hem aanhingen. Sandoval verbood den klerk de koninklijke bescheiden voor te lezen, waarop de twist zoo hoog liep, dat Sandoval de boden liet boeien en door inlandsche dragers met grooten spoed naar Mexico brengen, met een begeleidend schrijven aan Cortés. Deze toonde in de onderhavige aangelegenheid wederom zijn scherp vernuft, zijn menschenkennis en zijn diplomatische vaardigheid om tegenstanders voor zich te winnen. Hij was nu al beter ingelicht over de bedoelingen van Pánfilo de Narváez, en had zijn plannen reeds klaar. Zijn eigen manschappen had hij door vriendelijke woorden, kostbare geschenken en beloften weer geheel aan zijn zijde gebracht en thans probeerde hij door een scherpzinnige tactiek de expeditie van Narváez te laten verzanden. Hij ontving de gevankelijk naar Mexico gebrachte boden Guevara, Amaya en Vergara met veel onderscheiding, betuigde zijn leedwezen over de onbesuisde handelwijze van Sandoval, en bracht hen in goed verzorgde vertrekken van het Spaansche kwartier onderdak. Gedurende eenige dagen behandelde hij hen met bijzondere zorg, luisterde met veel aandacht naar wat zij te zeggen hadden, antwoordde daar weinig op, doch vertelde van zijn tocht naar Mexico en de uitgestrektheid van het land. Hij somde hun de groote schatten op die hij reeds had bijeengebracht, en gaf hoog op van de rijkdommen die alom in dit wijde gebied met zijn vele steden voorhanden waren. Het spreken òver de schatten leidde tot het toonen vàn de schatten.... en met een hoffelijk gebaar bood Cortés den caballeros schoone geschenken aan, die onder dankbare plichtplegingen werden aanvaard. ‘Dádivas quebrantan peñas’, ‘geschenken breken rotsen door,’ is een Spaansch spreekwoord, en inderdaad, na eenige dagen gingen de gezanten van Narváez met goede gidsen als toegedane vrienden van Cortés naar het legerkamp van hun bevelhebber terug. Zij vertelden hem van hun bevindingen, loofden de vriendelijkheid en bescheidenheid van Hernán Cortés | |
[pagina 260]
| |
en begonnen de zaken van uit diens gezichtshoek te bezien en te beoordeelen. In het legerkamp zelf werd de gezindheid van verscheidenen aanmerkelijk gewijzigd door hetgeen zij over Cortés en diens soldaten hoorden. Met inlandsche ijlboden was er inmiddels reeds voor het vertrek van Guevara c.s. een gezamenlijk schrijven van het legertje van Cortés naar Narváez gezonden, waarin men zich onderdanig betoonde, en hem verzocht het land niet in beroering te brengen, doch de verovering gemeenschappelijk voort te zetten. Cortés zelf zond een even schranderen als betrouwbaren afgezant met een uitvoerigen brief naar Narváez. De gezant was pater Bartolomé de Olmedo en de brief bevatte ongeveer het volgende: Cortés drong erop aan dat de Spanjaarden elkaar niet zouden bestrijden, omdat dit tot aller ondergang zou leiden. Hij vertelde omstandig van zijn veroveringstocht, en raadde Narváez aan zelfstandig in een ander deel van dit gebied een onderneming te beginnen. Verder vroeg hij om de geschreven orders van Narváez en verklaarde zich bereid de koninklijke bevelen te gehoorzamen.Ga naar voetnoot7) Narváez bleef echter hoog in zijn wapen: ‘hij weigerde met een muiter te onderhandelen en eischte onmiddellijke en onvoorwaardelijke overgave.’ Drieste volgelingen van Narváez, zoo heer zoo knecht, hoonden Cortés en één van hen zwoer zelfs Cortés de ooren af te houwen en één ervan gebakken op te eten....Ga naar voetnoot8) Er was echter in het kamp van Narváez geen volslagen eensgezindheid. Allereerst niet over de rechtmatigheid van Velázquez' expeditie. Wel was Velázquez bij order van Karel V tot adelantado benoemd, en waren de stukken door Benito Martín in Cuba gebracht, doch het was zeer betwistbaar of zijn bevoegdheid en rechten van opperbevelhebber zich ook over het door Cortés veroverde gebied uitstrekten. Het koninklijke gerechtshof van Santo Domingo, onder voorzitterschap gesteld van de broeders van Sint Jeroen, had zich | |
[pagina 261]
| |
tegen de onderneming van Velázquez gekeerd, omdat zij er kwade gevolgen van voorzagen, en het tegenstrijdig achtten met den dienst van den koning.Ga naar voetnoot9) Zij zonden den jurist Alonzo Vázquez de Ayllón naar Cuba om den tocht te verhinderen met de strengste bevelen. Ayllón was niet in staat zijn opdracht met goed gevolg te vervullen, doch ging scheep met Narváez onder streng protest tegen diens voornemen. Hierbij kwam dat vele van Narváez' volgelingen alleen den strijd met Cortés zouden aanbinden, als dat noodzakelijk en onvermijdelijk bleek; zij waren echter allereerst uitgetrokken om goud en land te verwerven. Cortés' afgezanten deden intusschen prachtig werk: pater Olmedo vooral vertelde in officierstenten en soldatenbarakken van de groote schatten die in Mexico waren tezamen gebracht. Op verstandige wijze werden kleinoodiën ten geschenke gegeven aan mannen die op anderen invloed konden uitoefenen. Inmiddels kwamen er ook wel geschenken van Monteczuma voor Narváez, maar deze gaf daarvan aan niemand eenig aandeel, doch liet ze veilig opbergen. De soldaten hoorden van de gulheid van Cortés en vergeleken deze met de schrielheid van Narváez, die bovendien door zijn knevelarijen en hooghartig optreden de inboorlingen van de kuststreek tegen zich opzette. Bernal Díaz vertelt o.a. dat aan de jonge vrouwen die door den ‘cacique gordo’, den dikken vorst van Cempoallan aan Cortés en zijn hoofdofficieren waren gegeven, doch die in Cempoallan waren achtergelaten om haar de vermoeienissen en wisselvalligheden van een hachelijken krijgstocht te besparen, nu door Narváez geweld werd aangedaan.Ga naar voetnoot10) De jurist Ayllón was reeds eerder door Narváez gevankelijk weggevoerd, en andere manschappen waren naar Vera-Cruz gegaan om een soortgelijk lot te ontkomen. Het antwoord van Narváez aan Cortés was stroef en gebiedend: ‘Cortés zou zich bij hem moeten vervoegen.’ Cortés deed alles wat hij vermocht om wapengeweld te vermijden. Aan Monteczuma gaf hij een aannemelijke verklaring voor de vijandige bedoeling van Narváez, hij zei dat Narváez van een ander gedeelte van Spanje was, | |
[pagina 262]
| |
een Bask, die naar taal en karakter van de Castilianen verschilde en nu op onrechtmatige wijze tegen hem optrad.... Hij maakte zich gereed om met een gedeelte van zijn legertje Narváez tegemoet te trekken, en door een persoonlijk onderhoud met hem de zaken bevredigend te regelen. Van zijn bondgenooten de Tlaxcalteken vroeg hij een ruimen voorraad proviand, omdat de oogst in Mexico slecht was geweest. De Tlaxcalteken zonden mais, kippen en andere etenswaren. Cortés bepaalde dat Pedro de Albarado als commandant van het Spaansche kwartier in de stad Mexico-Tenochtitlan zou achterblijven, er werden nog eenige versterkingen gemaakt, en de falconetten en vuurroeren en kruisbogen werden nog gunstiger geplaatst. Deze toebereidselen gingen niet ongemerkt voor Monteczuma voorbij, hij begreep dat Cortés de stad ging verlaten. Hernán Cortés had tot nog toe met geen woord gerept over de onderhandelingen die, naar hij wist, tusschen Monteczuma en Narváez werden gevoerd, en die bezegeld waren door wederzijdsche geschenken. Deze heimelijke onderhandelingen hebben Cortés zeer gegriefd en dit kwam in de eerste dagen na zijn terugkomst tot uiting. In het laatste onderhoud dat Cortés met Monteczuma had voor zijn vertrek uit de stad, drong hij er bij hem op aan den ingestelden Christelijken eeredienst in den hoofdtempel te handhaven, en te zorgen dat de daar aangebrachte afbeeldingen van heiligen werden geërbiedigd. Monteczuma beloofde dit, betreurde de verdrietelijkheden waarin Cortés was geraakt en bood hem gewapende hulptroepen van Azteken aan, welke Cortés vriendelijk weigerde. De bezetting die Cortés achterliet onder bevel van Pedro de Albarado, was volgens Bernal Díaz drie en tachtig man sterk, voornamelijk waren het echter zieke of oudere soldaten. Dat getal zal wel juist zijn, als men rekening houdt met het kleine legertje van Cortés, wiens opgave van een bezetting van vijfhonderd slechts kan bereikt worden als hij daaronder ook Tlaxcalteken opneemt.Ga naar voetnoot11) Het was een uiterst gewaagde tocht dien Cortés ondernam en hij was er zich zelf heel wel van bewust. Ten eerste had Narváez een grootere | |
[pagina 263]
| |
PLAAT XLII
Titelblad van de geschiedenis van het missiewerk der Jezuieten omstreeks 1600 (Editie van Vallalodid, 1604). | |
[pagina 264]
| |
