Hernán Cortés en Monteczuma
(1933)–Johan Brouwer– Auteursrecht onbekendSpanjaarden en Azteken in het begin van de zestiende eeuw
[pagina 107]
| |
Hoofdstuk IV.
| |
[pagina 108]
| |
eeuw ook als handelsstad vooruitgegaan, omdat Tlaxcallan door zijn strijd met Mexico in afzondering was geraakt. De vele pelgrims die naar Cholulan optrokken, hadden de nijverheid en kunstarbeid tot grootere ontwikkeling gebracht: pottebakkerijen, edelsmeedwerk en weverijen maakten de stad tot een centrum van handelsverkeer, evenals zij het middelpunt van religieus leven was. Las Casas schrijft dat er vele godsdienstige feesten waren, doch dat het voornaamste feest was, dat van een datum die gelijk viel met den eersten Mei, en gewijd was aan Quetzalcohuatl. De priesters kleedden zich dan in lange witte gewaden, die tot aan den grond reikten, en versierd waren met zwarte bloemen; op hun hoofd droegen de priesters een diadeem. Bloemen, voornamelijk rozen, werden op vele plaatsen in de stad als feestelijke tooi aangebracht. De priesters onderscheidden zich door hun lange vasten en zelfverminkingen.Ga naar voetnoot2) De tempel aan Quetzalcohuatl gewijd, stond op de pyramide (gebouwd eeuwen en eeuwen voor de komst der Azteken) met afgeknotten top; het was een ontzagwekkend monument met een basis van vierhonderd zeven en twintig meter en een hoogte van vijf en vijftig meter, thans echter grootendeels bedolven door puin en zand en overwoekerd door planten. In dezen, op zulk een voetstuk gebouwden tempel, bracht men jaarlijks rijke offeranden aan Quetzalcohuatl. Volgens Gómara zouden hem slechts dieren: kwakkels, duiven en wild zijn ten offer gebracht, en zou het eenige menschenbloed, dat in den tempel ‘van den God met wijden mantel en roode kruizen’ vloeide, slechts druppelen bloeds uit wonden zijn geweest die priesters en geloovigen zich zelf toebrachten. Andere schrijvers spreken echter van duizenden knapen en meisjes, die hier onder het steenen offermes stierven! De Tlaxcalteken waarschuwden Cortés: hij moest niet over Cholulan gaan. De bewoners van Cholulan, rijk, beschaafd en verwijfd, waren verraderlijk en listig. Hun ging slechts aan het hart de welvaart van hun grootsche stad, welke de gansche Mexicaansche hoogvlakte beheerschte, en de welvaart van Cholulan was nauw verbonden aan | |
[pagina 109]
| |
PLAAT XXIII
Titelblad van een werk over zeevaartkunde van Martín Cortés. (Sevilla, 1551). | |
[pagina 110]
| |
de macht en bloei van het rijk van Monteczuma. Al zagen zij, de Cholulteken, met eenige hoovaardij neer op de Azteken, omdat zij zich als de afstammelingen beschouwden van een ouder en beschaafder ras, de Tolteken, toch hadden zij gewillig en knechtelijk den nek onder Monteczuma's juk gebogen, en zouden zij iederen wandaad doen om hun opperheer welgevallig te zijn. Was het al niet een teeken van verholen vijandschap dat zij de eenigen waren die géén gezanten aan Cortés hadden gezonden? Hernán Cortés zond derhalve een ultimatum aan Cholulan, waarop na eenige dagen een gezantschap kwam met vele verontschuldigingen: zij hadden zich niet durven wagen in Tlaxcallan, met welken staat zij sinds lang op voet van oorlog verkeerden. Cortés besloot weer voort te trekken en reisde van Tlaxcallan af, naar Cholulan, vergezeld van Mexicaansche gezanten en van eenige bataljon's Tlaxcalteken, die hem zeer toegedaan waren geworden, en met donkere voorgevoelens zijn gewaagden tocht naar Mexico aanzagen. Gaarne zouden zij met een flink leger zich om hem heen hebben geschaard, maar Cortés matigde hun ijver, hij verkoos Monteczuma in aarzeling te houden, en vreesde door openlijken argwaan en wapenvertoon Monteczuma tot tegenstand te noodzaken. De binnenkomst in de mooi gebouwde tempelstad Cholulan op de hoogvlakte was als een zegetocht: priesters en magnaten kwamen de Spanjaarden tegemoet en ontvingen hen met hoofsche wellevendheid en eerbiedige onderdanigheid; een hulde van muziek en bloemen werd hun aangeboden, en ruime verblijfplaatsen met rijkelijk voedsel waren voor hen in gereedheid gebracht. De Spanjaarden voelden zich als in Spanje, in Valladolid, dat eveneens op een ruime hoogvlakte is gelegen, en een wijd uitzicht geeft van af zijn huizen. Cortés zegt in zijn Tweeden Brief over Cholulan (Churultecal noemt hij de stad) dat het schooner was dan welke stad in Spanje ook. Vanuit een tempeltoren telde Cortés meer dan vierhonderd torens, en hij bemerkte hoe gunstig de stad was gelegen, en hoe bijzonderlijk geschikt zij was voor een Spaansche nederzetting. De Cholulteken boden nogmaals hun verontschuldigingen aan voor de traagheid waarmede zij gezanten hadden gezonden, en eveneens | |
