Hernán Cortés en Monteczuma
(1933)–Johan Brouwer– Auteursrecht onbekendSpanjaarden en Azteken in het begin van de zestiende eeuw
[pagina 142]
| |
Hoofdstuk V.
| |
[pagina 143]
| |
Rondom de merengroep, die op een omtrek van een paar honderd kilometers geschat werd (de diepte variëerde van één tot vijf meter), lagen een vijftigtal steden, dorpen, en nederzettingen. Het klimaat was gematigd, de koele bergwinden temperden de schroeiende hitte van de zon der hoogvlakte, en keerden de mogelijk kwade invloeden van den vochtigen bodem. De huizen van den koning en de voorname lieden, zoo schrijft Gómara, waren groot en goedgebouwd, die der geringe lieden waren klein en pover, zonder deuren of ramen; doch hoe klein zij dan ook waren, er woonden soms wel een tiental menschen in. Drieërlei wegen waren er: kanalen met bruggen, dan kanalen met aan de kant een kade waarover men kon gaan, en gewone vaste wegen. Deze werden goed onderhouden en geregeld geveegd. Bijna alle huizen hadden twee ingangen: één die op den straatweg uitkwam, en één aan de waterkant, waar de bootjes konden aanleggen.Ga naar voetnoot1) De vele bruggen in de stad, die zoo groot was als Córdoba en Sevilla tezamen, waren goed en hecht gebouwd, zóó dat tien Spaansche ruiters naast elkaar over sommigen ervan konden passeeren. Wij lezen in de oude schrijvers dat de wegen van mortel-dek glanzend wit gewreven werden door arme lieden, die op last van Monteczuma op deze wijze bezig werden gehouden, omdat hij lediggang schadelijk achtte.... Daar deze menschen toch onderhouden moesten worden, was het dienstiger hun overigens onnutte krachten op deze wijze te gebruiken. Een voorbeeld dat navolgenswaard dient genoemd te worden.... De vier groote wegen die de stad doorsneden, verdeelden haar in vier wijken: Quepopan, Morjotlan, Teopan en Atzacoalco. Las Casas noemt als de twee deelen, waarin de stad verdeeld was, Tlatelulco en Mexico. Dit laatste was de voornaamste wijk, en daardoor is de naam Mexico dan ook gebleven als aanduiding voor de gansche stad. Hier waren de paleizen van den vorst en de rijksgrooten, en hier namen ook de vasallen hun intrek als zij in de residentie kwamen. Paleizen, die al waren zij niet hoog opgetrokken, toch een groote uitgestrektheid hadden, en van kostbare bouwstoffen waren gemaakt. Zelfs de | |
[pagina 144]
| |
huizen der kleine luiden waren van gehouwen steen en baksteen gebouwd, op een kleine verhooging in verband met den vochtigen grond. Latere geschiedschrijvers hebben hun bedenkingen gehad, en de verhalen over de pracht der romantische merenstad met haar witte tempels en paleizen als dichterlijke overdrijving verworpen. Zij grondden hun ongeloof op het gemis aan belangrijke bouwvallen uit Monteczuma's tijd. Van al dat marmer, jaspis, porphyr en ander wonderbaar schoon gesteente zou dan allicht tot op onzen tijd iets moeten zijn overgebleven.... Inderdaad: sic transit! Men leze slechts de berichten over de slechting van tempels en paleizen nadat de Spanjaarden in strijd waren geraakt met de Mexicanen: estaba toda destruída, ‘de heele stad was vernield’ schrijft Cortés later. Deze vernietiging was eensdeels noodig omdat de meer dan vierhonderd voorname gebouwen in het gedeelte der stad waar de Spanjaarden hun versterkt paleis hadden, allen van gehouwen steen en mortel waren opgetrokken, en tegen een gewapenden aanval waren bestand. Anderdeels konden deze gebouwen geheel worden omgehaald zonder dat het nageslacht de fundamenten der ruïnen kan nawijzen, wijl zij grootendeels slechts één verdieping hadden, dus zware grondvesten niet noodig waren. De kostbare bestanddeelen hebben hun weg naar Europa wel gevonden op de Spaansche galjoenen die zooveel schatten vervoerden, of zijn op allerlei wijzen verloren geraakt. Hernán Cortés schrijft zelf over deze huizen: Er zijn in deze groote stad vele zeer goede en zeer groote verblijven. Dat vindt zijn oorzaak in het feit dat alle vasallen van Monteczuma hun woningen in deze stad hebben, wijl zij ieder jaar eenigen tijd hier vertoeven. Bovendien zijn er vele rijke ingezetenen, die eveneens zeer mooie woningen hebben. Behalve dat al deze huizen vele groote vertrekken hebben, hebben zij ook fraaie tuinen met allerlei bloemen, zoowel langs de vertrekken gelijkvloersch, als op de terrassen boven.Ga naar voetnoot2) Over deze tuinen en den bouwtrant der huizen spreekt Cortés ook in dezelfden Tweeden Brief, bij zijn beschrijving van Ixtapalapan. Hij zegt daar dat die huizen zeer | |
[pagina t.o. 144]
| |
PLAAT XXX
Ingang tot een graftombe in de ruïnen te Monte Albán-Oaxaca. | |
[pagina 145]
| |
goed geconstrueerd waren, zoowel wat het houtwerk der vloeren en der zolderingen betreft, als wat de gehouwen steen aangaat; alleen het metselwerk en allerlei versieringen die men in Spanje had, merkt hij hier niet op (: excepto mazonerías y otras cosas ricas que en España usan en las casas, aquí no las tienen). Overal in de huizen waren echter bloemen, in de bovenvertrekken, in de benedenvertrekken, op de terrassen, rondom op de hoven en zelfs waren er hangende tuinen. Er was in deze stad, gebouwd op een meer dat door vele bergstroompjes werd gevoed, een voortreffelijke watervoorziening. Cortés, die aan vele zijner epische prestaties nauwelijks een sobere aanduiding gunt, beschrijft de kunstige waterleiding van Monteczuma's residentie met treffende nauwkeurigheid: ‘Langs één der groote heirbanen die op de stad uitkomen, loopen twee buizen van cement (: caños de argamasa), ieder ruim een meter in doorsnee en een manshoogte van den grond, en door de eene stroomt het frissche zoetwater de stad binnen, bestemd als drinkwater en voor andere doeleinden. De andere buis is leeg, en wordt alleen gebruikt als de eerste schoongemaakt moet worden.’ Binnen de stad werd het water naar de verschillende wijken en huizen geleid door kleinere buizen. In de tuinen en lusthoven van Monteczuma en van de rijksgrooten werden door deze waterleiding ook de fonteinen en vijvers voorzien. Monteczuma I, de overgrootvader van Monteczuma II, was met den aanleg van deze waterleiding begonnen, en Monteczuma II had haar voltooid en vervolmaakt. Het behoeft geen verwondering te wekken dat in deze waterstad de kennis der waterbouwkunde zeer groot was. Zoo had men in den steenen dam die het zoutwatermeer van Tetzcuco afsloot van de andere meren, sluizen gemaakt om het overvloedige water uit de andere meren te kunnen laten afvloeien in het lager gelegen Tetzcuco-meer. Van de voortreffelijke werking dezer sluizen zouden de Spanjaarden later bij het beleg veel hinder hebben.... In Mexico-Tenochtitlan waren verschillende groote marktplaatsen, waarover de eerste Spanjaarden die er kwamen zeer verbaasd waren, en in de oude kronieken vindt men er dan ook een omstandig relaas van. Eenige tientallen van jaren na de verovering beschrijft de jurist Alonso de | |
[pagina 146]
| |