krijgsmacht, en was hij zelf een doldriest man die van geen besprekingen wilde hooren en het erop gezet had de verovering van Mexico te voleindigen. Cortés wist ook dat als Narváez hem in handen kreeg, hij spoedig aan de galg zou bengelen. De bevelen van Velázquez waren aldus uitlegbaar.Ga naar voetnoot12) Op vijftien mijlen afstands van Cempoallan ontmoette Cortés boden van Narváez die nogmaals strikte gehoorzaamheid en onvoorwaardelijke onderwerping eischten. Narváez zou nog wel bereid zijn tot een schikking, in zooverre dat hij aan Cortés vrijen aftocht zou willen verleenen en scheepsgelegenheid om zee te gaan. ‘Doch als Cortés niet op zijn eischen inging, zou hij hem met zijn overmacht neerslaan en onherroepelijk terecht stellen.’ Cortés stelde een onderhoud voor, van beide zijden werd belofte gedaan van vrijgeleide en lijfsbehoud, doch Cortés werd tijdig gewaarschuwd dat Narváez hem een hinderlaag had gelegd om hem bij die gelegenheid te dooden.Ga naar voetnoot13) Het zou dus nu hard tegen hard gaan, en in deze schermutseling komen de groote gaven van Cortés als strateeg sterk naar voren. Hij stond met een paar honderd man tegen een driedubbele overmacht welke veel beter bewapend was door het meegevoerde geschut, de vuurroeren, voetbogen en vooral door de tachtig ruiters. Allereerst liet Cortés, naar het voorbeeld van een naburige bevolking, zijn soldaten van veel langere lansen voorzien, zoodat een stormaanval van ruiters gemakkelijker zou kunnen worden afgeweerd, en in een gevecht van man tegen man zijn geoefende strijders de volgelingen van Narváez lichter zouden kunnen weerstaan. Bovenal echter zocht hij de overwinning te behalen door groote omzichtigheid en diplomatiek overleg. Een der afgezanten van Narváez, Andrés de Duero met wien hij reeds vroeger bij de voorbereiding van den tocht, en in het gerezen geschil met Velázquez, had te doen gehad, wist Cortés door geschenken en beloften voor zich te winnen, zóó dat als Cortés de overhand zou hebben het kwaad met Narváez | |
[pagina t.o. 264]
| |
PLAAT XLIII
Hernán Cortés ten hove bij Karel V. | |
[pagina 265]
| |
zou gaan. Het heeft er zelfs allen schijn van dat evenals Narváez een prijs had gesteld op het hoofd van Cortés, deze een aanslag op het leven van Narváez heeft voorbereid. Bernal Díaz vertelt dat er geheime beraadslagingen werden gevoerd, en dat toen den volgenden dag Andrés de Duero in den zadel steeg, Cortés hem zeide: ‘Zie toe, señor Andrés de Duero, dat alles wèl verloopt zooals wij hebben afgesproken, want waarachtig, indien niet, dan zal ik binnen drie dagen in uw kamp zijn, en de eerste tegen wien ik mijn lans zal richten, zult Gij zijn.Ga naar voetnoot14) Verbonden met de bezetting van Vera-Cruz trok Cortés in alle stilte, langs afgelegen wegen naar Cempoallan, alwaar Narváez gelegerd was. Toen hij tot op een mijl afstands van deze plaats was genaderd, hield Cortés, op zijn paard gezeten, een toespraak tot zijn mannen. De Spanjaard is gevoelig voor het woord, hij heeft geneugte in het hooren en uitspreken van een melodieusen volzin, waarin de woorden doorgaans meer beeld en klank zijn dan begrip. Als eerste deugd van iemand hoort men hen gewoonlijk noemen: de welbespraaktheid, en in het kleurige schikken van woorden tot een schilderachtig en tevens welluidend geheel zijn de Spanjaarden tot op den huidigen dag groote meesters. Hernán Cortés is ook in dezen representatief voor het Spaansche ras: zijn woord trof even zeker als zijn zwaard. Hij kon spreken tot den enkeling op een warmen hartelijken toon; barsche tegenstanders kon hij voor zich gewinnen door de keuze van de juiste bewoordingen, zijn menschenkennis en vaardigheid in het spreken faalden bijkans nooit. In zijn jeugd en later nog weerstond zelden een vrouw zijn woord en zijn stem, die naklonken in haar hart als de ontroerende tonen van oude balladen. Zijn taal en zijn stem waren als een snarentuig dat hij op ieders geest en hart kon stemmen, en zijn woorden konden zoowel lokken als een amoureuse zang, als ook voortjagen als geeselslagen. Zijn woord kon streelen, doch ook treffen als een mokerslag, zijn toespraak kon bezielen als krijgsmuziek. | |
[pagina 266]
| |
Thans zette Cortés in de onderneming tegen Narváez leven en gewonnen goed in. Bij anderen zou het een doldrieste daad kunnen worden genoemd tegen een drie of viermalen sterkeren tegenstander te velde te trekken, maar Cortés had alles koel en rustig overlegd. Nu, kort voor den beslissenden slag, wilde hij ieder van zijn mannen doorstralen van zijn eigen geest, hen zoozeer bezielen dat zij slechts bewogen werden door zijn gedachten en plannen. Hij wilde over hen de volstrekte beschikking hebben als over de stukken van een schaakspel, alleen dàn zou hij kunnen winnen. Hij moest hen willekeurig hunnen schuiven en plaatsen, daartoe moest hij hen van zichzelf vervullen.... Hoog op zijn paard gezeten, sprak hij den nog geen driehonderd man sterken troep toe. De ruwe, baardige kerels zagen tegen hem op, zij voelden in hem hun meester, zij hadden met hem in menigen strijd gestaan, waaruit zijn koele overziende blik en hun eigen moed hen hadden uitgeholpen. Den ganschen tocht, vanuit Cuba tot op dit oogenblik schilderde Cortés hun weer: hun verwachtingen toen zij scheep gingen naar een land waarvan slechts vage berichten waren gekomen. Zij waren weggegaan om land en goed te veroveren en tevens dienaren te zijn van kerk en kroon.... Vele gevaren hadden zij gezamenlijk doorstaan, gevaren ter zee en gevaren te land. De dood had hen verscheidene malen bedreigd, doch zij hadden zich door alles heen geslagen en waren gekomen tot in de rijke merenstad, waarvan de vreemde geruchten hun hadden verteld. Goud en onvergankelijken roem hadden zij verworven, en dat alles moesten zij nu inzetten tegen de wederrechtelijke aanspraken van een gouverneur, die een strijdmacht tegen hen had samengebracht als waren zij opstandelingen of vijanden. Opgejaagd werden zij nu als struikroovers, als muiters tegen den koning. Daarom moesten zij nu nauw samensluiten, als één man dien aanval weerstaan, met vast vertrouwen op God allereerst, maar daarna alléén op zichzelf.... Cortés sprak, zoo zegt Bernal Díaz, op zeer schoone wijze, zijn woorden waren welluidend en kernachtig, hij deed ons vele beloften. Toen hij gesproken had, riepen wij dat wij winnen zouden, of sterven, dat hij moest toezien dat hij zich niet liet misleiden, noch in | |
[pagina 267]
| |
gebreke bleef, want dan zou hij onder onze handen het leven laten.Ga naar voetnoot15) Hernán Cortés had hen gebracht door zijn woord waar hij hen wilde hebben, hij had hen nu als schaakstukken in handen en als vaardig speler begon hij zijn zetten voor te bereiden. Narváez, dat wist hij, had zich opgesteld in één der grootste tempels van Cempoallan, welke door hun pyramide-achtigen onderbouw uitnemend geschikt waren als vestingen. Deze tempels waren slechts aan één zijde te bestijgen, en Narváez had zijn geschut, vuurroeren en voetbogen zoo weten op te stellen, dat de toegang tot den tempel geheel bestreken werd. Op het hoogste punt had Narváez zijn kwartier, omgeven door zijn beste soldaten, De rest van zijn leger was in belendende tempels ondergebracht. Cortés verdeelde zijn mannen in drie groepen: één groep onder leiding van Pizarro (een bloedverwant van hem en niet te verwarren met den veroveraar van Peru) zou het geschut moeten veroveren. Deze afdeeling bestond uit de jongste en onstuimigste mannen, onder hen behoorde ook Bernal Díaz. Zoo spoedig de falconetten waren bemachtigd, hetgeen schielijk en zonder eenige aarzeling zou moeten gebeuren, zou Gonzalo de Sandoval met zeventig man naar boven moeten stormen en Narváez gevangen nemen. Hiertoe gaf Cortés aan Sandoval, in diens hoedanigheid van alguacil mayor van de nederzetting Vera-Cruz, een geschreven bevel. Cortés loofde eenige prijzen uit voor degenen die de hand op Narváez zouden leggen: de eerste zou drieduizend pesos ontvangen, de tweede tweeduizend, de derde duizend. De beraamde aanslag op Narváez met Duero kan dus niet bloedig zijn bedoeld, maar zal ook zijn begrepen als gevankelijke overlevering. Het eerste gedeelte van den nacht werd doorgebracht met het in alle stilte zich gereed maken tot den strijd, op povere wijze weliswaar, want al droegen de manschappen zware gouden ketenen om den hals, bonte vederpluimen op den hoed en kostbare sieraden, hun wapenen waren in droeven staat geraakt. Goede borstkurassen, helmen en andere deelen van de uitrusting waren schaarsch geworden, zij hadden in te vele schermutselingen en gevechten | |
[pagina 268]
| |
