Hernán Cortés en Monteczuma
(1933)–Johan Brouwer– Auteursrecht onbekendSpanjaarden en Azteken in het begin van de zestiende eeuw
[pagina 213]
| |
Hoofdstuk VII.
| |
[pagina 214]
| |
gesproken zijn geworden over deze onverzettelijke krijgslieden, en oude legenden en sombere voorspellingen zullen weer in herinnering zijn gekomen over het einde van het Aztekenbewind, dat door de goden zou zijn bepaald. Had Monteczuma het zelf niet openlijk gezegd tegen deze vreemdelingen, van wie niemand nog met zekerheid kon zeggen of het godenzonen, dan wel menschenkinderen waren? De woorden van Monteczuma hadden aldus geluid: Wij weten al sinds lange tijden door onze boeken dat wij niet oorspronkelijk uit deze landen herkomstig zijn.... Vreemdelingen zijn wij en wij zijn hierheen gekomen uit verre landen. Evenzoo weten wij dat wij hierheen zijn gevoerd door een machtig heer, die later weer naar zijn stamland is teruggegaan. Jaren daarna kwam hij terug en bevond dat zijn krijgslieden vrouwen hadden genomen uit het veroverde land, dat zij kinderen hadden gewonnen en sterkten en steden hadden gebouwd. Hij wilde hen wederom met zich voeren, doch zij wilden niet. Ook weigerden zij zijne heerschappij te erkennen, waarop hij heen ging. Wij echter, wij hebben immer geweten, dat zijne nakomelingen eenmaal naar deze gewesten zouden trekken om het land te veroveren en ons tot hunne knechten te maken. Naar wat Gij vertelt van Uw land dat gelegen is daar, waar de zon ten hemel begint te rijzen, en naar alles wat Gij ons vertelt van Uwen koning, die U herwaarts heeft gezonden, houden wij het voor zeker dat hij onze waarachtige heer is, vooral daar Gij zegt dat hij sinds lang weet wie wij zijn en hoe wij leven. Weest Gij daarom zeker dat wij U gehoorzamen zullen, en U als heer zullen erkennen in zijne plaats. In ons zal geen bedrog zijn, noch boos overleg. Gij kunt vrijelijk in mijn gansche gebied beschikken en bevelen, het is in Uw hand gegeven en Gij zult gehoorzaamd worden. Alles wat wij bezitten kunt Gij als het Uwe beschouwen. Hier zijt Gij thans in Uw eigen land en in Uw eigen huis. Rust nu en zoekt verpoozing na al den strijd en al de moeite die Gij hebt moeten doorstaan. Wij weten alles wat U wedervaren is vanaf dat Gij onze kusten zijt genaderd. Evenzoo weten wij dat de lieden van Cempoallan en Tlaxcallan kwade en lasterlijke dingen over ons hebben gezegd. Gelooft evenwel niet meer dan Uwe oogen | |
[pagina 215]
| |
zien. Deze lieden zijn tegen mij in opstand gekomen, en lasteren mij om bij U heul te vinden. Zij spannen tegen mij samen en verwachten hulp van U. Men heeft U aangezegd dat de wanden van mijn huizen van goud zijn en de zitbanken van edel metaal. Zoo ook, dat ik mij gebaarde als een god en vele andere dingen heeft men U verteld.... Ontgoochelt U, en ziet: deze mijn arm is van vleesch en been, en de muren van mijn woning zijn van kalk en mortelGa naar voetnoot1). De ouden van dagen herhaalden de woorden van hun vorst in de stilte van den nacht, en huiverend van ontzetting schaarden de jongeren zich om hen. De moeders drukten doodelijk beangst haar kinderen tegen zich aan. Donderend klonk bij wijlen het gebulder van het geschut, ‘een ontzagwekkend wapen, een bliksemschicht die door godenhanden bij daverend geraas geslingerd werd’. De legenden van weleer werden fluisterend herhaald: Quetzalcohuatl zou weerkomen van uit het Oosten en den troon opeischen. Geen macht of geweld zou tegen hem baten, het recht en de macht waren in zijne handen. Het einde was nu gekomen, doch niemand wist van wat voor aard het nieuwe zou zijn. Monteczuma de groote, de verheven vorst dien niemand in het gelaat durfde zien, was zelf de vreemdelingen tegemoet getreden en had zich ten aanschouwe van zijn edelen verootmoedigd! Duizenden krijgslieden waren gereed geweest het leven voor hem te laten en zouden zich gelukkig hebben geacht, doch het woord door zoovelen begeerd, was van zijn lippen niet gekomen. Hij was bij de goden te rade gegaan en de goden hadden duistere orakeltaal gesproken. Wachten, wachten en ondergaan in gelatenheid.. Doch wie wachtte gelaten die een krachtig leger had en een fieren geest....? De jongeren luisterden en werden onrustig. Als Monteczuma zich eens had vergist....? Als de orakeltaal der goden eens verkeerd was begrepen....? Dat waren de gedachten in het paleis van menigen rijksgroote, die in verbazing over Monteczuma's ongewone lankmoedigheid, bekommerd den gang der zaken aanzag. | |
[pagina 216]
| |
Met milde hand had Monteczuma goud, sieraden en kostbare kleeding onder de Spanjaarden uitgedeeld, en welgemoed hadden zij den eersten nacht in het versterkte paleis doorgebracht. Den volgenden dag besloot Cortés een bezoek bij Monteczuma te gaan brengen en liet dit tijdig aanzeggen. Met vier van zijn ridderlijkste gezellen: Pedro de Albarado, Juan Velázquez de León, Diego de Ordaz en Gonzalo de Sandoval, benevens vijf soldaten onder wie Bernal Díaz del Castillo ging hij naar het paleis van Monteczuma. De Spanjaarden traden met bewondering het groote, lage gebouw binnen, doch als goede hidalgos wisten zij hun verbazing en bevreemding te verbergen achter een strak, ernstig gelaat. Voorhoven, binnenhoven en zijvertrekken wemelden van lieden. Monteczuma was gewoonlijk door een dubbelen wacht omgeven: een talrijken militairen wacht die alle toegangen en uitgangen bezet hield, en posten had op de verschillende voorpleinen en binnenpleinen; verder was er een groot aantal voorname heeren steeds in het paleis aanwezig, om naar gelang van beurt of rang bij den vorst geroepen te worden en blijk te geven van zijn trouwe en tot diensten bereidwillige gevoelens. Omgeven van zijn naaste verwanten kwam Monteczuma halverwege de zaal Cortés en zijn gevolg tegemoet. Met veel plichtbejegingen begroetten zij elkaar en Monteczuma liet daarop Cortés plaatsnemen op een zetel aan zijn rechterzijde. Doña Marina en Aguilar waren als tolken medegekomen. Cortés verzekerde den vorst der Mexicanen dat het hem een groote bevrediging en geruststelling was, thans, na zulk een lange reis met zooveel gevaren en moeiten van onderscheiden aard, het doel te hebben bereikt waartoe hij was uitgezonden. Bij monde van de verschillende gezanten die hem onderweg waren tegemoet gezonden, had hij reeds aan Monteczuma het doel van dezen tocht doen weten, en dat was: vermelding te doen van de opdracht die hem was gegeven door zijn keizer uit het land dat Oostwaarts gelegen was. De eerste inhoud van deze opdracht was de Christelijke leer bekend te maken, en te verkondigen hoe ijdel en zondig de dienst der afgoden was. In het kort gaf Cortés nu door bemiddeling van zijn tolken een uiteenzetting van den Christelijken godsdienst. Daarop zeide hij | |
[pagina t.o. 216]
| |
PLAAT XXXVIII
De Quauhxicalli of het zonne-altaar voor offeranden. Nat. Museum, Mexico. (Photo C.B. Waite, Mexico). | |
[pagina 217]
| |
dat zijn keizer, met ontferming bewogen over hunne onkunde en het hun wachtend verderf, hun aanried af te laten van dezen gruwelijken afgodendienst met de vreeselijke slachtingen van menschen. Dan ook, dat het eten van menschenvleesch en de walgelijke tegennatuurlijke zonde niet langer moesten worden geduld. Er zouden spoedig mannen komen die de Mexicanen zouden onderrichten in alles wat noodig was voor een Gode welbehagehlijk levenGa naar voetnoot2). Wie meenen zou dat Cortés hier den rol van den braven zendeling speelde, en het masker van geniepige vroomheid voorhield om zijn eigen gelaat te vermommen, kent Cortés niet en kent den geest van de Spaansche samenleving niet. De Spanjaarden voelden zich kruisridders, zij hielden zich voor een uitverkoren volk met een bijzondere, goddelijke opdracht. Acht eeuwen van strijd en samenleving met de Mooren hadden aan hun Christendom een krijgshaftig karakter gegeven, zij hielpen het Kruis gaarne met het zwaard. Ketterij en heidendom was hun een gruwel, zij waren gereed het kruis te planten allerwege en ten koste van alles en hebben menig kruis opgericht dat bespat was met hun eigen bloed. Men zal zien hoe Cortés later de geestelijken ontvangt en zich voor hen verootmoedigt tot verbazing der inlandsche bevolking die niet kon begrijpen hoe zoo'n groot heer met zooveel eerbied eenige schamele, onaanzienlijke mannen met ontbloot hoofd en gebogen knie begroette. Cortés sprak de taal van zijn hart in zijn toespraak tot Monteczuma en had dit reeds eerder bewezen, bijvoorbeeld in Cempoallan waar hij zijn leven waagde bij de omverwerping der afgoden, een daad die hij spoedig in Mexico-Tenochtitlan zou herhalen onder dreigend gevaar voor zijn leven. Cortés was echter bovendien een soldaat, een avonturier die gewapenderhand een vijandelijk land was binnengedrongen en gereed was dit te veroveren. Cortés trad niet in Monteczuma's paleis binnen met een devoot-kniezig gezicht, een huichelachtig gemoed en een glurend-loerenden dievenblik. Hij sloop niet naar binnen en leidde de aandacht van zijn booze voornemens af door beaat gekwezel. Hij trad binnen als een | |
[pagina 218]
| |