Zorita plaats en nering van deze markten, en zijn teekening komt in hoofdzaken overeen met die der conquistadoren. Om de eigenaardige couleur locale die het verslag van Zorita heeft, laat ik het hier volgen: Deze stad heeft vele pleinen waar voortdurend koophandel wordt gedreven. Eén dezer pleinen is tweemaal zoo groot als het marktplein van Salamanca, en is geheel met een gaanderij omgeven. Hier zijn dooreengenomen dagelijks een zestigduizend menschen bijeen, om te koopen en te verkoopen. Men vindt hier alle soorten van inheemsche koopwaar, zoowel wat voedsel als kleeding aangaat, als ook zeer verscheiden sieraden van goud, zilver, lood, koper, tin, edelgesteenten, botjes en graten, schelpen en vederwerk. Er wordt hier zout verkocht en ruwe en gehouwen steen van verschillende soort en wijze. Een gedeelte van de markt is voor wild bestemd, en daar vindt men gevogelte van allerlei slag: kippen, patrijzen, kwakkels, wilde eenden, vliegeneters, zilverreigers, tortelduiven, gewone duiven, papegaaien, uilen, arenden, valken, sperwers en torenvalken. Van sommigen der roofvogels, verkoopen zij de huid met de veeren, kop, snavel en klauwen. Dan worden er ook verkocht: konijnen, hazen, reeën en een soort kleine, gelubde hondjes die hier gegeten worden.Ga naar voetnoot3). Er is een afzonderlijke plaats voor groente en moeskruid, waar men alle wortels en geneeskrachtige kruiden kan krijgen. Er zijn hier apotheken waar men geneesmiddelen verkoopt, zooals drankjes, smeerselGa naar voetnoot4) en pleisters. Ook zijn er barbierszaken, waar men zijn hoofd kan laten wasschen, en waar haar en baard geknipt kunnen worden. Er zijn gelegenheden om te eten en te drinken. Men vindt hier lieden die op een vrachtje wachten, en de koopwaar vervoeren. Dan kan men hier ook brandhout en houtskool koopen, kolenbekkens, matten om op te slapen, en fijn matwerk om op te zitten en de kamers mee te voorzien. Allerlei groenten zijn hier voorradig, voornamelijk uien, prei, knoflook, tuinkers, waterkers, zuring, distels en vruchten naar ieders gading: kersen en pruimen, | |
[pagina 147]
| |
die veel gelijken op de Spaansche. Er wordt bijenhoning verkocht, was en honing uit de magueyplanten, beter en smakelijker dan stroop van druivensap. Men maakt suiker en wijn van die planten, en die vindt men hier ook te kust en te keur. Allerhand strengen voor katoenen weefsels worden hier te koop aangeboden, in onderscheiden kleuren, en dit gedeelte van de markt komt overeen met het Alcaicería van Granada ( = zijdemarkt in genoemde plaats), maar in voorraad overtreft de hier te koop geboden waar verre die van Granada. Alle verfstoffen om te schilderen die in Spanje bekend zijn, kan men hier koopen en zij geven de prachtigste kleurschakeeringen. Dierenhuiden, met en zonder bont in zeer uiteenloopende tinten gehouden, hangen hier te koop, ook witte. Goed en fraai aardewerk: potten, kruiken, kannen, vazen en kroesen, tegels en schotels van allerlei vorm, alle van bijzonder mooi gebakken leem, grootendeels glanzend gemaakt en beschilderd.Ga naar voetnoot5) De brave jurist Zorita gaat voort met zijn beschrijving waarin een marktmeester of boedelbeschrijver hem bezwaarlijk overtreffen zou, en het groote marktplein komt ons helder voor den geest, met zijn kleurige koopwaar in passende groepeeringen, naar aard bijeengebracht. Tlatelulco heette het plein; het was begroeid met hoogopgaand geboomte, dat een koele beschutting gaf aan de in rijen geplaatste kraampjes en stalletjes, die omgeven waren door een overdekte gaanderij. Men bedenke dat al werd de stad op drie honderdduizend inwoners geschat, het zielental toch wel het millioen zal hebben overschreden, daar men de slaven er bij moet rekenen; en hoe karig hun voeding en kleeding ook ware, het moet toch een grooten omzet hebben veroorzaakt. Er werden ook slaven op de markt verhandeld, zij werden aangevoerd in lange ritsen, aan kettingen gebonden, soms ook vrij loopend.... Het toezicht op de markt was scherp. Er waren verschillende beambten belast met de bewaking van het plein; deze moesten zorgen dat koop en verkoop naar de voorgeschreven verordeningen verliep, en eveneens hielden zij toezicht opdat de openbare orde niet werd | |
[pagina 148]
| |
verstoord. Scheidsgerichten waren ingesteld om gerezen geschillen te behandelen en verzoenend of veroordeelend tusschen de kijvende partijen te komen. Deze rechters hielden zitting vlak bij de markt, zij waren drie in getal, en hadden gerechtsdienaars tot hun beschikking.Ga naar voetnoot6) Er werd tevens toegezien op prijzen, hoedanigheid der koopwaar, maten en gewichten. De koopwaar werd naar en van de markten vervoerd per sloep, waarvan er duizenden door kanalen en grachten voeren. Hetgeen aan Mexico-Tenochtitlan, en alle andere steden en dorpen in deze gewesten, een bijzonder schilderachtig voorkomen gaf, waren de tempels, met hun gepleisterde muren, gekarteld en getint, en hun puntige torens, waarvan sommige meer dan dertig meter hoog waren. Cortés telde alleen in de stad Mexico vierhonderd torens, wier aanblik voor hem wel grootsch moet zijn geweest, daar zij zich met hun buiten-om-loopende trappen scherp afteekenden tegen den helderen achtergrond van water, afgesloten door besneeuwde bergen. De tempels stonden op pyramide-achtige hoogten, zooals nu nog uit de bouwvallen te San Juan Teotihuacan en Cholulan blijkt. De voornaamste tempel in Mexico-Tenochtitlan was de tempel aan den krijgsgod gewijd. Deze hoofdtempel besloeg een groot grondvlak, dat vierkant van vorm was, en omgeven werd door een muur. Aan elk der zijden was een poort, die uitkwam op een grooten verkeersweg. Middenin verhief zich de pyramide, van zwaren, gehouwen steen gemaakt, driehoekig van vorm en aan den voet ruim dertig meter in doorsnede. Van hoek tot hoek was het honderd twintig pas ongeveer, zegt Las Casas.Ga naar voetnoot7) Naar boven liep hij smaller toe, ieder hooger liggend terras was kleiner van oppervlak en liet aan den buitenkant, aan de zijde waar de zon onderging, ruimte voor den uitgehouwen trap van honderd dertien of honderd veertien treden. Bovenop het plat stonden twee altaren, voldoende van elkaar verwijderd om staan-ruimte te bieden aan de beide priesters. De altaren waren vijf handpalm hoog, en de outerbladen waren beschilderd met zinnebeeldige voorstellingen. | |
[pagina t.o. 148]
| |
PLAAT XXXI
Oude pyramide met een Spaanschen klokketoren. | |
[pagina 149]
| |
Op ieder altaar stond een groot afgodsbeeld, de altaren van den hoofdtempel waren naar het Oosten gericht, die der mindere goden naar het Westen gekeerd. Groote pleinen lagen rondom den onderbouw, bestraat met groote witte tegels, die zeer blank werden geschuurd. Waar geen tegels waren, was een mengsel van zand en mortel, dat glanzend wit gewreven werd. De priesters hadden hier hun woningen, er was ook een arsenaal en een sterk garnizoen. Het geheel besloeg de ruimte van een flink dorp, en de verschillende kleinere torens die de pyramide flankeerden, gedekt door den massieven wal, gaven er het voorkomen aan van een burcht. Eerder dan een tempel, zou men het een tempelstad kunnen noemen, en zoo waren er verscheidene! Er waren onder de Spaansche soldaten avonturiers die veel gezworven hadden, en zelfs in Constantinopel waren geweest. Menigeen van hen had in Italië gevochten en had Rome gezien, maar toch, zoo zegt Bernal Díaz: ‘een stad die zoo groot was, zoo goed gebouwd, met zooveel zorg bestuurd en met zooveel inwoners hadden zij niet gezien....’ Hun verwondering is te begrijpen. Des nachts was er straatverlichting, de openbare orde werd door de stedelijke politie gehandhaafd, de straten waren zoo schoon gepoetst, dat men er volgens Fray Toribio blootsvoets kon loopen, zonder dat de voetzoolen méér besmeurd werden dan de handen. Het dragen van wapenen was verboden. Aan de kanten van den weg waren ‘huisjes van riet of stroo waar men ongezien even vertoeven kon zoo dit noodzakelijk was’Ga naar voetnoot8) en in deze nuttige instellingen was waterleiding! De Aztekische maatschappij was hierarchisch van bouw, en de klassen der samenleving waren bijna volstrekt gescheiden: de koning aan het hoofd, aristocraten en priesters regelende bewindvoerders, de burgerij die handel, landbouw en nijverheid beoefende, tenslotte de paupers en slaven die den groven handarbeid hadden te verrichten. De samenleving der Azteken, alle uiterlijke schittering ten spijt, was bruut naar wezen, hetgeen uitkomt in de huiveringwekkende wreedheid van hun godsdienst, en van hun met bloed bevlekte tempels. | |
[pagina 150]
| |
Alle handelingen des levens werden verricht in de schaduw der goden; de godsdienst was het grondvlak van het bestaan en van het bestuur van den enkelen mensch zoowel als van de maatschappij.