gestaan, de wapenen van de Tlaxcalteken en Azteken hadden hen deerlijk gehavend, en helm en kuras doorboord, stukgereten of vol deuken geslagen. De nacht was zeer duister geworden en gestaag viel de tropische regen neer. Met de uiterste behoedzaamheid trokken de mannen zwijgend voort tot aan de rivier, waar de wachtposten van Narváez stonden. Eén van hen konden zij overvallen, omdat hij stond te dommelen, de ander ontvluchtte en riep het leger van Narváez te wapen. Cortés en de zijnen trokken de rivier door. De troep van Pizarro kwam aan den voet van de pyramide op het oogenblik dat Narváez zijn mannen te weer stelde. Slechts enkele falconetten konden worden afgevuurd, een schot doodde drie mannen.... doch voor de toegang bestreken kon worden, velden de aanvallers de lange Speeren en stormden de pyramide op. Zij veroverden in korten tijd het geschut, en bleven dit bewaken omdat Narváez met den kern van zijn leger boven op het plat van de pyramide, in den tempel verschanst was en daar een zeer gunstige positie had ingenomen. Boven kwam het tot een grimmig handgemeen tusschen Sandoval en zijn mannen en Narváez met zijn leger. Narváez was een dapper, onbesuisd man, meer soldaat dan bevelhebber. Hij drong manmoedig vooruit en deed Sandoval wijken, de trap van de pyramide af. In dit handgemeen was Narváez op zijn best: onstuimig, onvervaard, onberedeneerde houwdegen die den vijand voor zich neerslaat en lust heeft in het manhaftig gevecht. Zijn zelfvertrouwen en zelfingenomenheid waren bij een gevecht van man tegen man van grooten steun en maakten hem tot een geducht tegenstander. Zijn driftige, voortjagende aard maakte hem als hij gewond werd, nog te vervaarlijker. In een strijd van overleg, van beredeneering en diplomatie was hij log en traag, en daardoor heeft hij moeten onderliggen in de worsteling met Cortés. De troep die het geschut had veroverd, gaf dit aan de artilleristen over, en stormde omhoog om Sandoval bij te staan. Met moeite hielden de mannen van Narváez zich staande tegen de piekeniers; een lansstoot rukte Narváez een oog uit, die kreunend van pijn in den tempel werd teruggesleept. De scheepsbouwer Martín López, een man van hooge | |
[pagina 269]
| |
statuur, kon den tempel in brand steken, waardoor de belegerden een uitval deden. Hierbij overmeesterde een der soldaten den gewonden Narváez en gaf hem aan Cortés over. Dat besliste den strijd echter niet, want de bezetting van één der belendende tempels bleef zich verzetten tot zij al het geschut op zich gericht zagen. Als bijzonderheid vermeldt Bernal Díaz nog dat de mannen van Narváez zich te gereeder overgaven doordat zij meenden dat de glimwormen die fonkelden in den aarde-donkeren nacht, even zoo vele haakbussen waren.Ga naar voetnoot16) De gewonde Narváez behield zelfs in dit hachelijk moment zijn gewone vermetele hooghartigheid. Hij trad Cortés tegemoet en zei: ‘Gij moogt het geluk van mij gevangen te hebben genomen wel op hoogen prijs stellen.’ Cortés antwoordde: ‘U gevangen te hebben genomen is één mijner geringste daden in deze gebieden....’Ga naar voetnoot17) Nauwelijks waren de wapenen overgeleverd, of Cortés begon met zijn gewone vaardigheid zijn tegenstanders voor zich te winnen. In het later in Spanje gevoerde rechtsgeding tusschen Cortés en Narváez, zegt de pleitbezorger van dezen laatste, dat Cortés stellig van den booze moest bezeten zijn.... omdat telkens weer bleek dat hij van den tegenstander van gisteren, een betrouwbaren vriend voor heden en morgen kon maken! Er zijn inderdaad in Cortés' leven zeer merkwaardige gevallen van overreding en beïnvloeding. Hij had een scherp oog voor de zwakheden van degenen met wie hij omging, en als ieder menschenkenner wist hij dat de meeste menschen van uit hun zwakheden kunnen worden bewogen. De ijdele door streeling van zijn gevoel van eigenwaarde, de hebzuchtige door de schittering van goud en de beloften van gewin, de eergierige door uitzicht op vermaardheid en hooge posten.... Cortés kon de menschen bespelen als een snarentuig, en dat is één der eerste vereischten voor een leider: hij moet de menschen in zijn dienst stellen en hun den waan laten dat zij zichzelf dienen.... In zeer korten tijd had Cortés het grootste deel van de | |
[pagina 270]
| |
officieren en manschappen voor zich gewonnen, en tegen den zin van zijn mannen, liet hij hun de wapenen en bezittingen teruggeven. De goede Bernal Díaz was al zoo in zijn schik met zijn buitgemaakt paard en zijn nieuwe zwaarden, en deed daarvan morrend en met leedwezen afstand.Ga naar voetnoot18) Cortés zond onmiddellijk mannen naar de vloot van Narváez om de stuurlieden en roergangers van de schepen te zetten, en de schepen zelf onklaar te maken, door tuig, want, roeren en kompassen in beslag te nemen. De zeevaarders kwamen al spoedig hun opwachting maken bij Cortés, en deze nam hen onder eede in zijn dienst. Hernán Cortés kon thans vast stellen dat zijn zeggenschap in Mexico bestendigd was. Een vloot zooals die van Pánfilo de Narváez zou de gouverneur van Cuba niet meer tegen hem kunnen uitrusten, en middelerwijl kon voor den Raad van Indië zijn geschil met Velázquez worden behandeld. Schepen, mannen en wapenen had hij nu in overvloed tot zijn beschikking, en zijn leger was nu een goede dertienhonderd man sterk. De morrende lieden zou hij met pak en zak op een karveel kunnen laden en in Cuba of Santo Domingo aan land laten zetten; de schepen liet hij voorloopig naar Vera-Cruz brengen en onder de bewaking van betrouwbare zeelieden stellen. Mannen had hij te over om verkenningen te laten doen langs de kust en in andere richtingen. Cortés kon zijn werk in den grond als geslaagd beschouwen, en dit tegen geringe kosten van menschenlevens. Met een sterke kustwacht, en een krachtig garnizoen in Mexico-Tenochtitlan was hij de opperheerscher van geheel het Aztekisch gebied, vanaf de hoofdstad tot Yucatán, en onder zijn gezag zou hij de geheele streek tot een Spaansch wingewest kunnen maken. Cortés zond een bode naar zijn onderbevelhebber Albarado om de gelukkige beëindiging van den veldtocht te berichten.... De man kwam na tien of twaalf dagen bebloed en uitgeput terug, met de verbijsterende mededeeling dat de Spanjaarden te vuur en te zwaard bestreden werden, dat de geheele bevolking onder de wapenen was en te hoop was geloopen....Ga naar voetnoot19) | |
[pagina 271]
| |
Onmiddellijk trok Cortés zijn troepen tezamen, en liet de uitgezonden afdeelingen terugroepen; hij herhaalde nogmaals alle beloften aan de manschappen van Narváez gedaan, en ging toen met snelle en forsche dagmarschen naar Mexico terug. Zijn leger volgde hem als één man, maar, zoo zegt Bernal Díaz, als zij een juist besef hadden gehad van de macht van Mexico, was niemand meer voortgegaan.Ga naar voetnoot20) Ook dit is een eigenschap van Cortés: hij bracht zijn volgelingen in een waan, en liet hen zonder nuchtere onderscheiding verrichten, hetgeen hij met zijn koelen klaren blik, die alles overzag, noodig oordeelde. In Tlaxcallan kreeg hij de eerste nadere berichten over de beroeringen in Mexico. De Tlaxcalteken, verbitterd op hun erfvijanden, de Azteken, vertelden Cortés van een beraamden aanslag op de Spaansche kwartieren, die wel mislukt was, doch die aan verscheidene soldaten het leven had gekost en bijkans het paleis waarin de Spanjaarden gelegerd waren, in de asch had gelegd. Monteczuma zou er de hand in hebben gehad, en de aanval was voorbereid en uitgevoerd vóór Narváez was overwonnen.... Cortés werd innerlijk van woede verschroeid. Meesterlijk bewerker van 's menschen brein en hart, argwanend door zijn eigen ervaringen omtrent het gemakkelijk om te zetten voornemen van het grootste deel der menschen, wantrouwend geworden, vreesde hij dat Monteczuma onder invloed van Narváez, van priesters en legerhoofden, zich tegen hem gekeerd had, en hij voorzag zwaren arbeid eer hij weer rustig de zaken zou kunnen leiden. Cortés hield in Tlaxcallan wapenschouw: meer dan dertienhonderd man had hij tezamen, zes en negentig ruiters, tachtig haakbussen, tachtig voetbogen en tweeduizend Tlaxcalteken die gaarne onder zijn bevel tegen de gehate Azteken wilden optrekken.Ga naar voetnoot21) Daarop begon hij den tocht. Tot voor de bruggen van Mexico waren | |
[pagina 272]
| |
de wegen verlaten. In Tetzcuco vernam Cortés dat zijn brikken waren verbrand, doch dat zijn manschappen stand hielden. Een bode van Monteczuma bezwoer de onschuld van zijn meester; aldus schrijft Cortés zelf: ‘Ik was in allerijl van Tlaxcallan vertrokken in de richting van Mexico, en op den geheelen tocht kwam mij niemand uit naam van Monteczuma tegemoet zooals tevoren. Het geheele land was verontrust en bijkans ontvolkt, hetgeen kwade vermoedens bij mij wekte. Ik begon te vreezen dat de Spanjaarden die ik in de stad had achtergelaten, dood waren, en dat de geheele bevolking bij een of andere doorgang of gevaarlijk punt was samengetrokken, om mij in een gunstige positie te overvallen. Argwanend ging ik dus met de grootste omzichtigheid voort, totdat ik in de stad Tetzcuco kwam. Hier won ik inlichtingen in over de Spanjaarden die in de hoofdstad waren gebleven. Men zeide mij dat zij in leven waren; ik gaf daarop bevel mij een kano te brengen, want ik wilde een Spanjaard sturen om nadere berichten in te winnen. Gedurende diens afwezigheid zou een inboorling van deze plaats, kennelijk iemand van aanzien, bij mij blijven als gijzelaar. Van de edelen en voorname lieden die ik uit deze stad kende, verscheen er geen enkele.... Terwijl deze Spanjaard plaats nam in de kano om naar Tenochtitlan te gaan, kwam er een andere kano op het meer in 't zicht, en de Spanjaard bleef wachten tot deze in de haven kwam. In deze kano was één dergenen gezeten die in vermelde stad waren achtergebleven, en van hem hoorde ik dat zij allen in leven waren, vijf of zes uitgezonderd die de inboorlingen hadden gedood. Zij waren in hun sterkte omsingeld en werden van geen proviand voorzien, tenzij tegen hooge prijzen. Nadat mijn opmarsch naar Mexico was bekend geworden, was daarin eenige verbetering gekomen, en Monteczuma had gezegd dat bij mijn terugkeer de vrije gang door de stad weer mogelijk zou zijn. Met dezen Spanjaard had Monteczuma een eigen bode gezonden, bij monde van wien hij mij zeide dat hij ervan overtuigd was dat ik reeds verwittigd zou zijn van hetgeen er in de stad was voorgevallen, en dat hij daarom van meening was, dat ik zeer verbolgen zou zijn en het voornemen had het op hem te verhalen. Hij verzocht mij niet verstoord | |