Spaansch ridder die zich door duizenden had heengeslagen, listen en lagen had ontdekt en vermeden, en steden had veroverd en thans, de handen rustend op zijn zwaar rapier, maakte hij bescheiden het doel van zijn komst bekend. Monteczuma antwoordde: Wij weten hetgeen Gij hebt gedaan en gezegd. Gij hebt reeds over Uwen God en zijn dienst gesproken, en wij weten dat Ge overal waar Gij langs getrokken bent, in alle dorpen en steden een kruis hebt opgericht. Mijn boden en gezanten, die mij van alles op de hoogte houden en snel hun boodschappen overbrengen, hebben dit alles getrouwelijk bericht. Spreek hier echter verder niet over. Dien Uw goden naar Uw inzicht, wij houden hen voor goede goden voor U; aldus zijn de onzen voor ons, die wij dienen sinds menschenheugenis. Wat Gij zegt over de schepping der wereld en de éénheid van het menschengeslacht, is ons niet nieuw. Datzelfde gelooven wij insgelijks. Houd hier dus niet verder over aan... Monteczuma ging daarop nog eens in op zijn reeds afgelegde verklaring van dat hij in Cortés een bode zag van den erfheer van zijn gebied, aan wien hij zich gereede onderwierp. In het onderhoud bleek hoe zorgvuldig Monteczuma van alles op de hoogte was gehouden. Hij verzocht om nadere inlichtingen over de landing van Francisco Hernández de Córdoba en over den tocht van Grijalba en vroeg of zij van het zelfde land waren als Cortés, waarop hem alle verstrekte gegevens wezen. Verder zeide hij dat hij nu heel goed wist dat Cortés en zijn mannen geen goden waren, maar menschen, die door hun moed, geestkracht en bovenal door hun voortreffelijke bewapening allen tegenstand hadden kunnen breken. Monteczuma sprak Cortés toe met den titel Malintzín, (Malinche verstonden de Spanjaarden), en zeer waarschijnlijk werd hij zoo genoemd omdat hij ‘heer van Marina’ was. De toevoeging - tzin wordt bij eigenamen gezet ter meerder respect, bv. Monteczumatzín. De eerste dagen waren voor de Spanjaarden dagen van glorie en geluk. Wel was hun door hun bevelhebber verboden zich te ver van het kamp te wagen, maar in groepen en goed gewapend trokken zij door de stad en bezagen alles met een verwonderd oog. De smalle | |
[pagina 219]
| |
kaden langs de kanalen, de breede, blinkend gewreven wegen, de zware ophaalbruggen, de markt, de paleizen en de woningen brachten hen in groote verbazing. Men kan zich echter heel wel indenken dat, indien een Spaansch soldaat, die Karel V in Duitschland volgde: Diego Núñez de Alba zich bezoedeld gevoelde door de nabijheid van LutherGa naar voetnoot3), en met weerzin diens naam noemde (la boca me ensucio) deze soldaten in Mexico hun ergernis niet konden bedwingen bij het zien der slachtingen van menschen als offers aan van bloed doorsiepelde goden. Buiten den tempel stond een theaterachtig gebouw geheel versierd met ritsen doodskoppen, dwars, in de lengte, op hoeken, nokken, zijstangen, overal grijnzende doodskoppen. Andrés de Tapia en Gonzalo de Umbria maakten berekeningen, (die niet zoo ingewikkeld waren door de symmetrische regelmaat waarmee die menschenhoofden waren aangebracht), en zij kwamen tot een getal van honderd zes en dertig duizendGa naar voetnoot4). Daarbij was nog een toren, bezet met deze gruwelijke krijgstropeeën, welker aantal men niet ramen kon. Zij liepen ook de teocallis of tempels op, vooral den tempel van den krijgsgod Huitzilopochtli, dien wij beschreven: een pyramide van vijf op elkaar liggende, smaller wordende vlakken, zoodat men omhoog kon klimmen, honderd veertien treden. Boven op was een groot plat vlak, met een steenen balustrade, en houten gebouwen met de beide altaren en reusachtige godenbeelden. Daarboven rees nog een koepeltoren omhoog. Bloed, lijken, offermessen en ander gruwelijk gerei was hetgeen Cortés en zijn mannen zagen toen zij omhoog geklommen waren. Verontwaardigd hadden de Spanjaarden reeds naar hun bevelhebber gekeken, gereed om godenbeelden en priesters naar beneden te werpen. Monteczuma had zelf Cortés lot een bezoek uitgenoodigd en ontving hem op het hoogste vlak. Cortés vroeg op meewarigen en tegelijk hoonenden toon hoe een man als Monteczuma zulk een bruten godsdienst met zoo'n barbaarsch-wreeden cultus kon belijden, en hij verzocht op het aller- | |
[pagina 220]
| |
hoogste deel van den pyramidetempel een kruis en een Mariabeeld te mogen oprichten als bewijs van de onmacht van deze wanstaltige godenfiguren. Monteczuma werd hierdoor in zijn gevoelens gekwetst, hij was in zijn godsdienst een vroom en ernstig man, voor wien de offers en verdere dienst der goden het voornaamste uit zijn leven waren. Na de eerste woorden van ergernis, leidde hij Cortés weer rustig den tempel uit, doch voorzag donkere dagen, ook voor zijn cultus. Hernán Cortés liet Monteczuma verzoeken om werklieden te zenden ten einde in het paleis dat de Spanjaarden betrokken hadden een vast altaar te maken. Tot nu werd de mis gelezen, zooals tijdens de veldtocht, met los, opstelbaar altaar, doch nu wilden de Spanjaarden een kleine kapel inrichten, wijl zij voorzagen dat zij geruimen tijd in Mexico zouden vertoeven. Bovendien wilden zij hunne religieuze oefeningen meer ostentatief verrichten. Aldus schrijft Bernal Díaz, in wien wel niemand een begijntje zal kunnen zien: ‘iederen dag waren wij in de kapel en baden geknield voor het altaar en de heilige afbeeldingen, eensdeels omdat wij als Christenen daartoe verplicht waren, anderdeels, opdat Monteczuma en zijn rijksgrooten het zouden zien en er zich toe zouden geneigd gaan voelen’Ga naar voetnoot5). Bij het maken van het altaar en het bevestigen der afbeeldingen, hetwelk niet met spijkers kon geschieden, omdat deze den Mexicanen onbekend waren, stootten twee der Spaansche soldaten op een verborgen deur. Alonso Yánez, aldus heette één van deze beide Spanjaarden, zag in den wand een naad, welke een kier van een deur bleek te zijn, die zorgvuldig was dicht gemaakt en met morter overtrokken. Deuren waren bij de Mexicanen zeldzaam. Cortés werd verwittigd van de zonderlinge ontdekking, zonderling omdat het geheele paleis ter beschikking van de Spanjaarden was gesteld en zij tot nu geen aanleiding hadden gehad te vermoeden dat er nog andere vertrekken zouden kunnen zijn.. Zoowel achterdocht als nieuwsgierigheid noopten hen de deur open te breken: wellicht voerde deze naar een onderaardsche gang en waren er plannen beraamd hen langs dezen | |
[pagina t.o. 220]
| |
PLAAT XXXIX
Het altaar der Schedels. In het Nat. Museum, Mexico (Photo C.B. Waite, Mexico). | |
[pagina 221]
| |
weg onverhoeds te overvallen en te dooden. Doch ook: zou er niet een schatkamer achter kunnen liggen, waarin waren opgestapeld goud, edelgesteente en kostbare stoffen van belastingen afkomstig? Hernán Cortés kwam met enkele zijner officieren en in alle stilte werd de deur opengemaakt. Bernal Díaz beschrijft aldus hunne bevindingen: Toen de deur open was gemaakt ging Cortés met enkele officieren eerst naar binnen, en zij zagen zulk een grooten voorraad aan gouden sieraden, platen van goud, gouden schijven, smaragden en vele andere kostbaarheden opgestapeld dat zij sprakeloos stonden van verbazing. Dit werd al aanstonds onder de andere officieren en soldaten bekend, en wij gingen alle stilletjes kijken. Toen ik het zag, was ik ten uiterste verwonderd, en daar ik in die jaren nog zeer jong was, en nooit zooveel rijkdommen had bijeengezien, was ik er stellig van overtuigd, dat er nergens ter wereld zulke schatten konden zijn. Wij spraken onder elkaar af dat niemand de hand zou uitstrekken naar deze kostbaarheden, maar dat wij de deur weer zouden dichtmaken en met morter en kalk besmeren zooals te voren. Bovendien, om het groote belang ervan, spraken wij af, dat niemand daar met eenig woord over zou reppen, opdat Monteczuma het niet te weten zou komenGa naar voetnoot6). Het waren de schatten die Axayacatl had bijeengebracht. Axayacatl was in 1469 Monteczuma I opgevolgd. De zeer begaafde Monteczuma I had in zijn kleinzoon Axayacatl een waardigen opvolger gezien en hem als zoodanig aan de rijkgrooten en keurvorsten voorgedragen, zoo dan al niet aangewezen, omdat deze jonge prins, die zich als legeroverste al zeer had onderscheiden, het grootsche werk van zijn grootvader zou kunnen voortzetten. Axayacatl werd opgevolgd door zijn beide broeders achtereenvolgens, en na den dood van zijn jongsten broer, kwam zijn zoon Monteczuma II aan het bewind, de jongere of Xocoyotl, zooals hij ook genoemd wordt. Over de Mexicaansche koningen is door een nakomeling van Monteczuma II, Diego Luis, een Jezuietenpater uit het eind van de zeventiende eeuw, een werk geschreven, dat bij allerlei onjuistheden, ook | |
[pagina 222]
| |
vele merkwaardigheden bevat, doch vooral curieus is omdat het door een nakomeling dier vorsten is geschrevenGa naar voetnoot7). Nadat de Spanjaarden over hun eerste verwondering waren heengekomen, en zij alle nieuwigheden van stad en land hadden bezien, begon langzaam-aan onrust en zorg in hun hart te komen. Zij bevonden zich in het hart van een vreemd land, in een vestingstad die uitnemend was gebouwd en waarin zij, als men eenige bruggen opbrak, waren opgesloten als in een muizenval. De bevolking, die op bevel van Monteczuma en Cortés geregeld levensmiddelen en andere benoodigdheden aanbracht voor de Spanjaarden en hun bondgenooten, zou op een heimelijk teeken dezen toevoer kunnen staken. Monteczuma, thans nog vriendelijk en hoffelijk, zou van houding en gedachten kunnen veranderen, hetzij door ongeduld over het te lang verwijlen van de Spanjaarden nadat zij hun opdracht hadden vervuld, hetzij omdat hij zou worden opgehitst door de priesters, die bezorgd om hun cultus waren, of door de legeroversten, die zich gekwetst konden gevoelen in hun krijgsmanseer door de aanwezigheid van vreemdelingen, welke zich als overwinnaars gedroegen. Dit was echter een onloochenbaar feit: bij vijandelijke bedoeling zou het den Spanjaarden kwaad kunnen verloopen. ‘Wij kregen het gevoel van in een garlito, (een valstrik) te zijn geraakt,’ zegt Bernal Díaz. De Spanjaarden belegden een krijgsraad, waarin het voorstel werd gedaan om Monteczuma gevangen te nemen als gijzelaar tegen iedere heimelijke of openlijke vijandigheid van de Mexicanen.Ga naar voetnoot8) Hernán Cortés was niet verbaasd over dit koene plan en zeide: Gij moet niet meenen, Caballeros, dat ik sluimer en mij geen zorgen maak, want dat zult Gij toch wel in me bemerkt hebben dat ook ik over dit alles nadenk. Maar, over hoeveel man beschikken wij om zoo'n vermetele daad aan te durven? Allereerst is Monteczuma een machtig vorst en wordt zijn paleis door een talrijken wacht en eeregarde bewaakt. Hoe zouden wij | |