***
In den tijd dat men de evolutie-leer met alles in verband bracht: dier, mensch, maatschappij en godsdienst, heeft men deze toegepast op de religie, door alle godsdienstige uitingen en beschouwingen in een schakelverband te brengen: een oploopende reeks, uitgaande van simpel magische practijken en tenslotte opstijgend tot aan het religieus-wijsgeerig systeem van Oostersche kluizenaars. Dieper inzicht in de menschenziel en grondiger kennis van religie heeft echter in den loop van de twintigste eeuw duidelijk gemaakt dat de mensch niet omhoog is gestegen in zijn godsdienstig leven vanaf het ‘dynamisme’ tot het monotheisme, voetje voor voetje, van vlak op vlak, steeds hooger en met verkrijging van steeds ruimeren blik.... In de meest primitieve godsdiensten vindt men al alle kenmerkend godsdienstige ‘beschouwingen’ en ‘meeningen’ te zamen: men vreest den oppermachtigen God, aan wien alles onderworpen is, en aan wien alles zijn oorsprong ontleent; doch door de veelheid en verscheidenheid der natuurwerkingen verbijsterd, schrijft de ‘primitieve mensch’ elk dezer werkingen toe aan afzonderlijke goden: regen, wind, groei, bliksem, watervloed en vuur. Hemellichamen en bergen, rivieren, boomen en gewassen worden bezield geacht, verbonden met - of woonstede van - of sprake en uiting van - bovennatuurlijke krachten. Alle menschelijke gevoelens worden naar buiten geprojecteerd: aan vrees, liefde, afhankelijkheid, haat, vriendschap, woelende driften wordt gestalte gegeven, een eigen afzonderlijk bestaan en wezen, welks werkingen in den mensch worden bespeurd. Begeerte, zinnebeeld en werkelijkheid worden dooreengeweven en als een éénheid beschouwd: de in haat geheven vuist die in de duisternis toeslaat naar een mijlen ver afwezigen vijand, wordt geacht zijn toeleg niet te missen: geen daad gaat verloren. Vervloeking of heilbede, bezwering, gunstig of ongunstig, bescherming of aanval, | |
[pagina 151]
| |
PLAAT XXXII
| |
[pagina 152]
| |
genezend of doodelijk bedoelde handeling, alles wordt door de heftigheid van het gevoel met het begeerde resultaat al verbonden geacht. Niets is dood, alles leeft en heeft krachten, alles kan gevaar of beschutting insluiten. De meester is hij die beheerscht, en beheerschen gaat langs onzichtbaren, innerlijken weg. De mensch is niet een wezenlijk onderscheiden iets of iemand voor den ‘primitieve’. Alles en allen worden bewogen geacht door de eigene aandoeningen, en daarnaar worden alle levenshandelingen gericht.
***
De barbaarsche godsdienst der Azteken is hiervan een levend getuigenis. Zij geloofden in een eerste Oorzaak, een oppermachtig Wezen, maker en onderhouder van alles wat tot aanzijn was geroepen. Zij geloofden in een immanente gerechtigheid, welke straffend of beloonend, reikte tot over het graf.... In het hiernamaals waren, volgens hen, drieërlei verblijven: dat der goeden, dat der verdorvenen en dat der lauwen en onnutten. De bontgeschakeerde reeks der verschijnselen, die ieder voor zich aandacht opeischten en aandoeningen verwekten, werden òf verpersoonlijkt òf aan bijzondere goden onderworpen geacht: oorlog, regen, vruchtbaarheid en zoo vele andere belangrijke momenten in het leven meer, verbonden met leven en dood, ziekte, onheil, liefde en haat, met nijverheid, landbouw, handel, kunsten en handwerk. De namen dier als goden gepersonificeerde zorgen, wenschen, gedachten en aandoeningen, teweeggebracht door innerlijke ervaringen, aanraking met medemenschen of natuurverschijnselen, waren even melodieus, als de tooi dier goden bont en vreesaanjagend was. Het is voornamelijk aan den beroemden Franciscaan Bernardino de Sahagún, en via diens werk aan Torquemada te danken, dat ons vele gegevens over de Mexicaansche godenleer zijn gebleven. Sahagún was reeds in de eerste jaren na de verovering van Mexico uit Spanje gekomen als missionaris, en heeft zich, als zooveel andere Spaansche geestelijken uit dien tijd, aan een grondige en naarstige studie van taal, zeden, instellingen en godsdienst van de bewoners gewijd. Hij heeft dit gedaan met groote nauwkeurigheid | |
[pagina 153]
| |
en zuiver wetenschappelijke methode. Zijn werk, in de landstaal geschreven, is voor allen die in Mexico belang hebben gesteld, een bron van rijke gegevens geweest. Het is daartoe meermalen vertaald en gebruikt. Ondanks alle rijke gegevens van Sahagún heeft Las Casas gelijk wanneer hij bij zijn behandeling van den Mexicaanschen godsdienst zegt, dat vele bijzonderheden van wezenlijk belang voor ons verborgen zijn gebleven, omdat een studie er van steeds broksgewijs heeft moeten plaatsvinden, en dàn nog nadat de Spanjaarden vele der uitingen van dien godsdienst hadden verboden.Ga naar voetnoot9) Ik zal hier een zeer summiere beschrijving geven van enkelen der allerbelangrijkste goden, wier eeredienst de Spanjaarden door het wreede en bloedige karakter ervan het meest trof. De voornaamste figuur der Mexicaansche mythologie was Huitzilopotchli (men schrijft ook wel Uitzilopotchli, hu of u = w), de krijgsgod wien de hoofdtempel in Mexico-Tenochlitlan was gewijd. De brave houwdegen Bernal Díaz beschrijft zijn beeld in den tempel met nauw verholen afgrijzen, en het is wel merkwaardig dat zijn oor, anders wel geschikt om de moeilijke Mexicaansche woorden op te vangen, nu in plaats van Huitzilopotchli verstond Huichilobos .... (Het Spaansche woord lobo beteekent wolf). Bernal Díaz had de pyramide beklommen, en was tot aan de offerplaats genaderd. Hij zegt: .... en wij kwamen in een torenkamer, groot als een zaal, waar heel boven twee altaren stonden met rijk bewerkte outerbladen. Op ieder altaar stonden twee beelden, reusachtig groot en zwaar, de eerste, die aan de rechterzijde stond, was naar zij zeiden Huichilobos, hun krijgsgod. Zijn hoofd en gelaat waren zeer breed, de oogen vreesaanjagend en leelijk van vorm, en over het gansche lijf waren zoo veel sieraden van edelgesteente, goud, groote en kleine parels vastgehecht, met een soort vet dat zij hier van wortels maken, dat hoofd en lijf daarmee overdekt waren. Om het lijf waren eenige gouden slangen gewonden, die met edelgesteenten bezet waren, en in de ééne hand hield hij een boog en in de andere eenige pijlen.Ga naar voetnoot10) | |
[pagina 154]
| |