[pagina 273]
| |
te zijn, want hij had over dit geval even veel hartzeer gehad als ik. Het was alles buiten zijn wil en toestemming gebeurd. Nog vele andere dingen liet hij mij zeggen om mij tot kalmte te brengen.... en hij verzocht mij weer in de stad mijn intrek te nemen, zooals te voren, want men zou zich nu niet minder naar mijne bevelen richten dan vroeger. Ik liet hem zeggen, dat ik geen wrok tegen hem had, omdat ik van zijn goeden wil overtuigd was, en dat ik doen zou hetgeen hij mij verzocht.’Ga naar voetnoot22) Het is zeer moeilijk een juist inzicht te krijgen in wat de oorzaak is geweest van het oproer en den bloedigen strijd in Mexico-Tenochtitlan gedurende de afwezigheid van Cortés. Een deel der oude schrijvers (Sahagún en Oviedo) ontkennen dat de inboorlingen eenig kwaad opzet hebben gehad, anderen (Torquemada en Herrera) spreken van een beraamden overval, Las Casas kiest als gewoonlijk partij tegen zijn landgenooten en geeft de voor hen ongunstigste lezing. Zooals wij reeds eerder schreven, hebben de geschriften van Las Casas groot gezag gehad in Spanje zelf, doch voornamelijk daarbuiten en hebben zij de algemeene opinie over de Spaansche wreedheden gevormd. Eerst de publicatie van allerlei documenten en een critisch onderzoek van archieven en manuscripten konden de bewijzen samenbrengen tegen Las Casas' goed bedoelde overdrijvingen en onjuiste beweringen. De lezing van Gómara is de weerslag van alle hierover in omloop zijnde berichten uit dien tijd. Gómara schrijft aldus: Cortés wilde volkomen ingelicht worden over de oorzaak van den opstand der Mexicaansche bevolking. Hij ondervroeg hen allen daarover. Sommigen zeiden dat het op aansporing van Narváez was geschied, anderen zeiden dat het gebeurd was om hen uit Mexico te verdrijven.... want gedurende de verschillende gevechten riepen zij: ‘Weg, weg van hier!’ Weer anderen waren van meening dat de inboorlingen den opzet hadden gehad Monteczuma te bevrijden, want in den strijd riepen zij: ‘Laat onzen god en koning vrij als ge niet gedood wilt | |
[pagina 274]
| |
worden.’ Er waren er ook die de meening hadden dat het om het goud en de kostbaarheden te doen was geweest, die een waarde hadden van zeven honderd duizend ducaten, want zij hadden van dichtbij hooren roepen: ‘Hier zult ge het goud laten, dat ge ons ontnomen hebt.’ Anderen weer zeiden dat het kwam omdat de inboorlingen de Tlaxcalteken en andere doodsvijanden der Mexicanen niet langer in de stad konden dulden. Velen echter meenden dat het voortkwam uit de ergernis over het omwerpen der godenbeelden en omdat de booze het hun ingefluisterd had. Ieder dezer oorzaken was voldoende hen in opstand te brengen, te meer dus alle deze oorzaken tezamen. De voornaamste oorzaak echter was dat eenige dagen na Cortés' vertrek, er een plechtige feestdag kwam, die in hooge eer was bij de Mexicanen. Zij wilden dit feest op de gebruikelijke wijze vieren, en vroegen daartoe de toestemming van Pedro de Albarado, die als plaatsvervanger van Cortés als vestingcommandant was gebleven. Zij voegden hieraan toe, dat zij oorlof vroegen, om niet den schijn te wekken dat zij tezamen kwamen om de Spanjaarden te dooden. Albarado gaf zijn toestemming, onder voorwaarde dat er geen menschen zouden geofferd worden en geen wapenen zouden worden gedragen. Meer dan zeshonderd edelen en voorname lieden en zelfs enkele vorsten kwamen in den hoofdtempel bij elkaar; sommigen zeggen, meer dan duizend. Zij maakten in den nacht een vreeselijk lawaai door trommen, schelpen, horens en holle botten, waarop zij zeer schel floten. Zij vierden hun feest, en waren naakt, doch bedekt met edelgesteenten en paarlen, halssnoeren, banden, armversierselen en vele andere sieraden van goud, zilver en parelwerk en met prachtige vederbossen op hun hoofd. Aldus dansten zij den dans die zij maziualiztli noemen, hetwelk beteekend ‘verdienste door arbeid’; (zij noemen een landbouwer ook mazauali). Zij spreidden matten uit op de binnenhoven van den tempel, en daarop werden de trommen gezet. Zij dansten in een kring, hand in hand, op de maat van de zangers, die door de dansers worden afgewisseld in het zingen. Het zijn religieuze dansen, ter eere van den bepaalden god, wiens feest gevierd wordt, en zij worden verricht om water af te smeeken, of een goede oogst, | |
[pagina 275]
| |
gezondheid, overwinning, vrede, kinderen of iets dergelijks, en degenen die ervaren zijn in deze taal en godsdienstige ceremoniën, zeggen dat er in deze dansen zoowel met de stem als met de bewegingen van het hoofd, lijf, armen en beenen hun bedoelingen en gedachten worden geuit, goede of kwade, verkeerde of prijzenswaardige.... Terwijl dus deze Mexicaansche edellieden in den tempel van Huitzilopochtli deze dansen ten uitvoer brachten, kwam Pedro de Albarado aldaar. Of dit uit eigen beweging was, dan wel na overleg met alle anderen, zou ik niet kunnen zeggen. Ik moet volstaan met de mededeeling dat hij gewaarschuwd was, dat die inboorlingen, de voornaamsten van de stad, daar waren tesamen gekomen om den opstand waartoe zij later overgingen, voor te bereiden. Anderen zeggen echter dat de Spanjaarden daar oorspronkelijk waren heengegaan om dezen vermaarden en zeer geprezen dans te zien uitvoeren, en dat zij bij het zien van het goud waarmede zij versierd waren, daar begeerig naar werden. Aldus liet Albarado de uitgangen door tien of twaalf Spanjaarden bezetten en ging zelf met een vijftig man naar binnen, en houwde hen zonder deernis of Christelijke barmhartigheid neer, en nam hun de sieraden af.Ga naar voetnoot23) Grimmig zegt echter Bernal Díaz: ‘ik geloof niet dat Pedro de Albarado uit begeerte om veel goud te verkrijgen en de kostbare sieraden die de dansende inboorlingen droegen te bemachtigen, uitgetrokken is en met hen slaags is geraakt. Zooiets heb ik destijds ook nooit gehoord. Het is ook ongelooflijk dat hij zooiets zou gedaan hebben, al zegt fray Bartolomé de las Casas het dan ook, die dit beweert en allerlei andere dingen die nooit gebeurd zijn."Ga naar voetnoot24) Cortés zelf spreekt niet over de oorzaak van deze troebelen, of zoo men wil: de aanleiding. Het is wel waarschijnlijk dat Cortés met zijn diplomatiek overleg een dergelijke bloedige botsing met den vreeselijken nasleep had kunnen voorkomen, want Monteczuma had nog | |
[pagina 276]
| |
steeds groot gezag en Monteczuma wist dat niemand van zijn volk tegen Cortés zou zijn opgewassen. Samenlezend uit de oude schrijvers, en met de oprechte poging menschen en omstandigheden naar hun eigen aard en toedracht weer te geven, meen ik, dat de botsing op de volgende wijze is ontstaan: Het volk was in beroering gebracht door den aanslag op den godsdienst. De goden, die door primitieve volkren als stamgoden worden gevoeld, waren in eigen tempels en eigen gebied gehoond, en, machteloos wellicht om zich te wreken op vreemdelingen die onder de bescherming stonden van hun stamgod, zouden zij hun wraak koelen op hun laksche dienaren. Het volk, dat wel zeer beducht was voor de vreemdelingen, was meer bevreesd voor de goden, en onder de leiding van priesters en edellieden werd een genoegdoening voor de beleedigde goden voorbereid. De eenige, volstrekte genoegdoening zou zijn alle vreemdelingen als zoenoffer aan de goden aan te bieden, en dit op het godsdienstig hoogtij, hetwelk aanstaande was: een feest ter eere van den krijgsgod. De beraamde daad scheen gemakkelijk uitvoerbaar: Cortés zelf was met de beste troepen afwezig en in een hachelijken strijd gewikkeld met zijn rasgenooten. De bezetting van de Spaansche kwartieren was zwak, nauwelijks een honderd Spanjaarden en eenige duizenden Tlaxcalteken. Het plan was goed overlegd, en had alle kans van slagen, vooral omdat de voorbereiding van het feest openlijk kon gebeuren en de krijgszuchtige voornemens tot het laatst toe verholen konden blijven.... Er waren echter te vele menschen in de samenzwering betrokken, en de lang opgekropte haat verlustigde zich voorbarig in de wraak. Bovendien waren er verscheidene Azteken die om godsdienstige redenen aan de vijandelijkheden niet wilden deelnemen; dat waren degenen die in Cortés den waarachtigen afgezant van Quetzalcohuatl zagen. Anderen wilden zich niet aansluiten uit staatkundige overwegingen: zij vermoedden dat de Spanjaarden onwederstaanbaar zouden zijn door hun overzeesche hulptroepen, en achtten het voor de Aztekische maatschappij beter zich nauwer aan te sluiten bij een machtigen en meer ontwikkelden staat, zij het dan ook dat men in beginsel zijn zelfstandig- | |