[pagina 223]
| |
de hand op hem kunnen leggen, zonder dat hij zijn wacht te hulp roept? De Spaansche officieren antwoordden, dat men probeeren moest om Monteczuma op één of andere wijze met list uit zijn paleis te krijgen, en tot een bezoek te nooden bij de Spanjaarden, om hem dan te zeggen dat hij gevangen was. Men moest nu eenmaal tot een drieste daad besluiten. Er lag gevaar in besloten, claro, dat was duidelijk, maar indien men wachtte, geraakte men allicht in een engte, waaruit geen ontkomen meer mogelijk zou zijn. Beter zou het zijn vooruit te grijpen op heimelijke overleggingen, en een borg te hebben.... Lijdelijk afwachten was onverantwoordelijk, men had de plicht een toestand meester te blijven, dien men zelf had teweeggebracht.... Hernán Cortés was echter geen onbezonnen avonturier die meende dat alles met sabelhouwen te beslissen was. Hij was een diplomaat en een krijgsman; indien men Monteczuma zou gevangen nemen, wilde hij aan de gevangenname een uiterlijke rechtvaardiging geven. Het voorwendsel dat als dwingende noodzaak zou kunnen gelden bood zich zelf aan: Er waren aan de kust schermutselingen geweest tusschen troepen van Monteczuma en den wacht te Vera-Cruz, naar aanleiding van de tusschenkomst van den Spaanschen bevelhebber, in den strijd der Azteken met schatplichtige stammen. In deze schermutselingen was de Spaansche commandant Juan de Escalante zwaar gewond en was overleden tengevolge van de bekomen wonden. Een andere Spanjaard, een man van reusachtige gestalte en herculische krachten, had zich te ver buiten de Spaansche gelederen gewaagd en was tenslotte onder de overmacht gevallen. Zijn hoofd met zware ruige baard en woeste, barsche uitdrukking was afgehouwen en naar Monteczuma gebracht, die het ontsteld had aangezien en het daarna had laten ten offer brengen. De Mexicaansche krijgslieden waren trotsch op hun zegeteeken, gerustgesteld bovendien nu zij wisten dat de Spanjaarden kwetsbaar en sterfelijk waren, en zij drongen nu bij Monteczuma aan op openlijken strijd. Zoo is de Spaansche lezing. Hernán Cortés schrijft zelf over deze aangelegenheid aan Karel V het volgende: Het was zes dagen geleden sinds ik in de groote stad Tenochtitlan was binnengetrokken, en een | |
[pagina 224]
| |
deel der belangrijkste zaken en bezienswaardigheden had ik gezien. Een gering deel echter, want veel was er dat opgemerkt en beschouwd diende te worden. Het kwam mij nu voor, naar wat ik van het land gezien had, dat het voor Uwen dienst en onze veiligheid noodig was, dat deze vorst gevangen genomen werd, zoodat hij niet meer in zijn betoonden wil, en geuit voornemen om U te dienen, zou kunnen veranderen, te meer daar wij Spanjaarden moeilijke lieden zijn om mee om te gaan.Ga naar voetnoot9) Wanneer hij dus door eenigerlei reden op ons verbolgen zou raken, zou hij ons veel kwaad kunnen doen, en zelfs op zulk een wijze dat er spoor noch herinnering van ons zou overblijven, want daartoe stelde hem zijn groote macht zeer wel in staat. Verder zou ik, als ik hem in mijn macht had, te spoediger alle landen die aan hem onderworpen waren, kunnen verkennen, en aan Uwe Majesteit kunnen onderwerpen, zooals later is geschied. Ik besloot dus hem gevangen te nemen en hem te brengen in het gebouw waar ik mijn kwartieren had, hetwelk goed versterkt was.... Opdat wij hem zonder eenige opschudding of opzien zouden kunnen gevangen nemen, nam ik tot aanleiding datgene wat de commandant dien ik in Vera-Cruz had achtergelaten mij had bericht.... omdat men te weten was gekomen dat dit alles gebeurd was op bevel van Monteczuma. Ik zette op de kruispunten der wegen goede posten uit, en ging toen naar het verblijf van den genoemden Monteczuma, zooals ik dat reeds verscheidene malen had gedaan. Nadat ik eerst met hem wat luchthartig had gesproken en wat had geschertst, en hij mij enkele gouden sieraden had gegeven, en een dochter van hem tot vrouw had aangeboden, en dochters van voorname lieden aan enkelen mijner metgezellen, zeide ik hem dat ik reeds vernomen had wat er in Nauhtlan was voorgevallen, en dat ik wist dat men eenige Spanjaarden had gedood. Ik voegde daaraan toe dat (de bevelhebber) Quappopoca zich verontschuldigde door te verklaren dat hij slechts deed wat hem was opgedragen, en hij als vasal zijn heer (Monteczuma) had te gehoor- | |
[pagina t.o. 224]
| |
PLAAT XL
Ritueel masker van Offermes. Ritueel masker van Quetzalcohuatl. Tezcatlipoca. (Photo Mansell). | |
[pagina 225]
| |
zamen....Ga naar voetnoot10) Hernán Cortés deed echter aan Monteczuma voorkomen alsof hijzelf niet aan diens schuld geloofde. De menschen gedragen zich gewoonlijk overeenkomstig de meening die zij weten dat men over hen heeft. Kwaad vermoeden wekt doorgaans slechte daden en een hooge opvatting spoort vaak aan tot gedrag overeenkomstig aan deze opvatting. Cortés had zich al eerder naar dezen regel gericht. Hij stelde nu voor aan Monteczuma dat de zaak grondig zou worden onderzocht, en dat te dien einde de betreffende bevelhebbers naar Mexico zouden worden gebracht. Bovendien legde hij er den nadruk op dat de Spanjaarden door vroeger gespannen valstrikken, zooals het verraad te Cholulan, en de listiglijk versperde wegen, thans ernstig argwaan hadden gekregen, en zij zich wilden beveiligen tegen onverhoedsche aanvallen die in naam van Monteczuma konden worden uitgevoerd. Zonder langer talmen of wijdloopig beraad wenschten zij degelijken waarborg te hebben voor hun lijfsbehoud. Er zou een onderpand moeten worden gegeven dat een volstrekte toeverlaat was, iemand zou als gijzelaar moeten geleverd, die van zulk een hoedanigheid was dat al het beramen van booze plannen voor goed verijdeld werd.... Monteczuma voelde hoe de kring rondom hem steeds nauwer werd getrokken. Van een vaag verzoek werd het een stellige wensch, de wensch werd een uitdrukkelijk verlangen, het verlangen werd een gestrenge aanwijzing. Er ontbrak nog slechts het gebod en de aanwijzing des persoons aan.... Hij bood aan om onmiddellijk de zaak te laten onderzoeken, hij wees alle verantwoording van zich af, en liet zijn raadslieden de noodige strikte bevelen doorgeven. Uren lang gingen voorbij in hoofsch gepraat, tot de Spanjaarden ongeduldig werden en zij geërgerd aan Cortés vroegen waarom de tijd met looze woorden werd verbeuzeld. Juan Velázquez, een onstuimig man die zich spoedig door zijn drift liet meesleepen, zei op zijn gewonen bulderenden toon, dat het beter was om dadelijk en ter plaatse Monteczuma neer te slaan en op deze wijze de zaak te beslechten, en op de voorhand te zijn in de kennelijk dreigende vijandelijkheden. Monteczuma ver- | |
[pagina 226]
| |
stond de woorden niet, maar gelaat en gebaren waren sprekend genoeg, want op de woorden le daremos de estocadas, wij zullen hem met degenstooten dooden, sloegen de Spanjaarden onwillekeurig de hand aan het rapier.... Monteczuma wendde zich tot de tolk doña Marina en vroeg haar wat dit toch alles beduiden mocht. De brave vrouw, die wel geheel en al de partij der Spanjaarden had gekozen, heeft echter altijd geprobeerd leed te verzachten en onmin te voorkomen, zóó dat zij eenige eeuwen in de volksoverlevering is blijven voortleven.... Zij antwoordde dus dat het beste dat Monteczuma doen kon, was zich zelf als gijzelaar te geven, zoo niet, dan zouden de argwanende Spanjaarden hem terstond dooden. Monteczuma was ontsteld. Hij, de machtige vorst der Mexicanen, hij zou zich in de handen moeten geven van deze vreemdelingen? Hij zag om zich heen en keek de mannen aan: Hernán Cortés met zijn strakke, onverbiddelijke gelaat en den gebiedenden blik van den geboren aanvoerder; Pedro de Alborado, een jonge blonde ridder, dien de Mexicanen Tonatiuh, de Zon, noemden, een man van grooten moed en onverzettelijken ondernemingszin; Gonzalo de Sandoval, heel jong nog, maar van stoere gestalte, breede borst en zware schouders. Hij was een ongeletterd man, eenvoudig van aard, niet begeerig naar goud, maar zeer koppig en een onvervaard ruiter; Juan Velázquez, een zwaar gespierd man, met een een grooten ruigen kop en barsche stem en onstuimige manieren; Alonso de Avila, driest en onbekommerd. Achter deze officieren stonden nog eenige soldaten, boven wie de forsche Bernal Díaz uitstak.... Monteczuma zag deze mannen aan, en dacht na. Hij wist dat deze lieden voor niets terug deinsden. Zij waren zwaar gewapend en hadden stalen borstkurassen omgegespt. Vóór dat hij eenig teeken zou kunnen geven, om zijn wacht te waarschuwen, zouden zij hem kunnen dooden.... De vorst der Azteken was niet laf, hij had zich bij vele gevechten onderscheiden en was een koen jager. Hij mijmerde over wat hij zou doen en zag weer aarzelend om zich heen naar die barsche, vast besloten gezichten.... Mijne Heeren, zei hij tenslotte: ik heb kinderen, wettige kinderen die mij dierbaar zijn. Die geef ik u als onderpand van mijn goede bedoelingen. | |
[pagina 227]
| |
Hernán Cortés deed een stap voorwaarts en zeide: Gij ziet in mij een trouw onderdaan. Ik wil slechts het goede en zal u eerbiedigen, maar Gij moet mij volgen. Onze veiligheid eischt dit. In onze kwartieren zult Gij met onderdanigheid bejegend worden, doch ga in op ons verzoek. Zeg aan de officieren van den wacht en aan uw raadslieden dat Gij uit vrijen wil gaat, dat Gij een korten tijd onze gast wilt zijn.... Monteczuma voelde dat het lot over hem besliste. Hij had eenmaal het oor geleend aan de oude legenden en de orakeltaal der priesters. De macht zou van hem worden afgenomen en aan anderen worden gegeven. Zoo was het eertijds in den raad der goden besloten en wie kan de macht en den wil der goden keeren?