Zoo vinden wij dezen god ook afgebeeld op de manuscripten: in bonten dos als alle Mexicaansche goden, een vederbos op het hoofd, een soort mom half over het gelaat, in de eene hand een gebogen knots echter, en in de andere hand een schild waarop door vederen een lomp kruisfiguur gemaakt was. Een snoer van aaneengeregen menschenharten om zijn hals en een met goud en edelsteenen bezette slang om den middel. Hij was de god der vele vormen, een toovenaar die gruwelijke gedaanten kon aannemen, boos van nature. Dit ligt ook in zijn naam besloten: hij is de gevleugelde met boosaardige intentie, zijn vlucht keert zich naar links en links is wel allerwege onheilspellend en sinister. (Zelfs een Darrte, afdalend in de onderwereld, wendt zich steeds links.) Hij was de krijgsgod, die ook wel zittend wordt afgebeeld, met een blauwen band over het gelaat, een slang in de hand, schichten ter zijde en een log kruisgewijs bezet schild in de linkerhand. De Mexicaansche legenden vertellen dat hij geboren was uit een vrouw, geïncarneerd langs wonderbaarlijken weg. Het bloedige offer dat hem gebracht werd, heeft aan de cultureele ontwikkeling der Azteken ernstige belemmeringen gegeven, door den barbaarschen aard dien het bevorderde. Naast het beeld van Huitzilopotchtli zag Bernal Díaz een ander afgodsbeeld, dat eveneens van reusachtige afmetingen was, en hetwelk moest voorstellen den god Tetzcatlipoca, door Bernal Díaz Tezcatepuca genoemd. ‘Wij zagen’, zoo schrijft hij, ‘aan de linkerzijde het andere groote beeld, het had een gelaat als van een os, schitterende oogen die lichtten als spiegels. Het lichaam was met edele steenen bezet, op gelijke wijze als dat van Huichilobos, want zij waren gebroeders. Deze Tezcatepuca was de god van de onderwereld, en bewaakte de zielen der afgestorvenen. Rondom het lijf had hij figuurtjes gewonden, een soort van kleine duiveltjes, met staartjes als slangen ....’ Tetzcatlipoca was de god der gerechtigheid, of beter, de god der wrake, en daarom was één zijner attributen de spiegel waarin de overtredingen der menschen weerkaatst werden. Oorspronkelijk is hij waarschijnlijk de hoofdgod geweest van alle met de Azteken verwante stammen, de oppermachtige der goden die over allen ten troon zat. Curieus voor de | |
[pagina 155]
| |
studie van den tooverspiegel, die thans nog hier te lande en in Duitschland bijv. door waarzegsters wordt gebruikt, waaraan ook een bekende moderne Engelsche roman zijn gegeven heeft ontleend, en die voor de gravers in het onderbewustzijn een uitnemend middel moet zijn.., belangwekkend dan voor de studie van dezen spiegel is wel dat ook de Mexicaansche waarzeggers dezen gebruikten. Bernal Díaz vertelt dat deze spiegels werden gemaakt van een steen Tezcat genoemd: .... hechos de sus espejos que se dize Tezcat, en deze glanzende steen waarover ook Sahagún spreekt, werd in de cultus- en magiepractijken van de Mexicanen veel gebruikt. Tetzcatlipoca is dan ook de god der duisternis, de god der verschrikking, meester der beoefenaars van de zwarte kunst, de god van den viersprong, de viersprong die in alle magische kunsten zoo'n groote beteekenis heeft, vooral bij nomaden, (hetwelk de Nahuastammen oorspronkelijk waren) zooals nog heel goed te bemerken is bijv. bij de gitanos, de Spaansche zigeuners, voornamelijk in het Zuiden van Spanje. Het gelaat van Tetzcatlipoca was dan ook omsluierd, hij was gruwelijk in zijn vermommingen, een weerwolf was hij gelijk, en in den kreet van het nachtgedierte was hij te herkennen. Van huiveringwekkende dieren, als de in het duister onhoorbaar sluipende panterkat, of den nachtuil met zijn dreigenden wiekslag, nam hij de gedaante aan, en loerend belaagde hij den mensch .... Doch ook was hij als een god, schoon van vormen, bekoorlijk en jeugdig, zinnebeeld van de eeuwige, scheppende kracht. In weerwil van al de gruwelijkheid van zijn cultus, was de offerande van een welgebouwden jonkman, wien na een maand van goddelijke eer en vorstelijken tooi het hart wordt uitgereten, van een dichterlijke schoonheid, waarvan de in het zinnebeeld verborgen menschelijke waarheid door niemand zal worden geloochend: de kortstondigheid van het aardsch geluk, de bedriegelijkheid van jeugd en schoonheid, de harde hoeken van den doodskop welke achter het bekoorlijk gelaat grijnzen .... Een Mexicaansche godenfiguur, die over gansch Centraal Amerika bekend en vereerd was, en onder een inheemschen naam ook door de Mayastammen werd gehuldigd, is Quetzalcohuatl, de blanke | |
[pagina 156]
| |
god met den golvenden baard. Zooals vele bijzonderheden uit den Mexicaanschen ritus, waarover hier onder zal worden gesproken, heeft deze godheid, naar wien als den Bevrijder door de inheemsche bevolkind werd uitgezien, de eerste Spaansche geestelijken en leeken tot gewaagde fantasieën gebracht. Quetzalcohuatl was de verheerlijkte heerscher uit het legendarisch glorietijdperk van het Anahuak gebied, een goddelijke vorst die door andere goden overmocht, naar het Oosten vertrokken was en verdwenen, naar de overzijde van den Oceaan, de rijzende zon tegemoet .... De naam Quetzalcohuatl was ook gedragen door den laatsten koning der Tolteken, Topiltzín, en men heeft in Quetzalcohuatl wel gezien één der eerste vorsten der Tolteken, die door zijn kunde en verheven zin zijn volk tot welvaart en beschaving heeft gebracht, en die zulk een gebenedijde herinnering had nagelaten dat zijn beeld steeds grootscher afmetingen heeft verkregen in de verbeelding der menschen. Geen der Mexicaansche goden was zoo menschelijk als hij, over geen enkele van hen zijn zooveel bijzonderheden vermeld. Al het goede is tot hem terug te leiden, en wat er aan nobels en verhevens is in den Mexicaanschen godendienst, zou door hem zijn geopenbaard. Oude schrijvers als Sahagún zien in hem een vergoddelijkt mensch en moderne onderzoekers zijn tot een soortgelijk resultaat gekomen. Vrome missionarissen, in het begin van de zestiende eeuw misleid door allerlei vage overeenkomsten van den Mexicaanschen ritus en het vereerde teeken des kruises, zagen in hem een Christen die hierheen getogen was om het Evangelie te prediken, van welke prediking ruwe herinneringen, en wanstaltig geworden emblemen, waren overgebleven. Quetzalcohuatl werd vooral gediend in de tempelstad Cholulan, waar een alom vermaarde tempel stond op de bekende pyramide, een bouwwerk van een basis van vierhonderd zeven en twintig meters, en een hoogte van vijf en vijftig meters. Las Casas vertelt van een feest ter eere van Quetzalcohuatl, hetwelk een denkbeeld kan geven van de toewijding waarmede deze god-koning, wiens komst verlangend werd verbeid, gediend werd: ‘de stad Chololla (d.i. Cholulan), waarvan wij al zeiden dat zij van gansch Nieuw- | |
[pagina 157]
| |
Spanje de grootste, vroomste en meest bezochte was, voor geloften, bedevaarten en gewijde plaatsen, had onder haar vele en verscheidene feesten een jaarlijksch feest op den eersten Mei, waarbij men allerhand soorten bloemen aan Quetzalcohuatl offerde. De priesters droegen dan lange, witte gewaden die tot aan den grond reikten, bezet met zwarte bloemen en zij hadden een diadeem op het hoofd. Het was een ingetogen, eenvoudig feest .... doch eenmaal in de vier jaren, in het jaar van hun god Quetzalcohuatl, werd er zeer streng gevast. De hoogste van de priesters vastte dan eerst tachtig dagen, waarbij hij de eerste vier dagen niet meer at dan enkele maiskoekjes met een dronk waters. Hij smeekte dan om den gunst en bijstand der goden om standvastig te mogen blijven in zijn vasten, en het groote feest van zijn god devotelijk te kunnen vieren. Deze vasten waren zeer streng, anders dan de overige. Den eersten dag gingen dan alle priesters met de helpers van de tempels, welke vele waren, naar de voorhoven. Aan ieder der helpers werd dan een leemen wierookbekken en een hoeveelheid wierook gegeven, zwartsel en doornen van de maguey plant. Dan gingen allen op een rij ruggelings tegen den wand zitten, en stonden alleen dan op wanneer dit om hunne behoeften noodig was. Aldus gezeten, moesten zij wakende blijven wat een onzegbare inspanning vereischte. De eerste zestig dagen sliepen zij van het eerste gedeelte van den nacht ten hoogste twee uren, en na dat de zon aan den kim was gekomen, nogmaals één uur. Den overigen tijd waakten zij, en offerden wierook, waartoe zij vurige kooltjes in die bekkens wierpen, hetwelk zij vele malen deden, dag en nacht. Te middernacht baadden zij zich en waschten zij hun gelaat, dan maakten zij zich zwart met het genoemde smeersel en gedurende die zestig dagen prikten zij zich herhaaldelijk met die vermelde scherpe doornen in hun ooren, en boden hun bloed als offerande aan .... Indien één van hen insluimerde of begon te knikkebollen, dan waren er altijd lieden die met meer gloed bezield, hem wakker schudden en zeiden: doorpriemt uw ooren, en aldus doende zult Ge wel wakende blijven .... Indien er iemand insliep op een oogenblik dat dit geheel en al verboden was, doorboorden | |