[pagina 277]
| |
heid zou verliezen. In practischen zin, aldus redeneerden zij, zou men toch vrij blijven, de gesloten overeenkomsten en verdragen zouden door de groote afstanden toch van commercieelen aard zijn. Deze beide laatste groepen vonden steun in Monteczuma, die door de samenzweerders zooveel mogelijk buiten het ontworpen plan werd gelaten. Langzaam-aan werd het plan echter ruchtbaar: de samenzweerders waren te groot in aantal om het geheim volstrekt te bewaren; degenen die zich niet wilden aansluiten en er toch kundig van waren begonnen er bedektelijk over te spreken, tegen de Spanjaarden ook, om deze op vage wijze te waarschuwen. Doch verder waren er de Tlaxcalteken, die in verbeten haat tegen de Azteken, vurig hun ondergang wenschten. Zij hadden destijds ook het verraad van Cholulan gegist, en meenden nu wederom vele aanwijzingen te zien voor een beraamden aanslag. De Tlaxcalteken bleken oplettende spionnen te zijn, hun overgeërfde haat tegen de Azteken speurde en zocht tot alle gegevens die noodig waren, bij elkaar waren gebracht. Ieder van deze bondgenooten van de Spanjaarden was juist door zijn haat tegen de Mexicanen, een voortreffelijk verspieder. Albarado wist dus wat er broeide.Ga naar voetnoot25) Hij was een getrouw vriend van Cortés, maar was van eenvoudiger maaksel. Hij was een Spaansch ridder van zwierige manieren, een vriend van gezellig samenzijn, een knappe blonde man die aan de simpele geneugten van het leven was gehecht. Wars van ingewikkelde redeneeringen, was hij geen man van overleg, maar een man van de daad. Nu hij zich in deze omstandigheden zag geplaatst, was hij niet, zooals Cortés, in staat door persoonlijken invloed en diplomatieke overreding de kopstukken van de samenzwering in andere richting te leiden. Kort aangebonden en driftig, zou hij zooals vele eenvoudige lieden die verhinderingen ontmoeten, zich eerder met geweld daardoor probeeren heen te slaan, dan pogen met beleid en overleg ze te ontwarren, en zonder schade zich een doorgang te zoeken. Cortés was een bekwaam krijgsman, maar hij vocht slechts met de wapenen als de diplomatie niets meer kon uitrichten. Voor Albarado was er in deze samenzwering | |
[pagina 278]
| |
maar één uitweg: die welken Cortés in Cholulan had gekozen. De omstandigheden waren echter niet gelijk, en hetgeen in Cholulan een dienstige tuchtmaatregel was geweest, die ontzetting en gedweeë onderwerping had teweeggebracht, zou thans een fakkel zijn, die in dor prairiegras werd geworpen: allen zouden in de vlammen vergaan. Pedro de Albarado liet dus begaan, maar volgde de voorbereidingen tot de uitvoering van het complot, stap voor stap. Geheel zeker van zichzelf, van de juistheid zijner maatregelen en de kracht van zijn wapenen, wierp hij zich met zijn mannen gedurende het feest op de menigte, welke voornamelijk bestond uit priesters en edellieden die aan de plechtigheid van dans, zang en offer deelnamen. De goed gewapende Spanjaarden hieuwen in enkele oogenblikken eenige honderden voorname Azteken neer.... De leiders van het land hadden aan dit feest deelgenomen, zij die dus onder het zwaard van de Spanjaarden en de Tlaxcalteken vielen, waren de kern van de Aztekische maatschappij. Het massale verzet dat onmiddellijk na de slachting begon, miste dus velen der natuurlijke leiders, en zoo het al ontzaglijk opkwam als een stortvloed, het was zonder overleg en zonder bestuur, en verdeed zich aan eigen woeste kracht. De Spaansche kwartieren werden onmiddellijk nadat het onheilzame bericht verbreid was geworden, van alle kanten door een wilde massa aangevallen, en de Spanjaarden weerstonden slechts met groote moeite den stormaanval. Hun geschut bestreek de uitgangen der straten die naar hun sterkte voerden, en falconetten en donderbussen sloegen als bliksemschichten in de saamgedrongen menigte. In den uitersten nood onder de steeds vaster aandringende massa, die door niets scheen te kunnen worden weerhouden, vroegen de Spanjaarden aan Monteczuma door zijne bemiddeling de om wraak schreeuwende menigte, tot kalmte te brengen. De rampzalige man zette nog eens zijn gezag in, en al deed dit den storm luwen, zoo was dit toch slechts tijdelijk. Het griefde de opgewonden menigte tot diep in hun hart dal hun vorst zelfs in dit tragische oogenblik zich tegen hen keerde. Nog eenmaal boog men het hoofd voor zijn verheven gezag, maar de grief vrat zich te diep in om te kunnen worden vergeten. | |
[pagina 279]
| |
Het vergoten bloed riep om wraak, hun koning had hen teruggehouden en de vreemdelingen gespaard. Dat gold als een misdaad tegen zijn land en zijn volk, en hierdoor had hij zich zijn plaats onwaardig gemaakt. De tot nu toe vage minachting voor den gevangen Monteczuma, werd openlijke ergernis om den man die zijn volk verried en zijn plicht verzaakte, heulend met de vijanden, die de besten van het land hadden gedood. De eerste woeste stormaanval bedaarde echter; de Spaansche kwartieren werden omsingeld en de voedsel-toevoer ingehouden. Een bedekte poging van Monteczuma om vanuit zijn voorraden, proviand voor de Spanjaarden te betrekken, werd met den dood van zijn uitgezonden getrouwen betaald.Ga naar voetnoot26) Onder deze omstandigheden naderde Cortés de stad. Het bracht wel eenige verschrikking onder de Azteken, maar de openlijke vijandelijkheden waren thans onder vaste leiding gekomen. Een schoonzoon van Monteczuma had zich aan het hoofd geplaatst van het verzet, en nam de zaken in vaste hand. Al zou hij tegen iederen Spanjaard honderd en meer man moeten inzetten, hij was besloten den strijd tot het einde door te voeren. Cortés was zeer geërgerd over de overijlde daad van Pedro de Albarado. Deze probeerde zijn maatregelen te rechtvaardigen, en had op de barsche vragen van Cortés steeds weer het antwoord dat dit de eenige uitweg was geweest. ‘Doch waarom,’ zoo vroeg Cortés, ‘hebt ge hen overvallen bij hun feest, en dans, en offers aan hun goden?’ Pedro de Albarado zeide dat hij voor zeker wist dat de afspraak van de inboorlingen was hen na het feest te dooden, dit hadden hem een priester, twee voorname lieden en andere Mexicanen gezegd. ‘Maar zij hebben u toch verlof voor hun feest gevraagd?’ zei Cortés. ‘Dat was om geen argwaan te wekken en ons daarna onverhoeds te overvallen, daarom ben ik hen hierin vóór geweest.’ Cortés was door deze woorden zeer ontstemd, en zei op geërgerden toon dat het heel verkeerd was, dat het een onverstandige, roekelooze daad was geweest en bedriegelijk.Ga naar voetnoot27) | |
[pagina 280]
| |
Hetgeen Cortés met veel beleid en voorzichtigheid had willen voorkomen, was nu door de onbesuisde, dolzinnige daad van zijn onderbevelhebber veroorzaakt: openlijke vijandigheid met de Azteken. Cortés was thans wel beter bestand tegen de overmacht van de Mexicanen, maar zijn legertje was zonder hulpmiddelen ingesloten in een vestingstad, die doorsneden was met kanalen en grachten, en waarin men hen kon laten verhongeren als een dier in een kooi. Nog geërgerd over de slinksche onderhandelingen van Monteczuma met Narváez, was hij gereed om in de voorkennis en de dadenlooze goedkeuring van Monteczuma betreffende een beraamden opstand te gelooven. Dat Monteczuma er niet de verwekker of aanstichter van was geweest en evenmin er een werkzaam aandeel in had gehad, daarvan was hij zeker. Cortés vreesde echter voor Monteczuma's twijfelmoedigheid en den druk die voor zijn vertrek al door priesters en legerhoofden op Monteczuma was uitgeoefend. Indien echter de ontworpen samenzwering reeds zoover was voorbereid, als Albarado's zegslieden voorgaven, had Monteczuma deze moeten onderdrukken en niet lijdelijk moeten toezien. Hernán Cortés voorzag ontzagwekkende moeilijkheden, en daarom was hij geërgerd, over zijn onderbevelhebber die de ontknoping had verhaast, en over Monteczuma omdat hij zich lauw terzijde had gehouden. Het leger van Cortés werd in Mexico door de omsingelde Spanjaarden met gejuich ingehaald. Zij hadden kwade dagen doorstaan, zij waren den dood met moeite ontkomen, en zij wisten dat zij hun voorloopig behoud aan Monteczuma te danken hadden.Ga naar voetnoot28) De stad Mexico scheen bij Cortés' intocht als uitgestorven, en bezorgd betrok Cortés zijn kwartier. De voedseltoevoer was afgesneden; hetgeen nog werd binnengebracht, werd onder levensgevaar verzameld. Grimmig en peinzend zat Cortés in zijn vertrek, ontevreden over zijn onderbevelhebber, dien hij echter moest ontzien, omdat hij een vriend van hem was, en gevierd was bij de soldaten, doch ook omdat hij geen man missen kon en het leger onverdeeld tot zijn beschikking moest | |