* * *
Deze gevangenneming is eensdeels van een onzegbare droefheid, anderdeels van een prachtigen mannemoed, die alles waagt en alles doorzet. Van den kant van Monteczuma is het tragisch: deze man die over een flink georganiseerd leger beschikt, zelf een begaafd krijgsman is en meester van een onneembare vesting, deze geeft zich in het hart van zijn hoofdstad, omstuwd van zijn legerscharen, gedwee over aan den leider van een troepje avonturiers, die niets meer bezitten dan hun rapier en hun kuras.... Hij geeft zich over, omdat zijn ziel stukgereten is door twijfel. Hij is een vroom man en gaat den weg dien de goden hem wijzen, naar hij meent. Zijn lijden is bitter, doch hij gaal met een devote gedweeheid die voor den energieken, dapperen man die hij oorspronkelijk was, ontzaglijk moeilijk moet zijn geweest. Tot het laatst toe bleef hij twijfelen en dit is juist het tragische van zijn lot. Hij twijfelde aan zijn inzicht, maar waagde het niet anders te handelen omdat hij mogelijkerwijze dan tegen den wil der goden zou ingaan. Hij liet over zich beslissen en aanvaardde.. Van de zijde van Cortés is het een epos. Sommige geschiedschrijvers hebben hem van kwade trouw beschuldigt, en anderen hebben hem met een spitsvondig betoog willen vrijpleiten. Hernán Cortés zou beide met een hooghartige geste hebben afgewezen. Cortés stond hier als eigen heer. Indien hij voorwendde gezant van den keizer te zijn, was dit | |
[pagina 228]
| |
slechts naar den vorm onwaar. Wezenlijk stond ieder conquistador in dienst van zijn vorst. ‘Cortés had gezegd dat uit zijn gezantschap slechts goede dingen zouden voortkomen en nu nam hij den argeloozen Monteczuma gevangen’, heeft men opgemerkt. Voor Cortés was echter het hoogste: het gelukken van zijn onderneming, en om eigen lijfsbehoud te gewinnen en zijn mannen te vrijwaren tegen hinderlagen, deed hij de daad die hij noodig achtte, en stònd ervoor. Die daad is weergaloos om zijn moed en diplomatieken opzet. Verder vergete men niet dat deze daad volbracht werd in een stad waar jaarlijks duizenden menschen geofferd werden. Daden en menschen moeten beoordeeld worden binnen hun omstandigheden en naar hun wezenlijken aard. In het tweegevecht van Cortés en Monteczuma zien wij een botsing van twee rassen. Beide mannen zijn waarachtige vertegenwoordigers van hun volk, en dit geeft aan dezen strijd en zijn inzet, de juiste belichting.
* * *
Monteczuma liet zijn draagstoel komen, en maakte zich gereed om de Spanjaarden te volgen. Het werd in weinige oogenblikken in het geheele paleis bekend dat Monteczuma als gevangene met de vreemdelingen zou meegaan. De hoofdlieden van den wacht, de edellieden die in de binnenplaatsen als gewoonlijk vertoefden en prinsen van den bloede kwamen ijlings hun hulp aanbieden, en boden aan zich gezamenlijk teweer te stellen. Monteczuma, die zoo ooit, thans zijn naam terecht droeg: ‘droef en ernstig man’, wees alle hulp af en wendde voor dat hij vrijwillig zijn intrek nam in de kwartieren der Spanjaarden, en dat zijn onderdanen over hem geen zorg moesten hebben. Hij droeg hun op de rust in de stad te handhaven, en geen onnoodige uitingen van droefheid of deernis te toonen. De goden hadden gesproken, den menschen betaamde het volgzaam te zijn. Er was toch eenige beroering in de stad ontstaan, hetgeen bezwaarlijk te vermijden zou zijn geweest, want er waren lieden afgezonden om Monteczuma's vertrekken gereed te maken, en allengs was de | |
[pagina 229]
| |
mare van diens gevangenschap bekend geworden.Ga naar voetnoot11) De Spanjaarden ontvingen hem met vorstelijke eer en gedroegen zich zeer eerbiedig tegenover hem. Hernán Cortés liet zelfs eens een goed soldaat, Pedro López, zeer bekwaam met den voetboog, geeselen omdat hij zich op grievende wijze over Monteczuma had geuit. De Spanjaarden betrokken om beurt de wacht, die het uiterlijk had van een eeregarde, en Monteczuma onderhield zich met hen, deed allerlei spelen met hen, en gaf kostbare geschenken. Cortés had hem zijn page Orteguilla gegeven, die reeds eenige vaardigheid had in het spreken der landstaal. Bernal Díaz vertelt, dat deze page over hem met Monteczuma had gesproken omdat deze ingelicht wenschte te worden over de verschillende mannen, en daarbij had Orteguilla gezegd dat Bernal Díaz ook aan de beide vorige expeditie's had deelgenomen. Bernal Díaz gedroeg zich zeer eerbiedig tegenover den gevangen vorst en sprak steeds tot hem met ontblooten hoofde. ‘Ik was nog heel jong,’ voegt de brave Bernal Díaz aan zijn verhaal toe, ‘dus vroeg ik hem bij monde van den page que me hiciese merced de una India hermosa: of hij mij een mooie vrouw zou willen geven....’ Monteczuma liet hem bij zich komen en beloofde hem een jonge vrouw te geven, de dochter van een voornaam man, en verzocht hem haar goed te behandelen.Ga naar voetnoot12) De hovelingen, raadslieden, verwanten, afgezanten en dienaren hadden vrijen toegang tot Monteczuma. Er kwamen beambten van de verder afgelegen gebieden, de heffers der schattingen, legeroversten en vasallen. Ieder van hen, zelfs de hoogsten van rang, legden buiten hun kostbare overkleeden af en sloegen andere om van ruwe, onversierde stof (nequen) en gingen blootsvoets naar binnen. Zij naderden Monteczuma met herhaalde buigingen en legden hem dan hun bescheiden en verslagen voor, de tevoren beschreven kleurige stukken met sierlijk teekenschrift. Met fijne stokjes wezen zij hem de belangrijke plaatsen in hun verslagen en de geschilpunten.Ga naar voetnoot13) Een | |
[pagina 230]
| |
twintigtal raadslieden en legerhoofden waren voortdurend in Monteczuma's gezelschap, en probeerden zijn aandacht van zijn droevige omstandigheden af te leiden door bespreking van de staatszaken, en wekten hem op door allerlei spelen. Een zeer geliefkoosd spel van de Mexicanen was hun balspel, dat wij aldus beschreven vinden. ‘Een spel waarvan Monteczuma veel hield, was het tlachtli, een balspel. De bal noemt men ullamalitzli, hij wordt gemaakt van sap van een boom die in het tropische gebied groeit, welk sap druppelsgewijs uit den met priemen aangeboorden stam loopt.... De druppels zijn dik en wit, zij stollen spoedig en worden zwart als pek, maar geven niet af. Hiervan maakt men ballen, die wel heel zwaar zijn, en derhalve hard aankomen, maar zij stuiten heel goed, beter dan de onzen, die met lucht zijn gevuld. Het gaat er om den bal in den muur rondom het speelterrein te krijgen, of er over heen, en de tegenpartij probeert dat te verhinderen. Men mag den bal tegen houden met ieder deel van het lichaam, al naar gelang dat uitkomt, (nooit echter met de handen) maar er zijn bepaalde slagen die alleen mogen worden afgeweerd met het achterdeel, en daarom heeft men op dit gedeelte van het lichaam een lederen bedekking. Zoolang de bal stuit, mag men hem aanraken. Er wordt in twee partijen gespeeld, en de inzet van het spel zijn de mantels. Ook wel wordt er om gouden sieraden gespeeld of kostbaar veerenwerk, soms geeft men zich zelf als inzet, want het is geoorloofd zichzelf te verkoopen. De plaats waar gespeeld wordt is een gelijkvloersche, lange maar smalle zaal, die naar boven toe nauwer wordt.Ga naar voetnoot14) De zijkanten zijn hooger dan de beginpunten, dat wordt zoo gedaan om het spel moeilijker te maken. Het geheele terrein met de zijwanden is altijd goed gekalkt en blinkend gewreven. Aan de zijwanden staan een paar groote steenen, van den vorm van molensteenen, middenin is een gat waar nauwelijks een bal in past. Degene die de bal daarin weet te krijgen, hetwelk uiterst zelden gebeurt want het is al moeilijk hem er met de hand in te werpen, heeft het spel gewonnen, en naar oud gebruik en volgens de regels van het | |
[pagina 231]
| |
PLAAT XLI
Titelblad van het tweede deel van het werk van Oviedo (Valladolid, 1557). | |
[pagina 232]
| |
spel, heeft hij de mantels gewonnen van alle toeschouwers die aan den kant staan van den steen waar hij doorheen heeft geworpen en van de zijwand, dus van de helft van het publiek. De winnaar moet dan bepaalde offers brengen aan de godheid van het speelterrein en den betreffenden steen. De toeschouwers roepen hem (schertsend) toe, dat hij stellig een dief of een echtbreker moet zijn, of dat hij spoedig zal sterven.... Er staan twee godenbeelden op het speelterrein, boven het laagste gedeelte der zijwanden. De inwijding van een nieuw terrein gebeurt des nachts, bij gunstige voorteekenen, onder het zingen van daartoe bestemde liederen. Daarna komt een priester van den hoofdtempel om het terrein te zegenen. Hij zegt dan bepaalde woorden, werpt den bal vier malen over het terrein, en daarmee is het gebouw ingewijd, en kan er gespeeld worden. Vóór dien zou dat ten eenen male uitgesloten zijn. De eigenaar van het speelterrein, altijd iemand van aanzien, zou ook nooit een spel spelen zonder eerst offers te brengen. Naar dit spel nam Monteczuma de Spanjaarden mee, en hij keek daar met evenveel genoegen naar, als naar het kaartspel en het dobbelen, dat de Spanjaarden deden.’Ga naar voetnoot15) Behalve het zelden voorkomende geval dat één der spelers met een gelukkigen stoot den bal in de opening kreeg, bepaalde een aantal winpunten het einde van het spel. Winpunten kreeg men door de bal over den muur te stooten, verliespunten door den bal met de handen aan te raken. Het spel mocht alleen door de voorname lieden worden gespeeld. Monteczuma vermaakte zich in zijn gevangenschap ook met Cortés door het spelen van een spel dat Bernal Díaz totoloque noemt. Dit was een spelletje, waarbij men met kleine, zeer gepolijste gouden kogeltjes mikte op gouden schijven. Monteczuma was bij alle vriendschappelijken kout en kortswijl een opmerkzaam toeschouwer, en zeide zeer rake beoordeelingen over aard en manieren van de verschillende Spanjaarden. Den onbehouwen dorper Truxillo, die zich in anderer tegenwoordigheid misdroeg, en zelfs niet de allereenvoudigste welvoegelijkheid tenopzichte van Monteczuma betoonde, wees hij zeer scherp terecht.Ga naar voetnoot16) | |
[pagina 233]
| |