[pagina 158]
| |
de anderen grimmig zijn ooren en lieten het bloed over zijn gelaat gutsen. Zij verbraken dan zijn wierookvat als teeken van zijn overtreding, daarmede te kennen gevende dat hij onwaardig was om in den tempel te offeren. Zij namen hem ook zijn overkleed af, waarmede zij zich dekten in de slaap, en wierpen dat in het slijk of besmeurden het anderszins, onder honend verwijt en sombere voorspellingen. Gedurende deze vasten ging géén der priesters naar zijn huis, noch verliet hij den tempel of legde hij zich neder om te rusten.’Ga naar voetnoot11) De naam Quetzalcohuatl beteekent: gevederde slang, en daarom heeft men hem vereenzelvigd met een gelijkgenoemden Mayagodheid, doch de etymologie van het woord is niet zeker. In Mexico-Tenochtitlan was een tempel aan Quetzalcohuatl gewijd, koepelrond van vorm, met een zinnebeeldige beschildering, en een poort, welke Gómara beschrijft als: ‘hecha como boca de serpiente’,: gemaakt als de bek van een slang. Zijn beeld zag er vreesaanjagend uit, de Christenen deed het aan de hel denken, zoo gruwelijk was het met zijn zware uitstekende tanden, verzekert Gómara goedmoedig.Ga naar voetnoot12) Quetzalcohuatl wordt ook genoemd als de maker van het sterrekundig werk Tonalamatl, een handboek voor astrologische berekeningen, een ‘becijfering der goede en kwade dagen’.Ga naar voetnoot13) De Quetzalcohuatl-mythe, zachtzinnig in dezen Mexicaanschen godendienst welke in bloedige gruwelijkheid zijn gelijke niet heeft, was den Mexicanen diep in het hart gegaan. De terugkomst van den goddelijken vorst werd als zeker geacht, en de legenden daaromtrent in omloop hebben Monteczuma's geestkracht gebroken bij de komst van de Spanjaarden, en hebben de bevolking lang in onzekerheid gehouden betreffende de identiteit van Cortés en de zijnen. Een andere godenfiguur, welke onder de tallooze goden even genoemd moet worden, was Cihuacohuatl, één dier vrouwelijke godheden die in de primitieve godsdiensten doorgaans een samenvatting van alle denkbare verschrikkingen zijn.... Een harer tributen | |
[pagina 159]
| |
was een offermes, haar gelaat was een doodskop, zij zwierf huilend en krijschend in de duisternis van den nacht, en zij verscheen in bonte, hoofsche kleedij aan de mannen. In haar wieg borg zij geen kind, maar een offermes .... Deze godin, wier tribuut ook een slang was, een booze macht die de vrouwen in smart haar kinderen deed baren, en door wie het leed in de wereld was gekomen, heeft volgens de geschriften van Sahagún en zijn navolger Torquemada in vele opzichten zooveel gelijkenis met de moeder der menschheid uit Genesis, dat dit, in verband met andere overeenkomsten, de eerste Spanjaarden en de latere beoefenaars van de Mexicaansche antiquiteiten stokvast in verworden Bijbelsche overlevering deed gelooven. Andere principale godheden waren: de zon, de maan, de vuurgod en de goden van de belangrijke levensfacta. Bekend zijn de pyramiden aan zon en maan gewijd te San Juan Teotihuacan, Teotihuacan dat eertijds een groote stad moet zijn geweest, ver voor de Azteken in de Mexicaansche vallei waren gekomen. De zon, Tonatiuh, de maan Meztli, het vuur Xiuhtecutli waren centrale figuren in den eeredienst, waarin onderscheiden eerediensten en legenden samenvielen. De groote pyramiden te TeotihuacanGa naar voetnoot14), wier ontzaglijke bouwvallen aan een grootschen cultus van de zon en de maan doen denken, waren door de Azteken met vrome eerbied ontzien, zooals zij ook aan den godendienst der onderworpen volkren zeer veel hebben ontleend. Voor de bediening van de duizend en één Mexicaansche goden, was een geheel leger van priesters noodig. De priesterschap was naar vaste rangorde georganiseerd: aan het hoofd stond een hoogepriester en trapsgewijze daalde de rangorde af onder de priesterlijke magnaten tot op de onaanzienlijke tempeldienaren. Er waren allerlei dignitarissen daarnevens: de schatmeesters, de leeraren, de tempelbewaarder en de koorleden. Verwarring heeft wel verwekt onder de eerste Spanjaarden in Mexico, het woord papa, hetwelk de naam voor priester zou zijn naar de conquistadoren meenden. (Pas aangekomen | |
[pagina 160]
| |
aan het vaste land, en zeer onder den indruk van het op veel plaatsen voorkomend kruisteeken, waren zij zeer verbaasd onder de Totonakken het woord papa voor priester te hooren.) Het Mexicaansche woord papa duidde echter den haardos der priesters aan, doch niettemin hebben de eerste Katholieke bisschoppen in Mexico het woord papam in de mis vervangen door pontificem nostrumGa naar voetnoot15). De chevelure der Aztekische geestelijke heeren was merkwaardig genoeg om hen daarnaar te noemen: zij was allerminst bevallig, hard door het geronnen bloed, zat zij als een helm op hun hoofd .... Zes der hoogste priesters legden de gelofte van kuischheid en matigheid af, en zij waren om hun gestrenge levenswijze zeer geacht. Zij werden door het hoogste landsbestuur in zaken van gewicht geraadpleegd, geen oorlog werd begonnen zonder hun advies. De hoogere priesters waren doorgaans jongere zonen van grooten huize, hetwelk aan het geestelijk gezag meerder aanzien verleende. De taak van de priesters was zeer veelzijdig: zij hadden de zorg voor de tempels en de offeranden, voor het onderhoud van het eeuwige vuur, zij waren belast met de opvoeding der jeugd, zij waren astronomen en astrologen, waarzeggers en belezers, musici en opstellers der gewijde en historische geschriften. De hoogste der priesters werd gekozen, en bij deze keuze gaf niet geboorte, maar karakter en begaafdheid den doorslag. De priesterschap was verdeeld in groepen, ieder met een eigen taak in de vele tempels; de steden waren in geestelijke afdeelingen onderscheiden, en iedere wijk kreeg de priesters voor de bepaalde tempels en goden. De priesters woonden bij de tempels; op de binnenhoven waren huizen gebouwd, lieflijk gelegen tusschen bloemen en boomen. De geestelijkheid betrok haar inkomsten uit de wijk waar zij gevestigd was, zij had soms eigene landerijen die de priesters zelf bewerkten. Er schijnt, zelfs onder de geestelijkheid, verschil van levensregel geweest te zijn; sommigen van hen legden zich bepaalde boetedoeningen op, vaak voor het gansche leven, en zij waren dan gehouden deze ascetische levenswijze te blijven volgen. | |
[pagina t.o. 160]
| |
Plattegrond van de hoofdstad der Azteken, naar de afbeelding van Orozco.