[pagina 111]
| |
dat de eerste gezanten, (die door Cortés trouwens teruggezonden waren) geen lieden van aanzien waren geweest. ‘Zeer zeker moest Cortés daarin geen nalatigheid zien! Zij hadden den kans van in Tlaxcallan gevangen en gedood te worden, niet durven wagen!” De eerste dagen in Cholulan was een ieder wellevend en vol tegemoetkoming voor de Spanjaarden, magnaten stelden zich hoffelijk ten dienste en de voedselvoorziening bleek uitnemend geregeld. Plotseling echter werd het stil in de stad, het opgewekte verkeer werd minder in de keurige, rechte straten, met bloemen op de gaanderijen der statige huizen, de sierlijk gekleede mannen en de bevallige meisjes lieten zich weinig meer zien; er begon een drukkende stemming in de stad te komen. Hernán Cortés, die zelfs in Tlaxcallan zijn mannen de wapenen niet had laten afleggen, steeds waakzaam en op zijn hoede, vermoedde smeulend gevaar en gebood de scherpste oplettendheid. De trouwe genegenheid van zijn inlandsche vriendin Marina heeft Cortés en de zijnen hier wellicht het leven gered: zij ontdekte een tot in bijzonderheden uitgewerkt plan van een verraderlijken overval. Er waren tersluiks Mexicaansche troepen in de stad gekomen, welke zich alsnog verborgen hielden, sommige straten waren opgebroken en de putten behoedzaam bedekt, het Spaansche kamp was aan alle kanten afgesloten en het plan van overval zorgvuldig beraamd. Monteczuma had den Spanjaarden dezen hinderlaag gelegd. Hij waagde het nog steeds niet den vreemdeling openlijk tegemoet te treden, zijn troepen samen te trekken en de toegang tot Mexico af te zetten. De opmarsch van de vreemdelingen was als het opkomen van een vloed: onweerstaanbaar en door onbekende krachten veroorzaakt. Al jaren lang waren er in Mexico onheilspellende voorteekenen gezien, geruchten van een donkeren toekomst, van dood, verderf en nederlaag waren van mond tot mond gegaan. De astrologen hadden ongunstige constellatie's zien komen, en daaruit de mistroostigste gevolgtrekkingen gemaakt; priesters, profeten en waarzeggers hadden uit de ingewanden der offerdieren droevige voorspellingen gedaan. Vurige kometen waren aan den hemel verschenen tot ontzetting der eenvoudige lieden, een zengende vuurgloed was van uit het Oosten over het uitspansel getrokken, | |
[pagina 112]
| |
en had de menschen bang te moede gemaakt. Enkele jaren geleden was het groote meer van Tetzcuco bij windstilte plotseling hoog gewassen, en zijn wateren waren in een springvloed tegen de huizen van Mexico opgestuwd in hooge, vernietigende golven en hadden dood en verwoesting teweeg gebracht. Een jaar na dezen springvloed was een der hoogste tempeltorens in brand geraakt, niemand kon begrijpen waardoor, en de vlammen laaiden hoog op, alle pogingen tot blusschen ten spijt. Al de oude schrijvers over Mexico, de halfbloeden Múñoz Camargo en Ixtlilxochitl, de Spanjaarden Sahagún en Las Casas, vermelden deze gebeurtenissen, die door de tijdgenooten als sombere voorspellingen waren beschouwd, voornamelijk in verband met de verschijning van den goddelijken koning Quetzalcohuatl, den blonden rijzigen vorst met golvenden baard, die eens naar het Oosten was scheep gegaan, om in lengte van dagen weder te komen en opnieuw de regeering te aanvaarden. Zeker waren de berichten van blanke vreemdelingen, die in ‘drijvende woonsteden’ over den Oceaan waren gekomen al sinds Columbus' reizen naar Mexico doorgedrongen. Het onbekende en onbegrijpelijke maakt schuw en bijgeloovig, vooral den mensch die nog niet heeft leeren onderscheiden met rustig beoordeelenden geest. Het goddelijke en het menschelijke voelde men nog als nauw verbunden, het was in alle levensuitingen wezenlijk één. Iedere handeling had een godsdienstige - of zoo men wil - magische neven-handeling: voeding, kleeding, sieraad, handel en wandel kreeg religieuzen zin, stempel of beschutting. Hetgeen afweek van normalen vorm, voorkomen, wijze van gedraging, groei of uiting, alles wat grillig, onberekenbaar, verrassend, onbegrijpelijk en verwonderlijk was, werd als onmiddellijke spraak der goden of openbaring van het goddellijke beschouwd. In weerwil van alle menschelijke grootheid, van rijkdom, militaire macht, voelde men zich ganschelijk afhankelijk van het goddellijke, voelde men zich een willoozen speelbal van nukkige demonen, en van geesten met de driftvlagen van een dronken bruut, baloorig, afgunstig, prikkelbaar, haatdragend. Deze goden, demonen en hoogere machten dacht men zich met passie's die vreeselijk waren als excessief menschelijke gebreken. Zij allen te | |