De Spanjaarden speelden zelf grof spel. Zij hadden kaarten gemaakt en verspeelden hooge sommen, want de minste der soldaten had ruime middelen door zijn aandeel in de geschenken, dat steeds aanzienlijker werd door de vorstelijke mildheid van Monteczuma. Inmiddels werd een gansch ander spel voortgezet, waarvan de inzet voorloopig eenige menschenlevens, en op den duur een imperium was. Gezeten tegenover elkander, en zich amuseerend met het omkeilen van gouden schijven, dachten Monteczuma en Hernán Cortés beiden over het verloop van den strijd die tusschen hen begonnen was, en voorloopig achter hoffelijke vriendelijkheid bleef verscholen. Cortés was in een zeer hachelijke positie geraakt, hij had het gevoel of er een zwaar net over hem heen geworpen werd, dat op een heimelijk gegeven teeken zou kunnen worden dichtgehaald. Hij dacht aan de bloedige offers aan de goden, en vermoedde dat, zoo zijn waakzaamheid even verflauwde, hij en zijn mannen onder het koude, scherpe offermes van lavaglas, het leven zouden laten. Kracht, kloekmoedigheid en uiterlijke rust zouden zijn krachtigste verweermiddelen zijn, begreep hij. Bij aarzeling van zijn kant, zou op hem worden toegeslagen, al of niet bij weten en willen van Monteczuma. Veertien dagen waren er verloopen sinds Monteczuma order had gegeven om Quappopoca, den bevelhebber van de troepen bij Vera Cruz, naar Mexico-Tenochtitlan te ontbieden. Hij had, om aan dit bevel alle vaagheid te ontnemen, zijn koninklijk zegel gegeven, hetgeen alleen bij zeer belangrijke orders gebeurde. Monteczuma droeg dit zegel aan zijn arm, en het schijnt dat daar de beeltenis van den krijgsgod op was afgebeeld. Andere auteurs, b.v. de halfbloed Ixtlilxochitl, zeggen dat het Monteczuma's eigen beeldenaar was, in steen gegrift. Waarschijnlijker dan steen is dan wel het obsidiaan of lavaglas, itztli, dat bij vele magische en religieuse verrichtingen werd gebruikt.Ga naar voetnoot17) Voor het legerhoofd Quappopoca was dit zegel een ontegensprekelijk bewijs van een spoedorder, waaraan zonder verwijlen moest gevolg gegeven worden. Hij zelf, zijn zoon en vijftien voorname krijgslieden | |
[pagina 234]
| |
kwamen na vijftien of twintig dagen in Mexico aan. Quappopoca was gezeten in een draagstoel, hij was één der rijksgrooten en van vorstelijk geslacht. Zij werden ter beschikking van Cortés gesteld, die hun de boeien liet aanleggen en hen daarna in verhoor nam. Zij bekenden de Spanjaarden te hebben gedood, waarop Cortés vroeg of zij in Monteczuma's dienst stonden. Quappopoca gaf daarop het prachtig smalende antwoord van den hooghartigen edelman die zijn vorst boven allen stelt: ‘of er iemand anders was in wiens dienst hij kon zijn.’Ga naar voetnoot18) Hij was niet alleen een edelman van geboorte, maar ook van gedragingen, want hij wees rustig en voornaam alle verantwoordelijkheid van zijn koning af. ‘Er waren hem geen bevelen gegeven, hij had naar eigen inzicht gehandeld.’ Quappopoca, zijn zoon en zijn hoofdofficieren werden ter dood veroordeeld. Cortés vermeldt dat zij bij het hooren van het vonnis ‘dood door verbranding’ terug kwamen op hun verklaringen, echter slechts in zooverre, dat zij zeiden hun vorst te hebben willen dienen, zonder bepaalde bevelen. Triest is hun terechtstelling, hoewel Cortés' redenen heel wel te volgen zijn. Onverbiddelijke kracht alleen kon zijn overwicht doen behouden.... Het was voor Monteczuma een oogenblik van verdriet en vernedering welke moeilijk geheel en al meegevoeld kunnen worden. Tragisch was, dat het bij zijn zieleleed niet bleef, maar hij de vernedering ook aan den lijve moest gevoelen. Cortés liet hem tijdens de terechtstelling van zijn vasallen, zware voetboeien aanleggen. Hernán Cortés zegt het in zijn brief wederom met die stroeve kortheid, als bijtelde hij zijn brieven in steen: ‘Ik liet hem de boeien aandoen, waardoor hij niet weinig ontzet was....’ Na de terechtstelling nam Cortés hem de boeien weer af, en poogde Monteczuma te troosten. Hij zette zijn beweegredenen uiteen, en gaf als rechtvaardiging van zijn barsche daad de noodzakelijkheid van gestrengheid ten opzichte van Quappopoca, die beroering had kunnen wekken onder het volk, hetwelk dan met geweld zich tegen de Spanjaarden had kunnen keeren. Met Monteczuma als geboeiden gijzelaar | |
[pagina 235]
| |
zou niemand zich tot een aanslag tegen de Spanjaarden durven verstouten, want daar zou hun vorst het leven bij hebben kunnen laten. Cortés schrijft in zijn lapidaire taal: ‘na hem toegesproken te hebben, was hij weer welgemoed....’Ga naar voetnoot19) Zelfs bood Cortés hem aan dat hij weer als vrij man zijn eigen paleis zou betrekken, doch Monteczuma weigerde dit. Gómara hekelt dit, en evenmin als hij tevoren in Grijalba de grootheid van ziel heeft kunnen zien, die dezen tot stipte gehoorzaamheid bracht, evenmin ziet hij thans de grootheid van het indroevige lijden van Monteczuma, die gelaten zijn lot aanvaardt. ‘Hij wilde niet gaan,’ zoo schrijft Gómara, ‘hetzij omdat hij in het aanbod van Cortés slechts hoffelijke woorden zonder ernstige bedoeling zag, zooals het ook inderdaad wel zal zijn geweest, hetzij omdat hij bevreesd was dat zijn onderdanen hem zouden dooden als hij niet meer onder de hoede der Spanjaarden was, uit wraak omdat hij zich had laten gevangen nemen.... Monteczuma moet een man zonder moed zijn geweest, een slappeling, omdat hij zich gevangen liet nemen, en als gevangene zijn vrijheid niet zocht te herwinnen.’Ga naar voetnoot20) Het was echter niet zóó eenvoudig. Vanaf het tijdstip dat Monteczuma er voor was teruggedeinsd de vreemdelingen met zijn legermacht te overvallen, en tot den laatsten man te dooden, had hij stap voor stap moeten wijken. Hij heeft wellicht nog de hoop gehad dat het verblijf van Cortés slechts kort zou duren, en heeft willen wachten en toezien. Naar het oude woord: ‘wie zich zelf overwint, is sterker dan wie een stad inneemt’ kan men in Monteczuma zien een man van groote geestkracht. Het is eenvoudiger en gemakkelijker met het zwaard in de hand den dood tegemoet te gaan, dan in zelfvernedering zijn volk te redden van strijd en verderf. Monteczuma is niet de eenige vorst die het moeilijkste heeft gekozen. De Europeesche geschiedenis wijst verscheidenen van zulke mannen aan die liever den smaad van ballingschap droegen, dan oorzaak te zijn van bloedige burgeroorlogen. Monteczuma was zeer zeker niet slap, want dan zou hij spoedig zijn meegesleept door zijn krijgshaftige en krijgszuchtige | |
[pagina 236]
| |
legerhoofden. Hij aanvaardde zijn lijden en vernedering als een bestiering der goden, een bitter levenslot, dat hem was toebedeeld. Inmiddels zag hij toe en overlegde hij. Hij liet zich onderrichten over Spanje en over het Christendom, hij leerde onderscheiden en oordeelen in dingen die hem vreemd waren, en wachtte op een teeken, doch dan een kennelijk godenteeken.... Na eenigen tijd vroeg hij aan Cortés de vrijheid om offeranden te gaan brengen, en zich in het openbaar te vertoonen, opdat aldus de verontruste gemoederen weer zouden worden bevredigd, en hij tegelijk op grootsche wijze zijn godsdienstige verplichtingen zou kunnen verrichten. Een sterke Spaansche garde zou hem begeleiden, en het is niet onwaarschijnlijk dat, zooals oude schrijvers berichten, de Spanjaarden in den tempel de godenbeelden hebben willen omverwerpen. Zij voerden den, nog wel door zijn volk zwakjes toegejuichten, koning, als een gevangene in hun midden, en meenden als heeren te mogen beschikken. Het kwam echter in den tempel niet tot geweldadigheden, de inwilliging om in den tempel, in een zijbeuk, een Christelijke kapel te maken stelde hen voorloopig tevreden. De menschenoffers werden evenwel door Cortés ten strengste verboden. Hernán Cortés begon zijn overleggingen in daden om te zetten. Tot drie dingen was hij innerlijk besloten, en deze drie volvoerde hij allengs: ten eerste tot de betrouwbare bezetting van de post in Vera-Cruz, ten tweede tot de bevrijding uit het gevoel van de benarrende beklemming van in de merenstad aan de willekeur der Mexicanen te zijn overgeleverd, die door vernieling der bruggen hem als in een val konden opsluiten, en ten derde, tot de verkenning van het land, zoover als het gebied van de Azteken zich uitstrekte. Zijn eerste beslissing was een misslag: hij zond als commandant naar Vera-Cruz Alonso de Grado, oorspronkelijk een tegenstander van hem, en den Cubaanschen gouverneur Velázquez toegedaan. Hernán Cortés gaf hem scherp gestelde instructies mede: één ervan zei hij in scherts, tot vermaak van de omstanders, n.l. dat Grado zich niet noodeloos ver buiten de wallen zou mogen wagen en aldus zijn leven in gevaar brengen.... Grado stond niet als vermetel bekend. Cortés moest evenwel reeds spoedig den nieuwen | |
[pagina 237]
| |
commandant gevanklijk laten terughalen, want behalve dat hij door zijn knevelarijen de bevolking ergerde en koninkje speelde, legde hij het er op toe zijn manschappen van Cortés afvallig te maken en met den gouverneur van Cuba onderhandelingen aan te knoopen. In zijn plaats werd Gonzalo de Sandoval benoemd, die den snaakschen Ircio met zich meenam, een man die tal van merkwaardigheden kon vertellen van de voorname heeren bij wie hij in dienst was geweest. Sandoval kreeg van Cortés de opdracht om materiaal te zenden voor het bouwen van twee flinke schepen. Tuig, want, en andere voorname onderdeelen waren indertijd veilig geborgen bij het doen kantelen der schepen, en zeelieden en timmerlieden waren in Cortés' kamp. Noodig was vooral ijzer, staal en de aguja de marear, het compas. Cortés liet hiervan twee brikken bouwen, om meester te kunnen zijn over het geheele meer van Tetzcuco.Ga naar voetnoot21) Monteczuma schikte zich nog steeds in zijn lot, hij betoonde zich grootmoedig, zelfs al griefde hem het gedrag der Spanjaarden, zooals de roof uit de schatkamer van zijn vader, welke thans openlijk gepleegd werd. Op het verzoek van Cortés, na eenigen tijd, om de schepen te gaan gezien, was hij spoedig bereid met zijn gevolg de pas vervaardigde schepen te bezichtigen. De scheepsbouwer en zeevaarder Martín López had met behulp van inboorlingen twee schepen gebouwd, die Monteczuma en de zijnen zeer in verbazing brachten. De Azteken kenden het gebruik van zeilen niet, en zij wachtten met ongeduld hoe deze schepen, met hun hooge masten en blanke tuig, zich over het meer zouden bewegen. Monteczuma ging met vele voorname lieden aan boord, men had op het dek tenten gespannen, en toebereidselen gemaakt voor een groote klopjacht die na de rondreis zou worden gemaakt. De vaart, die aanvankelijk een wedstrijd was tusschen de brikken en de groote kano's, was een zegetocht voor de zeilschepen, die over het vlakke meer met de frissche bergwinden als zwaluwen heenscheerden.Ga naar voetnoot22) Hernán Cortés wilde ook tot in bijzonderheden ingelicht worden over de ligging van het land, de steden, bergen, rivieren en meren die er | |