[pagina t.o. 280]
| |
PLAAT XLIV
De vederdans (La Pluma) zooals die thans nog in Mexico wordt uitgevoerd, en waarvan de vedertooi bewijst dat de vaardigheid in het bewerken van veeren uit den tijd der Azteken nog niet is verloren gegaan. | |
[pagina 281]
| |
houden. Hij was te zeer ontstemd om Monteczuma te gaan groeten, en deze die in spanning zijn komst had afgewacht om gezamenlijk overleg te plegen, was droef te moe over de achteloosheid van Cortés. Na eenig dralen zond hij twee zijner raadslieden om Cortés tot een onderhoud uit te noodigen, maar gemelijk gaf Cortés het onheusche antwoord dat hij hem niet zien wilde, omdat zijn gedragingen min waren en zijn toeleg vijandig.Ga naar voetnoot29) Cortés voelde zich in een slop gedrongen: een belegering in deze kwartieren zou noodlottig voor hem worden, want op de smalle kaden zou een uitval altijd hachelijk zijn, en voor zijn leger van tezamen eenige duizenden manschappen, Spanjaarden, bondgenooten en dragers, zou er met geweld nooit voldoende voedsel kunnen worden verkregen. Zijn grimmigheid keerde zich nu tegen Monteczuma, die echter machteloos was iets uit te richten omdat hij zijn gezag had verloren en de grootsten zijner leenmannen met hem in de Spaansche kwartieren in gijzeling werden gehouden. De Spaansche officieren, Juan Velázquez, Cristobal de Olid, Alonso de Avila en Francisco de Lugo probeerden de ergernis van Cortés te temperen, en hem weer vriendelijk gestemd te maken tegen Monteczuma, die toch inderdaad de Spanjaarden had gered van den dood.... Stonden de ketels in den tempel al niet gereed om hun lichamen tot een feestmaal te koken?.... Dit was maar al te waar, en tientallen van Spanjaarden eindigden ook kort daarop onder het steenen offermes hun leven en werden door een joelende menigte verscheurd.. Cortés wond zich op om die opmerking, die een bedekt verwijt scheen en bulderde: ‘Wat voor plichtplegingen zal ik moeten hebben voor een hond, die in het geniep samenspande met Narváez, en nu zooals Gij ziet ons geen voedsel verstrekt?’Ga naar voetnoot30) De vroegere volgelingen van Narváez, doch ook de voorname Azteken hoorden het woeste gebulder van Cortés aan, en zooveel Spaansch zullen de getrouwen van Monteczuma wel hebben verstaan na hun maandenlange gijzeling, dat zij begrepen dat hun vorst gehoond werd. Cortés wendde zich nu | |
[pagina 282]
| |
tot hen en zei hen op driftigen toon dat zij aan hun heer moesten overbrengen, dat hij de markten weer opende en het verschaffen van voedsel mogelijk moest maken. ‘Zoo niet, dan zou hij het zelf doen het kostte wat het kostte....’ Hernán Cortés had voor een oogenblik zijn zelfbeheersching verloren, en hoe verklaarbaar dit ook was in deze omstandigheden, vergeeflijk is het voor een man van zijn afmetingen niet. Hij betaalde dit toegeven aan zijn onstuimigen, door een vasten wil doorgaans bedwongen aard, dan ook duur, want kortzichtig in zijn drift nam hij een verkeerden maatregel. Monteczuma, die gekwetst was door Cortés' onheusche antwoord, zeide dat hij niet in staat was eenige verbetering te brengen in een warwinkel dien hij niet had veroorzaakt.... Hiertoe bezat hij noch het gezag, noch de middelen. Wilde Cortés dat er in deze iets tot stand werd gebracht, dan zou hij één der vorsten die in gijzeling werden gehouden, vrijheid van handelen en beweging moeten geven, bv. Cuitlahuatl, heer van Iztapalapan.... Cortés willigde dat in, en Cuitlahuatl, broeder van Monteczuma, hoogepriester en opperbevelhebber van het Mexicaansche leger ging.... om aanstonds de leiding van zijn volk in handen te nemen en den oorlog tegen de Spanjaarden op krijgskundige wijze te gaan voeren. Hij was een bekwaam man, wiens gebied en hoofdstad Iztapalapan Cortés zelf uitvoerig beschrijft, met bewondering voor de ondernomen bouwwerken en de goede stedelijke orde. Cuitlahuatl was steeds een andere politiek toegedaan geweest dan zijn broeder Monteczuma, en had zich van meet af aan gewapend te weer willen stellen. Hij was één der ernstigste pretendenten naar den troon, indien deze vacant werd, volgens de gewoonten om den opvolger uit de zijlinie te kiezen. Tijdens den voorgenomen, openlijken tegenstand van Cacama, had hij zich aanstonds bij dezen aangesloten, en was daarom na de gevangenname van dezen jongen vorst in gijzeling genomen. Zijn hoogmoedige natuur had zich daarin bezwaarlijk kunnen schikken, hij had echter weinig blijk van ergernis gegeven, zoodat Cortés zonder eenige verdenking hem vrijelijk liet gaan om de orde te herstellen en voedselvoorraden te laten zenden.... Op de markt kwam het na dreigend gemompel al spoedig tot een bloedig | |
[pagina 283]
| |
handgemeen tusschen de bevolking en de soldaten, die met moeite, en vol builen en wonden, onder een regen van steenen zich weer in de Spaansche kwartieren konden terugtrekken. Een bereden bode, die door Cortés was uitgezonden om in Vera-Cruz verslag te doen van zijn positie in Mexico-Tenochtitlan, kwam deerlijk gehavend en bebloed, niet lang daarna terug, en meldde dat de geheele stad Mexico zich tot een aanval voorbereidde, de bruggen werden opgebroken; en gansche rijen krijgslieden kwamen de stad binnen.... De mannen van Hernán Cortés zagen in dat het thans om hun leven ging. In het vrije veld hadden zij de inboorlingen kunnen weerstaan, een stormaanval op de muren zou ook wel te trotseeren zijn, doch het hachelijkste was de voedselvoorziening, die in de merenstad bij tegenstand onmogelijk zou zijn. Cortés had zijn rustige zelfbeslotenheid weer teruggekregen, hij hoopte dat een krachtig afgeslagen aanval de inboorlingen wel weer gedwee zou maken, en hen ontvankelijk zou maken voor vredelievende voorstellen. Den volgenden morgen, na een benauwend stille nacht, die donker-dreigend over de stad had gelegen, zond hij Diego de Ordaz met vierhonderd man, onder wie enkele ruiters en haakbusseniers, de stad in ter verkenning. Dichtbij het Spaansche kwartier, in een zijstraat, werd Ordaz door geregelde troepen overvallen, en van de bordessen en gaanderijen der huizen uit beschoten. In gesloten gelederen trokken de Spanjaarden terug, één der hunnen dien alleen Bernal Díaz met name noemt, waagde zich buiten den gesloten haag der pieken, doch kon zich in weerwil van zijn vervaarlijk slagzwaard niet staande houden en werd gedood.Ga naar voetnoot31) De Azteken drongen van alle zijden op en wierpen zich zelf op de pieken en vuurroeren om plaats te maken voor hun medestrijders; met achterlating van drie en twintig dooden konden de Spanjaarden zich ter nauwernood weer binnen hun kwartieren in veiligheid brengen. De aanval der Azteken richtte zich nu tegen het zware bouwwerk waarin de Spanjaarden gelegerd waren. Zooals reeds tevoren is gezegd, was dit een paleis dat Monteczuma's vader had laten bouwen: het | |
[pagina 284]
| |
bestond grootendeels uit één verdieping zooals de meeste seigneuriale verblijven, met een torenachtigen bovenbouw middenin. De buitenhoven, die het geheele paleis omgaven, waren van een ringmuur voorzien, met kleine verhoogingen en borstweringen. De Spanjaarden hadden hierin eenige verbeteringen aangebracht volgens de Europeesche krijgskunst: zij hadden het geschut op geschikte plaatsen gezet en den artilleristen een hoogere borstwering gegeven. Op de buitenhoven waren blijkbaar houten barakken gebouwd voor de bondgenooten, want de oude schrijvers vermelden dat op vele plaatsen brand uitbrak.Ga naar voetnoot32) Van belendende gebouwen werden steenen, pijlen en schichten geslingerd, en naar ik vermoed, ook brandende fakkels, omdat anders de brand binnen de wallen niet te verklaren is. De brand was moeilijk te blusschen, want het water was schaarsch en het werd als een wonder Gods beschouwd dat de put die gegraven was, zoet drinkwater gaf. Men slaagde er eindelijk in de vlammen te bedwingen door de houten barakken omver te halen. Den ganschen dag duurde de strijd voort, en Cortés die anders zoo sober in zijn beschrijvingen is, laat nu de pen wat meer gaan: ‘Ik deed op twee of drie plaatsen een uitval en zij vochten vinnig met ons. Aan één kant deed een kapitein met tweehonderd man een uitval, en voor hij zich weer binnen de muren kon terugtrekken, doodden zij vier zijner manschappen. Hij zelf en velen der zijnen werden gewond. Ook mij en velen der Spanjaarden aan mijn kant verwondden zij. Wij konden slechts weinigen van hen dooden, want zij bleven aan den anderen kant van het water, en vanaf de balcons en de gaanderijen brachten zij ons door steenen en werpschichten veel letsel toe. Enkele van die gebouwen veroverden wij en legden wij in de asch, maar zij waren zoo groot in aantal en zoo sterk gebouwd, en zoo goed bezet en voorzien van steenen en ander soort wapenen, dat wij niet talrijk genoeg waren om ze te veroveren of te verhinderen dat zij ons naar willekeur bestookten.’Ga naar voetnoot33) | |
[pagina 285]
| |