1. Paleis van Monteczuma. 2. De groote tempel. 4. De Spaansche kwartieren. 8. Marktplein. 15. Paleis van Quauhtemok tijdens het beleg. 19, 20, 21. Bruggen die in de Rampzalige Nacht moesten worden gepasseerd. | |
[pagina 161]
| |
Deze zelftucht en zelfmarteling was uiterst gestreng: slaap en voedsel werden tot het allergeringste beperkt, de dagen en nachten werden met tempeldienst doorgebracht, offerende, zingende en zich pijnigende met scherpe doornen. Het zal niemand verwonderen dat deze boetelingen dan in een staat van uitputting geraakten waarin zij begonnen te hallucineeren. Het waanbeeld werd dan als goddelijke openbaring beschouwd, en de in trance gesproken woorden werden door de omstanders eerbiedig aangehoord als ware het een orakel. De priesters zagen er niet heel elegant uit ...., het portret dat Hernán Cortés van hen geeft is niet bijzonder aanlokkelijk: ‘Er zijn in deze stad (Mexico-Tenochtitlan) vele tempels of gebouwen voor hun goden, zeer schoone bouwwerken in de verschillende wijken. Hierin vertoeven de geestelijke leiders van dezen godsdienst, zij zijn daar steeds metterwoon gevestigd. Er zijn dan ook voor hen zeer mooie verblijven ingericht. Al die priesters zijn in het zwart gekleed, en nooit knippen zij hun haar, noch kammen zij het vanaf den dag dat zij in den tempeldienst zijn gekomen ....’Ga naar voetnoot16) Dit konterfeitsel wordt door de andere Spaansche ooggetuigen aangevuld: Hun zwarte nagels laten zij heel lang worden, zij wasschen zich niet en op bepaalde dagen .... no se rrascavan .... krabden zij zich niet!, alleen maar af en toe met een houtje .... Er waren verzwaarde tempeldiensten, van vier jaren achtereen, en dan moest de gelofte van kuischheid worden afgelegd. (Er waren getrouwde priesters.) Overtreding van deze gelofte, die verlengd kon worden, werd met wreede terechtstelling gestraft. De tegennatuurlijke zonde der tempeldienaren werd met publieke verbranding getuchtigd. Er waren ook verblijven waarin vrouwen en meisjes in afzondering konden leven. Bernal Díaz schrijft: ‘Dicht bij de waterleiding die den vijvers van dezen tempel water van de bergen toevoert, stonden eenige groote verblijven die op kloosters geleken. Hierin leefden in afzondering vele dochters van de Mexicaansche ingezetenen, afgesloten | |
[pagina 162]
| |
als nonnen, tot op den dag van hun huwelijk.’Ga naar voetnoot17) Vrouwen en meisjes konden echter ook een tijdelijke of blijvend-bindende gelofte afleggen om tempeldienst te verrichten. Zij hadden dan haar verblijven in gebouwen die achter den tempel lagen. Deze gebouwen waren echter niet met deuren afgesloten, want deuren waren in Mexico weinig gebruikelijk. Deze vrouwen legden zulk een gelofte af om verschillende redenen, redenen die begrijpelijk en menschelijk waren: om haar gezondheid als belooning te mogen terugkrijgen, of een goeden man te gewinnen, kinderen te mogen krijgen of iets van dezen aard. Zij waren grootendeels ongetrouwd en werden geacht maagd te zijn. Oudere vrouwen, die geheel ontgoocheld van het wereldsch bestaan, vertroosting in de religie zochten, vonden ook wel opname in deze tempelverblijven, en dienden dan als bewaaksters voor (of van) de jongeren. Brave oude mannetjes hielden buiten de wacht .... Deze tempeldienaressen waren zeer in aanzien om hun vroom en kuisch leven en haar toewijding aan den dienst der goden. Een oude ervaren vrouw onderrichtte haar in de vrijwillig opgenomen taak, zij zag toe en droeg zorg dat alles naar behooren verliep. Om nalatigheid en lauwheid, het verzaken van de plicht of achteloosheid daarin werden zij streng berispt en terecht gewezen. Wie een man vriendelijk toelachte, of eilaas! hem toelonkte, werd niet mals gekastijd. Bij inkomst in den tempel werden heur haren afgeknipt, zij sliepen in een gemeenschappelijken dormter, gekleed, por mayor honestidad, tot meerdere eerbaarheid, doch ook om steeds gereed voor haar dienst te zijn. Haar werk was: het weven en kleuren van tempelkleeden en gewaden der goden. Zij leefden zedig te zamen, ingetogen, weinig spraakzaam, de oogen ter aarde geslagen. Te middernacht stonden zij op om wierook te gaan branden voor de altaren. Zij traden dan achter elkaar den tempel binnen; van een andere zijde kwamen de priesters, en allen verrichtten hun taak met ingetogenheid, stilzwijgend en plechtig. Oudere mannen en vrouwen hielden toezicht dat de jongere lieden niet meer aandacht aan elkaar dan aan de goden gaven. Overigens | |
[pagina 163]
| |
zag geen van hen er verleidelijk uit met hun zwart gemaakte gezichten en besmeurde kleedij. Het zal een macaber-aangrijpend schouwspel zijn geweest in het middernachtelijk uur deze groezelige, met geronnen bloed bevlekte mannen en vrouwen te zien voor de goden, die gemaakt waren van gestampte en gekneede groenten en mais, vast en hard gemaakt door menschenbloed. Gruwelijk zagen die godsbeelden er uit, omhangen met stukgereten menschenharten, vóór hen plassen van bloed, om hen heen een dikke wolk van vettige walmen .... en in het schemerdonker bewogen zich voor hen, zwijgend of klaaglijk neurieënd magere, extatische priesters, bedwelmd door den moorddadigen offerritus, de handen druipend van menschenbloed .. Een eindweegs van hen stonden jonge vrouwen, die door boetedoening en ontbering deze afzichtelijke goden poogden te vermurwen, en in het duister van den nacht wellicht een openbaring verwachtten.... Ook ‘monniken’ waren in Mexico bekend. Zij leefden afgezonderd van de wereld, en wisten door hun barsche zelfkastijdingen soms een groote vermaardheid te krijgen. Het relaas der zelfmishandelingen en verminkingen waarvan wij lezen, is beklemmend als een nachtmerrie: ooren werden doorboord of bij stukjes afgesneden met een zwartsteenen mes, zij drongen priemen en rietschachten door hun tong, en deden nog andere gruwelijkheden. Hierin werden zij door priesters of kweekelingen nagestreefd. Deze huiveringwekkende martelingen, die om het bijzonder magisch karakter voor de studie van dezen barbaarschen godsdienst van groot belang zijn, en bij de oude schrijvers uitvoerig zijn beschreven, zal ik niet nader vermelden. Den studiosus verwijs ik naar de noot.Ga naar voetnoot18) Deze martelingen gaven hun een steeds grootere wilskracht, en ontwikkelden wellicht krachten in hen die de psychologie nog niet heeft ingedeeld of metho- | |
[pagina 164]
| |
disch bestudeerd, doch waarvan men bij de primitieve volkren, en elders, voorbeelden vindt die niet te loochenen schijnen. Vandaar dat deze priesters een groot overwicht op de massa hadden als bezweerders en toovenaars. Aan de goden werden zeer onderscheiden offeranden gebracht: de priesters offerden reukwerken en welriekend hars dat gebrand werd. Allerlei moeskruiden en groenten, rozen en andere bloemen, geurige boomen en planten werden den goden aangeboden. Van het gedierte des velds werden exemplaren van alle voorkomende soorten geslacht en geofferd: puma's, panters, losschen, vossen, reeën, konijnen, hazen, hondjes, hagedissen, slangen en ander kruipend gedierte. Dan ook de vogels, zooals adelaars, valken, kiekendieven, torenvalken, raven, nachtuilen, duiven, tortels, kwakkels en alles wat gevleugeld was en zich door het luchtruim bewoog. Verder offerden de Azteken: kunstwerk van veeren gemaakt, deze fijn vervaardigde, rijk geschakeerde sieraden van zulk een ongeëvenaarde kleurenpracht. Ook werden geweven stoffen en geklopte boomschors ten offer geboden, en dekens van bont, die zacht waren als fluweel. Kostbare steenen, sieraden van goud en zilver, van groote waarde wat betreft materiaal en vaardigheid van bewerking, bood men den goden aan, en opbrengsten van harden zwaren arbeid. Zelfs de eigene vrijheid stond men af, als men niets had om den goden bij hoogtijden te schenken; dan waren er lieden die zich als slaaf verkochten en hun koopsom aan de goden gaven. Houtvuren werden onafgebroken brandende gehouden, en wee den tempeldienaar wiens nalatigheid oorzaak werd van het uitgaan van het gewijde vuur. Geen offer werd echter zoo dierbaar aan de goden geacht, als het menschenbloed, zoowel het vrijwillig gestorte, als het vergoten bloed van gevangen genomen vijanden die voor de altaren werden geslacht. De tempels stroomden in den letterlijken zin des woords van het bloed, de godenbeelden en de wanden werden er mede bestreken en de grond werd er mee besprenkeld. Mannen, vrouwen en kinderen werden jaarlijks bij duizenden in Mexico geslacht, onder gejuich, gedans en gezang van een menschenmassa in wie de donkerste driften | |