[pagina 238]
| |
mogelijk in waren, doch bovenal wenschte hij eenige raming te kunnen doen over het goud en de kostbaarheden die er in deze gewesten voorradig waren. Hij wendde zich dus tot Monteczuma om inlichtingen, en aanwijzingen voor de mannen die hij wilde uitzenden. Monteczuma liet Cortés nu één dier kaarten zien, welke door de Azteken met zooveel vaardigheid werden gemaakt, groote doeken waarop met keurige teekeningen en schilderwerk de rivieren, bergen en zelfs de kuststreek waren aangegeven, met de baaien en landingsplaatsen.Ga naar voetnoot23) Gonzalo de Umbria ging met eenige mannen naar Zacatollan (Cortés schrijft Cuzula) een tachtig mijlen van Mexico gelegen. Umbria kwam terug met een monstervoorraad goudkorrels, die uit het rivierzand waren gehaald. Hem vergezelden twee voorname lieden uit Zacatollan, die een kostbaar gouden geschenk voor Cortés medebrachten. Verder gaf Umbria hoog op van steden die hij had gezien, die goed gebouwd en klaarblijkelijk zeer welvarend waren. Hij vertelde van een sterkte die zij hadden gezien, welke grooter en hechter gebouwd was dan de burcht van Burgos.Ga naar voetnoot24) Diego de Ordaz ging tot op honderd twintig mijlen van Mexico, en kwam aan het grensgebied van Monteczuma's rijk. Hij zag er de afpersingen en gewelddadigheden van de Mexicaansche troepen, en raadde hen aan gematigd te zijn, wijzend op het lot dat Quappopoca had ondergaan. Ordaz trok door tot in het vijandelijk gebied, waarheen zijn Mexicaansche gidsen hem niet durfden geleiden. Een bloedverwant van Cortés, de officier Pizarro, was naar het Zuid-Oosten getrokken tot het land der Chiapaneken (Chinantecas schrijft Bernal Díaz). Pizarro had echter eenigen van zijn reisgezellen achter gelaten, en vertelde dit op gemoedelijken toon aan Cortés: het land scheen hem zoo rijk aan goud toe, de bevolking zoo vreedzaam, en de grond zoo vruchtbaar, dat enkelen van zijn makkers maar waren gebleven.... om mais te planten, vogeltjes te houden en verder de streek te verkennen! | |
[pagina 239]
| |
Cortés zocht ook een betere landingsplaats en een veiliger haven dan die van Vera-Cruz, en sprak daar met Monteczuma over. Monteczuma antwoordde dat hij daarover geen bevoegd oordeel had, maar dat hij om inlichtingen zou vragen. Als bewijs van de bekwame raadgevers de hij naast zich had, gelde wat Cortés hier over schrijft: ‘Hij zeide dat hij het niet wist, maar dat hij voor mij de geheele kust, de inhammen en de riviermondingen zou laten teekenen en dat ik dan zelf Spanjaarden moest zenden om zich ter plaatse op de hoogte te gaan stellen, dan zou hij mij wel gidsen geven. Daags daarna bracht men mij een doek waarop de geheele kust in teekening was gebracht, en daarop kwam ook een rivier voor die met een wijdere monding in zee uitkwam dan de anderen.Ga naar voetnoot25) Cortés zond tien man op verkenning uit, die inderdaad een geschikte plaats vonden om te landen en een nederzetting te maken met een natuurlijke en beschutte haven. Zonder eenig talmen stuurde Cortés honderd vijftig man daarheen om een versterkte plaats te bouwen, hetgeen te gemakkelijker ging, omdat de inboorlingen hen gunstig hadden ontvangen. Cortés noemt de streek: provincie van Cuacalco, bedoeld is de rivier Coatzacohualco, tusschen Vera-Cruz en Tabasco. Vrijelijk trokken de Spanjaarden door het uitgestrekte rijk der Azteken. Deze krijgshaftige inboorlingen, wien het gevecht een geneugte was en die ritsen van menschen onder gejuich naar de tempels plachten te voeren om hen aan de goden te offeren, lieten deze vreemdelingen ongestoord door hun dorpen en steden trekken, omdat het ‘den grooten Monteczuma’ aldus behaagde. De groote massa, log en traag van begrip als steeds, was na den eersten schrik aan de nieuwe gebeurtenissen gewend geraakt. Sombere geruchten gingen wel rond, men mompelde van Monteczuma's gevangenschap, van een ergerlijken smaad die hem zou zijn aangedaan, men laakte de nalatigheid in de offeranden...., maar toch, Monteczuma was steeds een gestreng vorst geweest, dapper strijder en ijverig priester, zijn macht was steeds geëerbiedigd geworden, dus zou hij voor de aanvaarding van deze onbegrijpelijke wending | |
[pagina 240]
| |
der dingen wel zijn redenen hebben gehad. De magnaten echter, legerhoofden, opperpriesters, prinsen van den bloede en vorsten van de verbonden staten, begonnen wrevelig te worden, en voelden zich door Monteczuma's gedrag in hun landseer gekwetst. In den beginne hadden zij in zijn lijdelijk meegeven, een vernuftig spel gezien. De vreemdelingen waren geduchte strijders gebleken, en zelfs de Tlaxcalteken waren niet tegen hen bestand geweest. Zoo meenden zij aanvankelijk dat Monteczuma van een gewapenden tegenstand had afgezien, en listig zon op een middel om den geheelen troep der vreemdelingen gevangen te nemen en op een godsdienstig hoogtij aan de goden te offeren. Het was Monteczuma's aard niet, zijn innerlijke overwegingen aan anderen toe te vertrouwen, en thans in een zoo gevaarlijke onderneming, zou hij allerminst zijn plannen kenbaar maken. Zij zouden dus wachten.... Zij bogen berustend het hoofd toen Monteczuma zich gevangen liet nemen en vermoedden dat hij door zijn vrij verkeer met de Spanjaarden hun gewoonten en krijgstactiek wilde leeren kennen, om als ieder zich veilig waande, de posten te laten overvallen, en allen in donkere kooien te laten opsluiten tot de groote dag kwam.... Het moeizaam gekweekt vertrouwen der magnaten in een staatkunde die zij niet begrepen, werd neergeslagen door het vonnis van Quappopoca, die ten aanschouwe der horde, levend verbrand werd met zijn zoon en zijn hoofdofficieren. Monteczuma's lijfdienaren vertelden daarna van den ergerlijken smaad, die den vorst was aangedaan. De boeien waren hem aan de voeten vastgeklonken en geen woord van verzet had hij gesproken, hij, de verkoren vorst van de verbonden Azteken, dien zij blootsvoets naderden en met neergeslagen oogen toespraken!.... De priesters vertelden van den nauw bedwongen aanslag op de goden, en voorzegden droevige dagen voor het land en den dienst der goden, wanneer de macht der vreemdelingen niet werd vernietigd. De mare van Monteczuma's gevangenschap en lijdelijkheid was ook doorgedrongen in Tetzcuco, de groote stad aan de overzijde van het meer gelegen, eertijds voornamer naar beschaving en zeden dan Mexico-Tenochtitlan en thans nog steeds haar gelijke. De bewoners van Tetzcuco waren van het | |
[pagina 241]
| |
zelfde ras als de Azteken, en waren na bloedigen strijd, in het begin van de vijftiende eeuw door zeer bekwame vorsten tot grooten welstand gekomen. Hun beschaving die in alle instellingen der samenleving tot uiting kwam, evenals hun architectuur, overtrof die van Mexico-Tenochtitlan. Over Tetzcuco schrijft Cortés het volgende: Bij mijn opmarsch naar Tenochtitlan was mij uit naam van Monteczuma tegemoet gekomen een voornaam heer, die naar ik later vernam, na verwant was aan Monteczuma. Zijn gebied grensde aan dat van Monteczuma.... en de voornaamste stad uit zijn rijk is gelegen aan het zoutwatermeer, zes mijlen van Tenochtitlan verwijderd als men per kano over het water gaat; gaat men over land, dan is het tien mijlen. Deze stad Tetzcuco zal ongeveer dertig duizend inwoners tellen. Er zijn in Tetzcuco wonderschoone huizen en tempels, zeer groote en goed gebouwde offerhoogten en ruime markten.Ga naar voetnoot26) Enkele jaren voor de komst van de Spanjaarden was er in Tetzcuco oneenigheid ontstaan over de opvolging. De beide zoons van den overleden vorst Nezahualpillí dongen naar de kroon, en zooals wij reeds zeiden werd Cacama onder bescherming van Monteczuma, tot de koninklijke waardigheid verheven. De tweede zoon, Ixtlilxochitl, zocht met wapengeweld den troon te bemachtigen, doch dat gelukte hem niet. Bij het hooren van het onweerstaanbaar voorwaarts dringen van de Spanjaarden, had Ixtlilxochitl zich bij dezen aangesloten, zooals in een vorig hoofdstuk is opgemerkt. Cacama, zoon van Monteczuma's zuster, had met leedwezen en ergernis de lijdelijke onderwerping van zijn oom aangezien. Allengs werden de berichten uit Mexico-Tenochtitlan somberder en naargeestiger, totdat de jonge vorst, in bezorgdheid over het lot van de verbunden steden, besloot over het hoofd van Monteczuma heen de vereischte besluiten te nemen. Hij riep de andere vorsten van de Statenbond te zamen: die van Coyohuacan, van Tlacopan, van Iztapalapan en andere voorname heeren, om te overleggen wat er gedaan moest worden om aan den openlijken smaad een einde te maken. | |
[pagina 242]
| |
Zijn voorstel was: de vreemdelingen met kracht van wapenen te bestrijden en de waardigheid van het Mexicaansche gezag met luister te herstellen. De vereischte eendracht was echter niet te verkrijgen. Wel waren de verschillende staatshoofden het er over eens dat Monteczuma van zijn rechten vervallen moest worden verklaard, doch ieder van hen meende de naaste te zijn voor de opvolging. Verscheidene van hen behoorden tot de heerschende dynastie, en ieder van hen achtte eigen verdiensten en rechten de gewichtigste.... Het duurde dan ook niet lang of Monteczuma werd door zijn gaande en komende raadslieden en boden van de gehouden overleggingen verwittigd. Hetgeen hij zelf had willen verhoeden, en met de bitterste vernedering had willen keeren, zag hij nu ondanks zich zelf, buiten hem om beramen: openlijken strijd met de Spanjaarden. Grievender dan alle berustend aanvaarde hoon, was voor Monteczuma de laatdunkende minachting van zijn naaste verwanten, die hem onwaardig verklaarden voor den troon. Zelf kon hij den opkomenden storm niet bedwingen, hij bereidde derhalve een openlijke verklaring van zijn gedrag voor, en verwachtte hiervan de rust in zijn rijk, de vrede met de Spanjaarden en de instemming der goden. Hij stelde Cortés in kennis van de beraadslagingen van de onderscheiden vorsten, en verzocht hem met Cacama in onderhandelingen te treden. Hernán Cortés, die als sinds lang begeerde Tetzcuco onvoorwaardelijk aan zich te onderwerpen ter wille van de gunstige ligging van de stad en de groote rijkdommen die zij in zich borg, sloeg voor om gewapender hand Tetzcuco te bezetten. Monteczuma zocht hem hiervan terug te houden, en gaf de voorkeur aan een minnelijke schikking, door Cacama en Cortés tot elkander te brengen. Cortés zond nu een bode naar Cacama, en gebood dezen af te laten van kwaadwillige beroeringen van het land, die tot zijn eigen verderf zouden leiden. Hij verzocht hem naar Tenochtitlan te komen om zich te overtuigen van de goede bedoelingen der Spanjaarden, en de vriendschappelijke gezindheid die men voor Cacama had. Cacama antwoordde dat hij geleerd had den bolster van de woorden af te doen en de bedoelingen te onderkennen. Hij was evenmin op de vriendschap van Cortés gesteld, als dat hij daarin | |