Met de uiterste moeite werd de bestorming van de muren weerstaan, de falconetten, vuurroeren, pieken, bijlen, slagzwaarden en klingen joegen honderden doodelijk gewond terug, doch de in den strijdroes bedwelmde massa golfde als de opkomende vloed weer terug, tegen de muren aan, onvermoeibaar, onweerstaanbaar schier, als een stormachtige zee, waaraan die joelende, samengedrongen deinende massa denken deed. De nacht bracht verpoozing, en haastig werd de schade hersteld, munitie aangebracht, de gewonden verzorgd, en eenige rust aan het afgetobde lijf gegeven. Den volgenden dag echter bleek dat een krijgskundig man de leiding der inboorlingen in handen had genomen, en de stormaanvallen van den vorigen dag niet slechts de uiting waren geweest van een verwoede massa, die nu tot bekoeling en bezinning was gekomen. De nacht had geen keer gebracht in de stemming, de bruggen waren weer bezet en gereed opgehaald te worden bij een dreigenden uitval; van de balcons en belendende paleizen en tempels sloeg een jacht van steenen, pijlen en schichten neer. Menigeen der Spaansche soldaten had tegen de Franschen en de Turken gevochten, maar van een dergelijken, alle dood en verschrikking trotseerenden moed hadden zij niet zooveel uren achtereen de aanvallen behoeven te doorstaan. Hernán Cortés besloot zich voor alles tegen de bestoking vanuit de naastbijgelegen gebouwen te beschermen, en liet daarom geen uitvallen doen, doch zette iederen man aan het werk om verplaatsbare torens te maken. Bernal Díaz beschrijft dien dag aldus: ‘Wij waren bezig ons voor te bereiden om binnen enkele dagen een uitval te laten doen door alle soldaten die nog flink en ongedeerd waren, met vier torenachtige beschuttingen, die wij van zware balken en schotten aan het maken waren. Onder elk van deze zouden zich vijf en twintig man kunnen verbergen, met vuurroeren en kruisbogen, en in de schotten werden kijk- en schietgaten aangebracht. Achter deze gevaarten aan, zouden andere soldaten komen met vuurwapenen, en de ruiters voor stormaanvallen. Den ganschen dag waren wij bezig met het in elkaar zetten van deze beschuttingen, en met het herstellen van bressen, zoodat wij geen uitvallen deden. De | |
[pagina 286]
| |
inboorlingen drongen echter voortdurend op, en bestormden de wallen, niet op tien of twaalf plaatsen, maar op meer dan twintig tegelijk, en overal moesten wij ons te weer stellen en posten zetten.... Groote groepen probeerden naar binnen te dringen, en geschut, vuurroeren noch kruisbogen konden hen weerhouden. Wij joegen telkens woest op hen in en kwamen tot een bloedig handgemeen, doch dit schrok hen niet af. Zij schreeuwden ons toe dat dit onze laatste dag zou zijn, en dat zij onze harten en ons bloed aan hun goden zouden offeren, en dat zij met onze beenen en armen grootsche feestmaaltijden zouden aanrichten.... Onze lichamen zouden zij aan de leeuwen, tijgers, slangen en adders, die zij in hokken opgesloten hielden, voorwerpen om ze daarmede te voeden.... Te dien einde hadden zij die dieren al twee dagen geen voedsel gegeven. Zij riepen ook dat het goud en de kostbare stoffen die wij hadden verkregen, ons duur te staan zouden komen en wij er weinig vreugde van zouden beleven. De Tlaxcalteken, die bij ons waren, zouden zij in kooien opsluiten om hen vet te mesten, om hen daarna één voor één aan de goden ten offer te brengen. Met grooten ontroering zeiden zij ons dat wij hun den grooten vorst Monteczuma zouden vrijlaten en meer dergelijke dingen schreeuwden zij ons toe. De nacht maakte aan het geschreeuw en gefluit geen einde, en stormvlagen van steenen, pijlen en werpschichten kwamen op ons neer. Den volgenden morgen droegen wij onze zielen aan God op, en maakten ons gereed tot den uitval met de torenachtige gevaarten die wij hadden gemaakt.’Ga naar voetnoot34) Monteczuma had zich bij de eerste gruwelijke gevechten in zijn vertrekken teruggetrokken, en peinsde bedroefd over den tragischen keer die de dingen hadden genomen. Hij kende zijn volk en kende de vreemdelingen, en wist dat beide zouden staande blijven zoolang hun arm nog een wapen voeren kon. De wrok en een troosteloos verdriet sloegen hem neer, ontmoedigd bleef hij met zijn zoon, zijn raadslieden en enkele eveneens in gijzeling gehouden leenmannen tezamen. Het gebulder van het geschut en het geschreeuw der aanvallende Azteken | |
[pagina 287]
| |
dreef hem ten slotte uit zijn vertrekken naar den torenachtigen bovenbouw van het paleis, vanwaar hij den ganschen kringmuur kon overzien. Hier zag hij zijn volk in vast aaneengesloten gelederen de wallen bestormen, honderden vielen neer onder de schoten van de falconetten en donderbussen waarvan geen kogel miste in de saamgedrongen menigte. Gansche rijen vielen neer, doch over de bloedige massa der gruwzaam verminkte lijken, stormden in godsdienstige bezieling nieuwe gelederen voort, en grepen zich aan geschut en schietgaten vast. Altijd door joegen nieuwe bataljon's over de gevallen metgezellen heen, voortgedreven door eigen geestdrift en den vasten wil van hun leider. Hernán Cortés had aan Monteczuma laten vragen wie de dappere generaal was, die met zooveel krijgskundig overleg, den aanval bestuurde en zijn troepen onder dood en verschrikking wist te bezielen.... ‘Cuitlahuatl, mijn broeder,’ was het antwoord geweest.Ga naar voetnoot35) Nu stond hij hier, de groote Monteczuma, die eertijds zelf een gevierd generaal was geweest, en zag hoe hij bij zijn leven terzijde was geschoven. Zijn volk werd onder zijn oogen den dood ingevoerd, mogelijk gelukte het aan de overmacht om de Spanjaarden te overmeesteren, doch hij voorzag het: anderen zouden spoedig hun plaats innemen en den strijd voortzetten. Cuitlahuatl zou nu overwinnaar mogen blijven, doch spoedig zou hij een nieuw leger tegenover zich zien en dan omkomen. Monteczuma zag mijmerend neer op de stad en begreep dat zijn ontzaglijk offer vergeefs was geweest. Hij had den krijg willen vermijden, maar was machteloos gebleken. Zijn volk was nu innerlijk verdeeld. Zijn broeder en schoonzoon stonden aan het hoofd der troepen, maar andere broeders en zoons van hem spanden reeds tegen deze beiden samen, naijverig op hun wapenroem en bevreesd dat hun eigen kansen op de koningskeuze vervaagd waren.... Dezen steunden nu in het geheim de Spanjaarden, en zorgden voor verholen voedseltoevoer in de enkele oogenblikken van rust.Ga naar voetnoot36) Hernán Cortés was zelf in één der uitvallen gewond geworden: een pijl had zijn linkerhand doorboord, doch met den leidsel om den | |
[pagina 288]
| |
arm geslagen, had hij zich nog baan gebroken door de opgehoopte menigte. lederen pas winnend ten koste van zijn tegenstanders, had hij zijn kwartieren weer kunnen bereiken, die aanstonds omsloten werden door de kortelings teruggedrongen vijand. Nog eens dacht Cortés aan een mogelijke bemiddeling van Monteczuma, en hij zond doña Marina naar hem toe met het verzoek of Monteczuma zijn volk zou kunnen bewegen tot een overeenkomst met de Spanjaarden. Zij vond den rampzaligen man in droef gepeins verzonken. Hij zag uit deze ellende en verschrikking geen uitweg meer, en bitter gaf hij dit troostelooze antwoord, dat een ieder tot in de ziel schrijnen moet: ‘Wat wil Malintzín nog van mij.... ik wil niet langer meer leven, en ook wil ik niet meer naar hem hooren, want door zijn toedoen ben ik hiertoe gebracht....’Ga naar voetnoot37) Pater Olmedo en Cristobal de Olid gingen daarop naar hem toe. Pater Olmedo was een voortreffelijk man, zeer verstandig en met diep inzicht in anderer aard en denkwijze. Menigmaal had hij Cortés van harde maatregelen teruggehouden, wanneer Cortés door geweld den afgodendienst had willen verhinderen, en beelden en altaren omverwerpen. Hij hield dan telkens weer Cortés voor dat een godsdienst niet van buitenaf kon worden opgelegd, en met geweld niets kon worden uitgericht. Godsdienst was een zaak des harten, en hier kon men slechts door overreding, voorlichting en innerlijke overtuiging toe overgaan. Fray Bartolomé de Olmedo had zich vaak met Monteczuma onderhouden over de Christelijke zedeleer en haar basis, den Christelijken godsdienst. Monteczuma had daarvoor steeds groote belangstelling getoond, hij was een zeer religieus man, en de overeenkomsten in de moraal en den ritus der Spanjaarden met die der Mexicanen hadden hem getroffen. Hij was echter van meening dat een cultus voornamelijk plaatselijk was, en de stamgoden in onlosmakelijk verband met een volk stonden. Olmedo en Cristobal de Olid kwamen bij Monteczuma en poogden hem te overreden. Aanvankelijk bleef hij onaandoenlijk; smart en ergernis hadden hem onontvankelijk gemaakt voor andere gedachten | |
[pagina 289]
| |