[pagina t.o. 164]
| |
PLAAT XXXIV
Monteczuma (naar een oude prent). | |
[pagina 165]
| |
door deze gruwelen werden opgewoeld. Eén der tochtgenooten van Hernán Cortés beschrijft zulk een menschenoffer: De inboorlingen voerden het slachtoffer door de straten, nadat zij het eerst in feestelijke gewaden hadden gehuld. Zij maakten er een luidruchtig feest van, en gaven op allerlei uitbundige manieren blijk van hun vreugde. Een iegelijk deelde het slachtoffer zijn nooden en wenschen mee, met de woorden: ‘Daar Ge straks u in de tegenwoordigheid der goden zult bevinden, zeg hun dan mijne behoeften opdat zij daarin voorzien .... Men gaf het slachtoffer rijkelijk voedsel en geschenken. Op deze wijze vergaarde het slachtoffer een groote hoeveelheid voorwerpen, evenals dit bij ons gebeurt met hen die de dorpen doorgaan met den afgehouwen kop van een door hen gevelden wolf. Dit alles wordt het eigendom der offeraars. Het slachtoffer werd in den tempel gebracht, en daar begon men een groot feest met dansen waaraan het slachtoffer (een krijgsgevangene) deelnam. Een offeraar nam hem dan ten slotte zijn feestgewaad af en leidde hem naar een nis van den trap die omhoogvoert naar den top van den tempel, en in die nis bevond zich een steenen afgodsbeeld. De priester bond het slachtoffer ruggelings aan het afgodsbeeld vast, eerst één hand, dan de andere hand, vervolgens de voeten, één voor één. Daarop begon men met rondedansen en met gezang en gaf men de opdrachten aan het slachtoffer die hij bij de goden had te vervullen. Tenslotte kwam de groot-offeraar, een ambt dat hier van groote beteekenis is. Deze nam een steenen mes, even scherp als een stalen scheermes, en zoo lang als een kortjan, en in een oogwenk had hij het slachtoffer de borst opengesneden en het rookende hart er uit gerukt. De hoogepriester nam dit hart onmiddellijk over en wreef met het bloed over den mond van de voornaamste goden, vervolgens sprenkelde hij er mee in de richting van de zon, of bij nacht in de richting van één of andere ster. Ook wreef hij er den mond mee van de andere goden, en de bovenlijst van de nis waar de voornaamste godheid troont, daarna verbrandde hij het hart en bewaarde de asch als een kostbaar reliek. Zij doen dit insgelijks met het lichaam, doch de asch wordt in een andere urn opgevangen. Het komt ook wel voor dat men het slachtoffer doodt, zonder al deze preliminariën. | |
[pagina 166]
| |
Zij grillen het hart, en de botten van armen en beenen na ze eerst in papier te hebben gewikkeld. Zij worden dan als zeer gewijde relieken bewaard....Ga naar voetnoot19) Behalve deze bloedige offers van bruut magisch karakter, waren er ook andere menschenoffers van eenigszins andere geaardheid, n.l. het dooden van een voornamen krijgsgevangene, die zich door zijn moed had onderscheiden. Dezelfde tochtgenoot van Cortés beschrijft dit als volgt: Middenop de stadspleinen was een platform van mortel en gehouwen steen gemaakt, acht voet hoog ongeveer. Er waren eenige treden in gemaakt, zoodat men het bestijgen kon. Het platform was rond als een schijf. Middenin stond een steen, welke halverwege doorboord was. Na allerhand ceremoniëele verrichtingen beklom het gevangen opperhoofd het platform, en hij werd vervolgens met een touw aan één voet vast gebonden aan de kleine zuil. Dan gaf men hem een zwaard en een schild, en degene die hem gevangen had genomen, kwam hem bestrijden. Bleef hij opnieuw overwinnaar, dan beschouwde men hem als een man wiens moed tegen alles bestand was, en hij ontving dan één of ander teeken als getuigenis van zijn dapperheid....Ga naar voetnoot20) Voor deze wijze van offeren aan de goden had een Romein zich niet behoeven te schamen, en de conquistadoren zagen er een ridderlijk spel in. Het was echter inderdaad een wijze van offeren, innerlijk verwant wellicht met de gladiatorengevechten. De onbekende conquistador vertelt terzelfder plaatse van een vorst, die ondanks zijn verwoeden en vaardigen tegenstand gevangen was genomen. Ook híj werd op het platform gebracht en zeven mannen kwamen hem bestrijden, doch de één na de ander werd gedood. Hierdoor had de krijgsgevangene zijn vrijheid gewonnen volgens het vastgestelde gebruik, maar de bewoners van de vijandelijke stad waagden het niet zulk een dapper en wapenkundig man vrij te laten. Zij doodden hem derhalve, doch werden daarom in de naburige staten gehoond als eerlooze lafaards.... Rondom de tempels waren de resten van de tallooze slachtoffers zichtbaar. Op verhevenheden werden afgekapte hoofden op staketsels | |
[pagina 167]
| |
PLAAT XXXV
Plattegrond van Mexico-Tenochtitlan, naar een Italiaansche editie, uit het begin van de XVIe Eeuw, van de Brieven van Cortés. | |
[pagina 168]
| |
geplaatst en langs de wanden van de torenachtige gebouwen lagen duizenden doodskoppen grijnzend te staren. Ritsen hoofden waren aaneengeregen en bungelden traag heen en weer, tot onzegbaren afschuw der Spanjaarden. Ook werd, zooals reeds terloops is opgemerkt, menschenvleesch gegeten. Eén der meest belangwekkende aspecten in den godsdienst der Mexicanen is de samengang van zooveel innerlijk onderscheiden en zelfs tegenstrijdige elementen daarin. De ruwe, brute menschenoffers, het kannibalisme en de bloedmagie was verbonden met een anderen godsdienst, die ouder en van verhevener aard was, en door al deze gruwelen niet te verstikken is geweest. Het is deze godsdienst, teruggeleid gewoonlijk tot den mythisch geworden figuur Quetzalcohuatl, die de eerste Spaansche theologen in Mexico veel stof tot nadenken heeft gegeven, en ook thans voor de vergelijkende godsdienstwetenschap nog grootendeels een onopgelost raadsel is, ondanks alle geopperde conjecturen. De Spaansche missionarissen, waaronder mannen waren als een Bernardino de Sahagún, die nog heden als een model van een archaeoloog en godsdiensthistoricus kan gelden, troffen in den Mexicaanschen godsdienst gebruiken, opvattingen en legenden aan die hen, en ons, in groote verbazing brachten. Zij vonden in den ritus handelingen die op brute navolgingen van den Katholieken eeredienst geleken, en overleveringen die in hoofdlijn overeenkwamen met Oud-Testamentische verhalen. Zoo werden de jonge kinderen met water besprenkeld als hun een naam werd gegeven. De ceremonie wordt uitvoerig beschreven door Sahagún.Ga naar voetnoot21) Het is kennelijk een symbolische reiniging, van den aard als er bij vele volkeren voorkomen, het treffende alleen hier is de naamgeving, en bovendien dat er verscheidene ritueele handelingen zijn die met die van het Christendom overeenkomen. Zoo werden er ook maiskoekjes gebakken, welke met bloed vermengd, gegeten werden na door den priester te zijn gezegend. Zij golden dan als beeld en deel van het wezen hunner goden. De priesters hoorden de biecht en konden de zonden kwijtschelden, niet echter bij herhaling. Over | |
[pagina 169]
| |