[pagina 243]
| |
geloofde.... Mocht Cortés echter verlangen hebben naar Tetzcuco te komen, dan zou hij waardig worden ontvangen! Cacama gedroeg zich in deze, zooals hij den Mexicaanschen adel had voorgehouden te doen. Zijn verwijten aan de Azteken waren aangekomen als zweepslagen. Hij had hun de betoonde slapheid hoonend verweten, en het ongelooflijk geacht dat een goed bewapend en strijdvaardig volk zich zoozeer had vernederd dat het zijn eigen legerhoofden had laten verbranden door een paar vreemdelingen. Het voorbeeld van manhaftigen tegenstand gaf hij zelf nu. Samenspanningen in eigen rijk brachten hem evenwel ten onder. Zijn broeder en mededinger, Ixtlilxochitl, verkocht hem voor een kroon.... Doch niet alleen werd hij verraden door zijn eigen bloed. Lieden aan zijn hof stonden in Monteczuma's geheimen dienst, ils touchaient des chèques zou men tegenwoordig bemantelend zeggen. De woorden van Cortés zijn duidelijk genoeg: ‘Ik was er van verwittigd dat genoemde “Cacamatzín” een flinke krijgsmacht tezamen had gebracht, en dat alles uitstekend ten strijde was uitgerust. Daar ik hem nu noch door vermaningen, noch door dringende bevelen er toe kon brengen zich bij mij te vervoegen, pleegde ik met Monteczuma overleg over wat wij doen zouden, opdat hij niet ongestraft zou blijven voor deze opstandigheid. Monteczuma zeide dat gewapend optreden zeer veel gevaren in zich sloot, want Cacama was een machtig vorst, en hij had een groot leger te zijnen dienste, zoodat er menige doode vallen zou eer men de hand op hem zou kunnen leggen. Doch Monteczuma had in het rijk van Cacama vele personen in dienst, dewelke in diens onmiddellijke omgeving leefden, en hij gaf hun daarvoor loon. Hij zou dus wel met deze lieden overleg plegen, en er voor zorgen dat Cacama mij in handen zou worden gegeven.Ga naar voetnoot27) Het was één der laatste daden van Monteczuma, een trieste daad evenwel, uiting van een man die met den rug tegen den muur is gedrukt, en die het begint te begeven. Het antwoord dat Cacama aan Monteczuma persoonlijk had gegeven op diens verzoek zich bij hem te vervoegen was wel zeer kwetsend geweest: dat Monteczuma zich | |
[pagina 244]
| |
schamen moest over zulk een verzoek tot vriendschappelijke onderhandelingen met lieden die hem zooveel kwaad hadden gedaan, en hem tot schande hadden gebracht. Indien hij kwam, zou hij komen met de gansche strijdmacht van het rijk Acolhuacan.... Op listige en weerzinwekkende wijze werd echter de jonge vorst van Acolhuacan gevangen genomen, “verraden door zijn eigen bloed”. Hij had zijn hoofdstad Tetzcuco verlaten, om in één zijner buitenhuizen nadere besprekingen te voeren met zijn broeder Ixtlilxochitl. Dit verblijf was gebouwd op palen en lag over het kanaal, dat naar het meer voerde, zóó dat de galerijen als koepels over het water waren getrokken. Onder deze galerijen had men kano's gereed gelegd, alle lieden waren omgekocht en op een gegeven teeken werd de jonge Cacama overvallen, gekneveld en naar Mexico-Tenochtitlan gebracht.Ga naar voetnoot28) Hij stamde van een goed ras, één zijner voorvaderen had zijn eigen vader voor zijn oogen zien slachten en had daarbij zijn koelbloedigheid niet verloren. Zoo verloor ook Cacama die niet. Op lage wijze verraden door zijn eigen oom, broeder en hovelingen, en overgeleverd aan vreemdelingen van wie hij de zwaarste straffen kon verwachten, trad hij Monteczuma met gebonden handen onbevreesd tegemoet, en verweet hem zijn lafheid, slapheid en dubbelhartigheid.... Monteczuma leverde hem met enkelen zijner getrouwen aan Cortés over, die hem in de boeien sloeg. Inplaats van Cacama werd een bastaard op den troon van Acolhuacan gezet, Cucuzcatl of zooals Cortés zegt, die meestal het vereerende -tzin als deel van den naam beschouwt, Cucuzcatzín. Van een gezamenlijken tegenstand van alle vorsten van het Anahuak-gebied tegen de Spanjaarden zou nu voorloopig geen sprake meer kunnen zijn. Geen hunner bezat den onvervaarden, kloekmoedigen aard van Cacama, en evenmin zouden zij tot overeenstemming kunnen komen, daar ieder van hen de oppermacht begeerde, en niemand sterk genoeg was deze met eigen hand te grijpen. Wie hunner nog gevaarlijk werd geacht, werd op | |
[pagina 245]
| |
Monteczuma's aanwijzing gevangen genomen, en aan Cortés overgeleverd. Monteczuma maakte zich nu gereed om openlijk zijn houding te rechtvaardigen en zijn genomen plannen bekend te maken. Hij wilde dit op de plechtige wijze doen, waarop de verbonden staten onder Mexico's suzereiniteit gewoon waren gemeenschappelijke belangen te bespreken met den door hen gekozen opperheerscher. Het was de laatste maal dat Monteczuma in koninklijk ornaat de vorsten om zich vergaderd zag. Vanuit zijn eigen paleis had hij, als eens de onbetwiste opperheer, de keurvorsten en vasallen te zamen geroepen, en hij had Cortés verzocht insgelijks te komen. Een bijzonderheid in deze bijeenkomst is dat volgens Sahagún Cacama als rechtmatig keurvorst aan de rechterzijde van Monteczuma plaats nam, en met zijn jongere halfbroer, die door Cortés op den troon was gezet. Monteczuma hield een toespraak welke zelfs de Spanjaarden ontroerde, en de vasallen uit het grensgebied zullen zeer verwonderd zijn geweest over den keer die de dingen hadden genomen. Zij die, dagreizens ver van de hoofdstad, wel vage berichten hadden gekregen over de vreemdelingen, zullen in den bedroefden, gebroken man, die zijn rede herhaalde malen onderbrak omdat hij in tranen uitbrak, den hooghartigen Monteczuma kwalijk hebben herkend. Zijn rede zou aldus hebben geluid: Mijne Broeders en vrienden, Gijlieden weet dat sinds langen tijd Gij en Uwe vaders en voorvaders onderdanen en vasallen zijt van mij en mijn voorgangers, en altoos zijt Gij door mij en door hen rechtvaardiglijk behandeld en geëerd. Insgelijks hebt Gij U steeds gedragen zooals getrouwe vasallen ten opzichte van hun leenheer verplicht zijn. Ik ben eveneens van meening, dat het U door overlevering der voorouders bekend is, dat wij oorspronkelijk niet in deze streken woonden, maar uit verre landen hierheen getogen zijn, en dat onze voorouders hierheen zijn geleid door hun heer, die hen hier achterliet. Deze ging daarna weg.... en toen hij wederkwam wilden zij hem niet als hun rechtmatigen heer erkennen. Hij ging toen andermaals heen, doch voorzeide dat hij zou terugkeeren met zulk een strijdmacht dat hij hen zou noodzaken zich aan hem te onderwerpen. Gijlieden weet dat | |
[pagina 246]
| |
wij steeds in afwachting zijn gebleven van zijn komst, en volgens hetgeen de Capitán ons heeft gezegd van den koning, die hem hierheen gezonden heeft, en overeenkomstig de ligging van het land van waar hij gekomen is, houd ik het voor zeker, en Gij zult er evenzoo van overtuigd zijn, dat dit de vorst is dien wij verbeidden.... Daar onze voorouders nu niet deden, wat zij gehouden waren te doen, laten wij dit dan doen, met dankbaarheid aan de goden die bij ons leven lieten gebeuren wat zoolang is verwacht geworden. Ik vraag U dus dringend, wijl U dit allen overbekend is, dat Gij, evenals Gij mij tot nu toe hebt beschouwd en gehoorzaamd als Uwen heer, van nu af aan dezen grooten koning als zoodanig eerbiedigt en hem onderdanig zijt, en als zijn stadhouder moet Gij dezen, zijn capitán gehoorzamen. Al de schattingen en diensten die Gij tot nu toe aan mij gaaft, moet Gij van nu af aan voor hem bestemmen, want ook ik zal schatplichtig en dienstbaar moeten zijn, overeenkomstig hij mij bevelen zal. Behalve dat Gij verplicht zijt dit te doen, zult Gij door hieraan gevolg te geven, mij verheugen....’ Deze woorden ontroerden hen zeer, Monteczuma was herhaaldelijk tot schreiens toe bewogen geworden en ontdaan door zooveel droefenis beloofden de vasallen hem dat zij gehoorzaam zouden zijn en zeiden bereidwillig te zijn de schattingen te betalen.Ga naar voetnoot29) Het is een oogenblik geweest, dat zich in de geschiedenis wellicht nooit heeft herhaald. Allen zullen voor oogen hebben gehad den blonden vorst met den golvenden baard aan wien de herinnering zoo levendig was gebleven, en van wien men nooit had kunnen gelooven dat hij gestorven zou zijn. De eeuwen door had men in zijn terugkomst geloofd, van een begaafd vorst had men allengs een godheid van hem gemaakt.... Zijn cultus was over geheel Centraal-Amerika verbreid, en al is het dan ook niet volstrekt zeker dat hij inderdaad een vorst is geweest die eeuwen geleden als een ziener en wijs bestuurder afwisselend van de hoogvlakte van Mexico tot in Yucatán heeft geregeerd, en plotseling is verdwenen om na jaren weer even geheimzinnig elders te verschijnen...., zeker is dat hij, Quetzalcohuatl, een historische | |
[pagina 247]
| |