dan zijn eigen mistroostige gepeinzen. Doch de beide mannen hielden bij hem aan, zij waren hem toegedaan en wisten de hartelijke woorden te vinden die indruk op hem maakten; hunne houding was ook eerbiedig: (le hablaron co mucho acato....). Eindelijk zei Monteczuma: Ik ben er van overtuigd dat ik niets zal kunnen uitrichten om aan dezen strijd een einde te maken. Zij hebben reeds een ander tot leider gekozen en hebben besloten u niet levend van hier te laten gaan. Zoo geloof ik dan ook dat gij allen er het leven bij laten zult..Ga naar voetnoot38) Zijn leenmannen en raadslieden drongen echter ook bij hem aan, met het gevolg dat Monteczuma eindelijk besloot nog eens zich tot zijn volk te wenden en een poging te doen om zijn wil aan allen op te leggen. Hij liet zich kleeden in zijn vorstelijk ornaat, en onder de dekking der Spaansche soldaten besteeg hij den toren, om van den trans de schare toe te spreken. Het joelende en tierende volk werd een oogenblik stil van eerbied. De vorstelijke verschijning en het prachtig ornaat, werkten als een bezwerende tooverspreuk, sprakeloos van ontzag zagen zij even op, en bogen daarna eerbiedig het hoofd. Monteczuma sprak hen toe, rustig, met gezag, koninklijk-waardig en zei hun dat hij geen gevangene was, doch uit vrijen wil bij de Spanjaarden verbleef. Zij waren zijn gasten en stonden nu gereed om te vertrekken, als de kortzichtige, misleide massa slechts zijn dwaling wilde inzien en vreedzaam den doortocht wilde geven.... Er was echter te veel bloed gestort. Honderden en honderden waren er in die enkele dagen gevallen, tempels en paleizen waren verwoest, voorname lieden werden gevangen gehouden. Aarzelend zag het volk weer op en keek om zich heen.... De voorsten stonden op hun zieltogende wapenbroeders, bloed en wonden zagen zij om zich heen, en voor hen, op de muren van een koninklijk paleis dat in een vijandelijke burcht was veranderd, stonden de vreemdelingen met hun gruwelijke wapenen.... Temidden van hen stond hun koning en vroeg voor degenen die zijn goden gehoond en zijn rijksgrooten gedood hadden, vrijen aftocht. Een huivering van haat overviel hen, | |
[pagina 290]
| |
de vorst der Azteken moest een krijgsman zijn en geen weekeling, die lauw toezag als dood en verderf over zijn volk toog.... Monteczuma had hen verraden.... Den dood aan den slappeling....! Steenen, pijlen, en spietsen snorden door de lucht, een man van machtige, stoere gestalte slingerde hoog over de massa zijn werpspiets en had daarmede het sein tot den aanval gegeven. De Spanjaarden probeerden Monteczuma met hun schilden te dekken, vergeefs echter. Doodelijk getroffen zonk hij onder het tartend gekrijsch van de woedende menigte ter neer.... Kort daarop stierf hij; een enkelen dag lag hij in koortsijlen met den dood te worstelen, tot hij stierf den droeven dood van verguisden vorst. Over den dood van Monteczuma is zeer uiteenloopend geschreven. Hernán Cortés zelf schrijft dat een steen hem zwaar het hoofd verwondde, tengevolge waarvan hij eenige dagen daarna overleed.Ga naar voetnoot39) Bernal Díaz, die doorgaans een betrouwbaar ooggetuige blijkt, schrijft: ‘hij werd door drie steenen en een pijl getroffen: aan het hoofd, aan een arm en aan een been, en hoewel men hem verzocht dat hij zich zou laten verzorgen en dat hij zou eten, en men hem daartoe vriendelijk toesprak, wilde hij dit niet. Voor wij er op bedacht waren, stierf hij, en Cortés weende daarom, en al onze officieren en soldaten. Er waren onder ons mannen die, omdat wij hem door langen omgang zoo goed kenden, hem beweenden alsof hij onze vader was. Wij behoeven daar niet verwonderd over te zijn, want hij was zeer goed voor ons.’Ga naar voetnoot40) Er zijn echter ook auteurs die ontkennen dat Monteczuma zou zijn gevallen onder de steenen en pijlen van zijn eigen volk. Fray Bernardino de Sahagún vertelt dat de Azteken geloofden dat Monteczuma en andere gevangenen van aanzien, door Cortés waren gedood bij den uittocht uit Mexico.Ga naar voetnoot41) Behalve dat de lezing gegeven door de ooggetuigen, of aan ooggetuigen ontleend, zooals die van Gómara, | |
[pagina 291]
| |
Oviedo, Ichlilxochitl, Acosta en Torquemada meer waarschijnlijk is, omdat het in den aard lag van Monteczuma tot het laatst toe den strijd te bezweren, en het verbitterde volk gereed was de hand te slaan aan een vorst, dien zij verslapt en verwijfd begonnen te achten, is het niet te aanvaarden dat Cortés in deze hachelijke oogenblikken een weerloozen man zou dooden, die bovendien een belangrijke gijzelaar was. Cortés liet door twee andere gevangen Azteken het lijk van Monteczuma aan zijn onderdanen overgeven om hem overeenkomstig zijn rang en ritus een uitvaart te geven.Ga naar voetnoot42) Dat is het einde van één der meest tragische figuren uit de geschiedenis der menschheid, een man die op een keerpunt der tijden te pletter is gedrukt, en die zich het zwaarste lot beschoren zag, dat een geestkrachtig en intelligent man kan worden toebedeeld: dadenloos en gelaten den gang der gebeurtenissen te moeten aanvaarden, omdat men het als den wil der goden beschouwt dat de zaken dezen nieuwen keer nemen. Monteczuma heeft tot zijn rampzalig einde toe gemeend zijn plicht te doen; de diepe gang van vernedering en zelfverloochening heeft hij doorloopen in de meening den wil der goden te volbrengen. Hij heeft geloofd in de macht, en de van hooger hand beschikte bestemming der Spanjaarden, aan wie hij zijn kinderen opdroeg en met wie hij zich had vermaagschapt. Monteczuma liet verscheidene kinderen na. Een zijner dochters, was na den dood van haar eersten man, den vorst Quauhtemok, achtereenvolgens met twee Spanjaarden gehuwd: met Pedro Gallego en Cano de Cascaes, bij wie zij verscheidene kinderen heeft gehad. Een andere dochter werd uitgehuwelijkt aan Alonso de Grado. Monteczuma's oudste zoon werd gedood in de Rampzalige Nacht, met andere voorname inboorlingen en verscheidene honderden Spanjaarden. Van een wettigen zoon, die overgegaan is tot het Christendom, en in den Spaanschen adelstand is opgenomen stamden af de graven van Motezuma. Door de mannelijke of de vrouwelijke linie van | |
[pagina 292]
| |
Monteczuma's afstammelingen zijn verscheidene der hoogste Spaansche geslachten verwant met den zoo droevig geëindigden opperheerscher der Azteken. Eén der afstammelingen in de rechte linie, was don Diego Luis de Motezuma, die in de zeventiende eeuw als Jezuietenpater een boek over de ‘Motezuma's’ heeft geschreven.Ga naar voetnoot43) De laatste der graven van Motezuma, don Marsilio de Térual stierf den 22en October 1836 na uit Spanje en daarna uit Mexico te zijn verbannen om zijn politieke meeningen. Een druppeltje bloed der Monteczuma's was ook in de aderen van keizerin Eugénie, gesproten als zij was uit het oude geslacht Guzmán, dat vermaagschapt was met de afstammelingen van Monteczuma. De brief aan Philips II gericht met het verzoek om de waardigheid van grande de España te verleenen aan de nazaten van Monteczuma, luidt ongeveer aldus: ‘Graaf don Diego Luis de Motezuma, zoon van don Pedro Motezuma en kleinzoon van den keizer van Mexico, den negenden en laatsten Motezuma, verklaart hierbij dat hij gehoorzamend aan de koninklijke lastgeving van Uwe Majesteit, van Mexico naar Spanje is gekomen.... De ontdekkers en veroveraars van Amerika hebben welverdiende grootheid en landbezit gekregen, hetwelk hun luister geeft, en hun nakomelingen hebben onvergankelijke gunstbewijzen ontvangen tot glorie van hun geslacht.’ Vervolgens worden in dit verzoekschrift opgesomd de groote rijkdommen die uit Mexico naar Spanje komen (innumerables millones de oro y plata). De grootheid van het gekerstende rijk der Azteken met zijn vele kerken, kloosters, scholen, universiteiten, opslagplaatsen van goederen en de rijke ondernemingen, wordt breed uitgemeten, en hoog wordt opgegeven van de lofwaardige daad van Monteczuma die dit alles uit vrijen wil heeft afgestaan. Op grond van deze verdiensten vraagt don Diego Luis, zonder dat hem dit verzoek onbescheiden voorkomt,Ga naar voetnoot44) dat aan zijn huis de | |
[pagina 293]
| |
primera grandeza de Castilla, d.i. de hoogste adellijke rang wordt gegeven, de waardigheid van kamerheer en honderdduizend ‘pesos’ aan jaarrente. Bijgeval dit verzoek niet mocht ingewilligd worden, verzoekt don Diego Luis zich te mogen terugtrekken in een uithoek van Mexico, ‘het betreurend dat zijn droevig lot voortgang heeft, en hij zich zelf niet in dienst kan stellen van Zijne Majesteit....’Ga naar voetnoot45) In het voor de bestudeering van de Spaansche geschiedenis van het begin van de zestiende eeuw, zoo buitengewoon belangrijke werk van Gonzalo de Oviedo, de Quincuágenas, hetwelk samenspraken bevat van groote mannen uit dien tijd, vindt men ook een onderhoud van den schrijver zelf met den vermelden Cano, echtgenoot van Monteczuma's dochter Tecuichpo (doña Isabel). In dit gesprek worden nadere bijzonderheden gegeven over Monteczuma's kinderen, waarvan slechts twee wettige kinderen volgens don Thoan Cano zijn behouden gebleven. In andere bescheiden worden echter drie dochters genoemd, en aan een van haar wordt bij bekrachtigd besluit van 27 Juni 1526 door Cortés het bewind over eenige belangrijke steden afgestaan. |
|