het teeken des kruises is reeds gesproken. De Spanjaarden zagen dit in zulk een groot aantal dat dit gedeelte van Amerika daarom op aanvraag van Cortés den naam van Nieuw Spanje heeft gekregen. Ook het kruisteeken, als symbool van de zon, komt in allerlei vormen voor, in alle uithoeken van de aarde, en behalve als zinnebeeld van de zon, heeft men er wel een voorstelling van den viersprong in gezien, en als zoodanig een magisch teeken van groote kracht. Vandaaruit kan het in verbinding met een bepaalden godsdienst een bijzondere wijziging van vorm en beteekenis krijgen. In het journaal van Juan Díaz, den kapelaan, wordt gesproken van een groot marmeren kruis met een kroon van goud, op het Eiland der Offers bij Uloa. Men vraagt zich af of de toevoeging van Juan Díaz ‘de inboorlingen zeiden dat aan dit kruis iemand gestorven was, die stralender was dan de zon’ voor zijn eigen rekening komt, dan wel of inderdaad de inboorlingen dit hebben gezegd. Het is alles zeer ingewikkeld. Er komen in de voor-Spaansche teekeningen kruisfiguren voor met een vage kinderbeeldtenis daaraan vastgehecht! De geschriften der oude kroniekschrijvers, met Sahagún te beginnen, bevatten ook uitspraken die zeer Bijbelsch klinken, maar zij zijn met Spaansche veder neergeschreven. De figuur Quetzalcohuatl wordt met al deze verschijnselen verbonden, en er zijn in de godsdienstige zeden en voorstellingen der Azteken nog verscheidene andere gegevens te vinden die allen met goede redenen kunnen geacht worden overblijfselen te zijn van een verheven religieus systeem, dat overwoekerd is door den barbaarschen bloedcultus. De aard van dit boek laat niet toe dieper op deze, zoo belangwekkende, aangelegenheid in te gaan. Naast de eigenlijke religie, zoo innerlijk verscheiden al, en met alle uitwassen van in nood en vreesachtige afhankelijkheid ontstane beschouwingen en bezwerende handelingen, is er nog de superstitie met haar duistere practijken en verwrongen angstgedachten. De Mexicaansche superstitie, woekerend in menschenzielen die door de beleving van zoovele bloedige gruwelen tot een bezetenheid van vrees en ontzetting konden geraken, is een rijk veld voor de studie van den mensch, die nog niet bewust oordeelend en onderscheidend het leven doorgaat. Als zoodanig komt de superstitie | |
[pagina 170]
| |
der Azteken overeen met het bijgeloof uit alle hoeken van de wereld, omdat, de huid moge zwart, bruin, blank of okerkleurig zijn, de roerselen en overdenkingen van het menschelijk gemoed niet heel veel uiteenloopen. Demonen, dwergen, wanstaltige monsters, gevederde draken, wraakgierige geesten, toovenaars, heksen, kobolden, elven, zij komen overal in de beschouwingen van het simpel menschenbrein voor. De Azteken geloofden in heksen die als onze feeksen op een stok door het luchtruim vlogen.... na zich met een zalf je te hebben besmeerd, zooals onze heksen verondersteld werden te doen. De occulte practijken verschilden weinig van alle andere occulte practijken, want de menschelijke geest is niet onuitputtelijk in zijn reeks van inventie's. Tegen de onbekende verschrikkingen heeft de mensch zich overal op vrijwel gelijke wijze zoeken te beschermen: het vreemde, het grillige, het met het huiveringwekkende verbondene, wordt een goede talisman geacht, het moge een steen zijn of een takje, een wolfsnagel of de tand van een slachtoffer. Een bijzondere talisman der Azteken was een nagemaakt doodshoofd. Een eigenaardig gebruik bij de Aztekische handelslieden was verbonden met den wandelstaf, beschreven o.a. door Fray Toribio en den jurist Zorita: de reizende kooplieden waren gewoon op den weg offers te brengen in de vorm van papiersnippers, wierook en rozen. Wanneer zij geen welriekende rozen hadden, plukten zij kruiden langs den weg, en boden die dan den goden aan op de altaren die boven op de heuvels lagen. Dan rustten zij een weinig, en als de nacht hen op hun reis overviel, zetten zij hun staf rechtop in den grond, en plengden dan eenige druppels bloed die zij stortten door met doornen in hun ooren te priemen. Hun wandelstaf was een zwarte, fijne rietstok.Ga naar voetnoot22) Men heeft den staf (= cohuatl) ook wel in verband gebracht met Quetzalcohuatl, op volksetymologische wijze; dit verband is echter onwaarschijnlijk. Eerder vindt men hier een magisch gebruik dat ook op de geheimzinnige kracht van het woord berust: De reizigers ( = Pochteca) bonden 's nachts hun staven op de markt tezamen; de bundel staven heet yacatecutli, en Yacatecutli | |
[pagina 171]
| |
was de god van het machtige gilde der trekkende kooplieden. Den dooden werd een houten halssnoer omgehangen, en nog vele andere ‘sieraden’, welke zooals doorgaans de sieraden der primitieve volkeren, magische verweermiddelen zijn. Met de dooden werd veel gesold, verklaarbaar uit de angst die men had voor het geheimzinnige en dreigende van den dood en den starren grimmigen doode dien men geladen achtte van haat en wrevel. Een bijzonder gevreesde afgestorvene was de in het kraambed overleden vrouw. Ook dit vindt men overal, men denke aan de pontianak in ons Indië. Losgescheurd van het dierbaarste dat zij had gewonnen, achtte men deze afgestorvene vol woesten haat tegen hen die 's levens vreugden nog genieten konden. Een opsomming te geven van alle Aztekische magische en superstitieuse eigenaardigheden is hier ondienstig. De toovenaars en belezers waren zeer gevreesd. Zij volvoerden hun duistere practijken met suggestieve plaatsen, kleedij en middelen, bij voorkeur in donkere spelonken, gehuld in wijde, angstaanjagende gewaden en met ingredienten waarvan menschenbotjes een belangrijk bestanddeel...., bijna zeide ik, de hoofdschotel waren.... De aarde, het luchtruim, de onderwereld borg voor deze menschen werelden van verschrikking: de duisternis achtte men bevolkt door wezens van haat en venijn. De ontzaglijke pyramiden en de groote steenklompen hielden de overlevering van een reuzengeslacht levendig, het vuur en de rookzuil die opstegen uit kraters wekten de meest fantastische beschouwingen over het ingewand der aarde. Men geloofde in gloeiende honden die over de vlakte joegen, ‘zoekende wie ze verslinden mochten’, even vurig als.... the Hound of the Baskervilles. De dreigende wiekslag van donkere nachtvogels hoorde men in het donker van den nacht, en de verschrikte mensch zag in zijn verbeelding grijnzende doodskoppen, wraakgierige feeksen, draken van ontzaglijke vlucht, met groote grijpende klauwen.... Vanuit de Aztekische ontvankelijkheid voor het wonderbaarlijke nog een enkel geval, dat, zooals het heet, een diepen indruk op Monteczuma heeft gemaakt, en aan het pauselijk hof te Rome in onderzoek is genomen, nl. de herrijzenis van Monteczuma's zuster Papan of | |
[pagina 172]
| |
Papantzín eenige dagen na haar dood. Deze doorluchte vrouwe, gehuwd met één der vasallen van Monteczuma, zou zelve den steen van haar grafspelonk hebben omgewenteld, en zou tot het leven terug zijn gekomen om, op gezag der voorvaderen, haar broeder aan te zeggen dat zij vanuit de vallei van den dood over de groote wateren vreemde krijgslieden had zien naderen. ‘Hunne oogen waren licht, verweerd maar niet donker was hun huid, een banier voerden zij met zich en glanzende helmen dekten hun hoofden. Zonen van de zon werden zij genoemd en zij kwamen om macht en kroon van Monteczuma weg te nemen, en de goden te onttronen....’ Er is over dit geval nogal getwist. Bezworen getuigenissen zijn er van overgelegd aan het pauselijk hof. Prescott behandelt het geval spottend en roept ironisch uit:Ga naar voetnoot23) ‘it finds credit with one writer at least in the nineteenth century!’ Verschillende Spaansche geschiedschrijvers vermelden deze gebeurtenis en voegen er aan toe dat deze prinses de verovering van Mexico nog jaren overleefd heeft en zich heeft laten doopen. De moderne godsdiensthistoricus Lewis Spence schrijft: ‘De herrijzenis van Papantzín is één der meest gestaafde voorvallen uit de Mexicaansche geschiedenis. Het is een merkwaardig geval dat bij de komst van de Spaansche veroveraars één der eersten die zich tot het Christendom heeft bekeerd en gedoopt is, de prinses Papan was.’ Ik volsta slechts met het geval te noemen, en onthoud mij van een oordeel. Men zie voor nadere gegevens de in de noot vermelde auteurs, voornamelijk Clavigero. |
|