figuur is, die voor goed in de herinnering der menschen was gebleven, omdat hij de fantasie der menschen in beweging had gebracht. Verjaagd door de Azteken, was hij na langen tijd van zwerven, aan het oog der menschen onttrokken, oostwaarts gaande, naar de zee, met een gevolg van even eerbiedwekkende lieden als hij zelf was, gehuld in wijde, witte gewaden. De sagen over hem, even talrijk als die over een Salomo, Harun al Rašīd, Karel de Groote en King Arthur, teekenen hem als een heerscher, die even ervaren was in technische zaken, kunstige handenarbeid en tempelbouw, als in religie en bestuur.Ga naar voetnoot30) Allengs was hij als een Messias geworden in wiens terugkomst men vast geloofde. De voorspellingen waren gaandeweg precieser geworden, en Monteczuma had meerdermalen de profetie gehoord dat hij de laatste der Aztekische vorsten zou zijn, en dat blonde lieden met golvenden baard, komende uit het Oosten de heerschappij van hem zouden wegnemen....Ga naar voetnoot31) De voorspellingen schenen waarheid te zijn geworden. Een man die de attributen van Quetzalcohuatl zich had toegeëigend, stond nu in het midden der Azteken en hij was een man gebleken, machtig in woorden en in werken. Hun opperheer Monteczuma, die om zijn onverbiddelijke gestrengheid door hen allen was gevreesd, boog zich krommend onder de hand van den vreemdeling, tegen wien tot nu toe niemand iets had vermocht. Zij zaten daar nevens elkander de beide grootsten van het Anahuak gebied: Monteczuma en Cacama.... Monteczuma weenend als een zieke vrouw en gedwee in zijn slavenlot, Cacama als een schijnvorst met boeien onder zijn koninklijk ornaat. En stil en onbewogen stond daar de vreemde krijgsman met zijn forsch gebouwde mannen, hij zelf stoer en onverzettelijk als uit bazalt gehouwen, en onafwendbaar als het noodlot, waaraan zelfs de goden onderworpen zijn.... Zij echter die bij deze plechtigheid aanwezig waren, hadden zich reeds te voren onderworpen verklaard, of waren onkundig van vele bijzonderheden. Er waren vorsten die door alles wat geschied was, | |
[pagina 248]
| |
verkozen hadden buiten het bereik der Spanjaarden te blijven, om het lot van hun opperheerscher, zoo al niet erger, te ontgaan. Monteczuma bracht een schatting op, waarin de rijkdommen van zijn vader waren begrepen. De gouden voorwerpen werden bijkans alle gesmolten. Bernal Díaz schrijft: Wij hadden drie dagen noodig om het bij elkaar te leggen, en er kwamen goudsmeden om de stukken uit elkaar te nemen en te smelten. Zooveel was er, dat toen alles uit elkaar genomen was, er drie stapels goud waren. Het goud alleen bleek toen het gewogen was zeshonderdduizend pesos waard te zijn.Ga naar voetnoot32) Monteczuma had de schatkamer van zijn vader ontsloten, en beloofde bovendien een rijke hoeveelheid smaragden en andere kostbaarheden te geven, die waardig zouden zijn geschonken te worden aan den grooten koning van wien hem verteld was. Men moest slechts vermelden in de brieven: ‘esto os embia vuestro buen vassallo Monteçuma’ dit zendt U Uw goede vasal.... Het goud en de kostbaarheden hoopten zich inderdaad op: platen en schijven van goud, sieraden met edelsteenen bezet, geweven stoffen, het kunstige vederwerk, twaalf ‘cerbatanas’, blaasroeren van kostelijk metaal, en ‘bodoqueras’, soortgelijke schietwerktuigen, wier schachten met edelsteenen waren bezet. Tot diep in het land werden de Spanjaarden met Aztekische dragers en gidsen gezonden om het goud op te halen. De geheele opbrengst wordt verschillend geschat. Gómara spreekt van honderdzestigduizend pesos aan zuiver goud, en vijfhonderd marcos aan zilver. Het vijfde deel, de quinto voor Karel V, was volgens Gómara twee en dertigduizend pesos de oro, benevens honderd marcos aan zilver, waarvan borden, kannen, kopjes en ander eetgerei werd gemaakt. Vóór de verdeeling had Cortés allerlei kostbaarheden laten ter zijde leggen tot een waarde van honderd duizend ducaten: parels, edelgesteenten, stoffen, vederwerk, tooi van veeren met goud of edelsteenen bezet, en allerlei andere sieraden en kostelijke instrumenten, | |
[pagina 249]
| |
zooals de blaasroeren en een tasch voor de kogeltjes. Het overige werd onder de manschappen verdeeld naar hun rang en bewapening: een ruiter kreeg het dubbele van een voetknecht, degenen die een vuurroer of voetboog hadden evenzoo. De officieren kregen daarboven nog een aandeel. Er waren gemeen-soldaten die met hun deel van honderd pesos niet tevreden waren. Cortés deelde van zijn quinto met milde hand uit. Een klein en teekenend staaltje van den aard van sommige conquistadoren die aan deze epische onderneming slechts deelnamen als brave handwerkers, die arbeidden voor hun dagelijksch brood, vinden wij bij Bernal Díaz: ‘Er was onder ons een soldaat, een zekere Cardenas. Het schijnt dat hij oorspronkelijk stuurman was, zeevaarder, afkomstig uit Triana. De arme drommel had vrouw en kinderen in zijn geboorteplaats en was wel arm, zooals ons dat allen overkomt. Hij was er op uit gegaan om een bestaan te zoeken en dan naar zijn vrouw en kinderen terug te gaan. Toen hij nu zooveel rijkdommen had gezien in gouden platen, korrels, schijven en staven, en bij het verdeelen bemerkte dat hij maar honderd ‘pesos’ kreeg, werd hij verdrietig en in zichzelf gekeerd. Een van zijn vrienden die hem zoo mismoedig zag rondloopen, ging naar hem toe en vroeg hem wat er aan schortte, daar hij zoo zuchtte en bedroefd was. De zeeman Cardenas zei toen, maar.... zou ik niet verdrietig zijn, bij het zien dat Cortés al het goud heeft en de koning een vijfde krijgt, en er zooveel afgaat voor paarden, voor de schepen van Diego Velázquez en voor allerlei gedoe, en dat mijn vrouw en kinderen van honger omkomen....Ga naar voetnoot33) De brave Cardenas ging nog eenigen tijd door met zijn beklag, tot tenslotte zijn vriend hem zei: ‘zie liever toe dat je er levend afkomt....’ Inderdaad werd in den Rampzaligen Nacht voor degenen die hun schatten wilden meevoeren, het goud noodlottig en met hun kostbare vracht vonden zij den dood op de kaden en in de grachten bij den tragischen uittocht in de nachtelijke duisternis. Het gemor van degenen die zich misdeeld gevoelden, kwam Cortés | |
[pagina 250]
| |
ter ooren. Hij riep de soldaten bijeen, en zeide hun dat hij afstand deed van zijn ‘quinto’ en tevreden was met zijn officiersaandeel. Het weinigje goud dat nu gewonnen was, moest als een beuzeling beschouwd worden. Stonden zij niet als heerschers in een land, waar groote steden en rijke mijnen waren? Bovendien gaf hij nog rijke geschenken. Hernán Cortés mat zijn bezit niet meer bij ‘pesos’, hij had het oog op het wijde gebied rondom zich. Hij greep naar een imperium en een kroon en versmaadde bezit dat op de weegschaal kon uitgewogen worden. Monteczuma meende dat hij door zijn persoonlijk offer en eigen vernedering zijn land had gered. De verklaring van onderworpenheid aan een opperleenheer van eenigszins mythisch karakter, en een zware schatting aan goud en goed hadden hem, zoo dacht hij, van de vreemdelingen verlost. Gedurende zijn samenleving met hen had hij voor velen van hen vriendschappelijke gezindheid gekregen, evenzoo als hij zelf bij de Spanjaarden door zijn eenvoud en hartelijkheid zeer gezien was. Nu hoopte hij dat na het samenbrengen van het grootsche tribuut, Hernán Cortés weder zou vertrekken, en hij met een jaarlijksche gave zou kunnen volstaan. Wellicht ook heeft hij, opgevoed in de traditie van zijn vader en overgrootvader, gehoopt dat door een geregeld handelsverkeer met de Spanjaarden, zijn land en volk in welstand en beschaving zouden toenemen. Hetgeen de koningen van Acolhuacan voor hun hoofdstad Tetzcuco hadden gedaan, en Monteczuma I en zijn opvolgers voor den jongen staat der Azteken, wilde hij voor het gansche rijk der verbundenen doen: handel en verkeer bevorderen, de inheemsche nijverheid tot grootere ontwikkeling brengen en de algemeene kennis uitbreiden. Openlijke strijd met de Spanjaarden zou tot vernietiging van stad en land hebben geleid, en hij zelf zou er waarschijnlijk het leven bij hebben gelaten. De dagen van bitter lijden door zelfverloochening zouden nu geëindigd zijn: de Spanjaarden zouden vertrekken en alleen hun handelsnederzettingen aan de kust behouden.... Zijn eigen zeer geschaad overwicht en gezag zouden weer hersteld worden, zoo spoedig rijksgrooten, kooplieden en legerhoofden inzagen dat zijn staatkunde de | |
[pagina 251]
| |
juiste was geweest.... Aldus mijmerde Monteczuma en wachtte op de aankondiging van het vertrek van Hernán Cortés, wiens opdracht naar voldoening voleindigd kon worden beschouwd. Cortés repte echter niet van vertrekken. Het begon daarentegen rumoerig te worden onder het volk, omdat dit thans getast was geworden in zijn godsdienst, en opgeruid door de priesters, zich tegenover de Spanjaarden begon te stellen. Tot nu toe had Monteczuma de priesters aan zijn zijde gehad, omdat hij de orakels der goden naar hun uitlegging getrouwelijk had gevolgd. Na de inbezitname van een gedeelte van den tempel door de Spanjaarden en het verbod van de menschenoffers, had de geestelijkheid zich tegen de vreemdelingen gekeerd en het volk volgde zijn natuurlijke leiders. De massa heeft noch belangstelling noch oordeel in staatsinrichting en staatsbestuur, de massa wordt alleen bewogen door wat met voedsel, vermaak en godsdienst verband houdt. Het meest wezenlijke van deze drie was voor de Azteken stellig: de vrije uitoefening van den dienst der goden. Hierin had Cortés belemmerende bepalingen gemaakt, en dat zou de groote menigte als een stortvloed tegen hem opjagen. Monteczuma begon dit in te zien, en raadde Cortés aan zijn zending als beëindigd te verklaren en terug te gaan. Het was voor Monteczuma een vreeselijke teleurstelling nu te bemerken dat zijn lijden nog niet geëindigd was: Cortés antwoordde dat hij eerst schepen moest laten bouwen, omdat hij de schepen waarmede hij gekomen was op het strand had laten kantelen, en tevens dat Monteczuma zou moeten medegaan om zijn opwachting te maken bij Karel V. Intusschen zou Monteczuma zorg moeten dragen dat priesters en legerhoofden gedwee bleven.... Bernal Díaz schrijft deze simpele woorden: ‘Monteczuma was nu veel meer bedroefd dan te voren....’Ga naar voetnoot34) Dit is de aanvang van de laatste ronde in den strijd van Monteczuma en Hernán Cortés. Deze laatste worsteling der beide mannen is aangrijpend om de verscheiden krachten die worden aangewend: Cortés dringt onverzettelijk naar voren, en gebruikt alle wapenen waarover de mensch beschikt: | |
[pagina 252]
| |
vernuft, geestkracht, voortvarendheid, onbedwingbaren moed en wapengeweld; Monteczuma wijkt als ontzet voor een noodlot, weifelend weert hij de slagen af, meenend te zullen winnen door toegeven, hij ziet ontzet omhoog naar hulp der goden en gaat ten onder op een tragische wijze: hij wordt te pletter gedrukt tusschen zijn woest voorwaarts stormend volk en de Spaansche veroveraars. Tot het laatst toe heeft hij gemeend een stuw te kunnen zijn, maar hij is door den stortvloed stuk gestagen op een inderdaad rampzalige wijze. |
|