[pagina 113]
| |
zamen waren als een gruwelijke doem die dreigend over de menschen hing. En zoo had al het vreemde en bovennatuurlijk geachte, volk en vorst in ontzetting gebracht. Monteczuma, de keizer der Azteken, was een mensch. En als mensch was hij groot. Zijn gaven, zijn deugden, zijn gedragingen waren die van een mensch van zijn ras, van zijn tijd en van zijn omstandigheden. Monteczuma is een representatieve Azteek, en daarom is zijn figuur van zulk een onzegbaar groote beteekenis. Hij was een groot vorst, als strateeg, als diplomaat, en als bewindvoerder. In zijn jeugd een vroom priester en later een dapper legeroverste, had hij zijn gebied naar de gewoonte en verplichting der jonge vorsten der Azteken vergroot. Hij was een kundig generaal van grooten persoonlijken moed. Zeer religieus van aanleg, leefde hij in de schaduw der goden. Zijn offers, het bloedige menschenoffer, waren befaamd. Hij liet zijn soldaten menschen jagen: een gevangen vijand was van grooter waarde dan een verslagen vijand; hij was een den goden welgevallig offer. Monteczuma ondernam geen handeling zonder de goden te raadplegen: priesters, astrologen en waarzeggers waren zijn getrouwe raadsheeren. Hoovaardig, laatdunkend, zich hoog boven de andere stervelingen verheven achtend, boog hij zich ootmoedig als een slaaf voor zijn Goden. Hij was pronklievend, leefde, zooals wij zullen zien, in sprookjesachtige weelde, in paleizen met vele schoone vrouwen, de mooiste uit zijn rijk, en hij voerde den staat van den verhevenste op aarde. Deze Monteczuma, die steeds zijn vijanden gering had geschat, die menschen bij duizenden verdeed en steeds zijn handelingen bewust, en zeker van zijn doel, had weten te richten al naar de omstandigheden dit vorderden, deze Monteczuma leefde thans in een martelende onzekerheid. Wie waren die raadselachtige vreemdelingen van overde-groote-zee? Menschen noch elementen hadden hun den weg kunnen versperren. Met de onverzettelijkheid van het noodlot schreden zij onverhinderd voort, drongen machtige legers ter zijde, doorzagen de heimelijkste overleggingen des harten, en ontdekten de fijnst-beraamde hinderlagen. Als wapen voerden zij een soort van bliksemflits! Indien het goden waren, zoo dacht Monteczuma, zou hij zich | |
[pagina 114]
| |
bezondigen door zich tegen hen te verzetten; waren het echter slechts menschen, dan zou het nog mogelijk zijn dat zij in opdracht van goden handelden, en dan zou tegenstand even dwaas en doelloos, als onbezonnen roekeloos zijn. Zijn befaamde raadslieden, de priesters, astrologen en waarzeggers, hulden zich in een huiveringwekkende raadselachtigheid: zij zeiden niets bepaalds, maar deden vreeselijke dingen vermoeden. Mompelden niet reeds sommigen van hen dat scepter en macht van Monteczuma zouden worden weggenomen? Zoo kende dus Monteczuma geen rust meer, en waar een kloekmoedige vastbeslotenheid hem en zijn rijk nog voor langen tijd de onafhankelijkheid zou hebben verschaft, maakte zijn wijfelmoedigheid hem weerloos. Het lot van Monteczuma is tragisch. Het is het lot van den in duisternis dolenden mensch, die van angst verscheurd wordt, en toch mets kan verrichten om zich te beschermen. Te vreeselijker het lijden van Monteczuma, omdat hij een machtig man was, die nooit voor iemand het hoofd had gebogen, als een god werd vereerd door zijn onderdanen, en nu langzaam aan gedreven werd naar een knechtschap, dat hij als een noodlot voelde. Zelden heeft een man zooveel leed gekend op den lijdensweg die van vergoding naar verguizing voert. Dezelfde vorst, wiens gelaat zelfs de edelsten uit het rijk nauwelijks waagden aan te zien, zou straks door zijn eigen volk gehoond en gedood worden, zonder dat één der zijnen vermocht te begrijpen welk een vreeselijken strijd hij innerlijk had moeten doormaken om zich zóó zeer te vernederen. Hernán Cortés hoorde van Marina welke lagen hem in Cholulan waren gelegd, en met zijn gewone kordate vastbeslotenheid stelde hij zich te weer, nam hij zijn tegenmaatregelen, en - kort voor de Mexicanen en Cholulteken het sein tot den overval gaven - viel hij als een stormvlaag over hen heen, en joeg hij honderden van hen over den kling. Er is over deze slachting te Cholulan veel te doen geweest, in navolging van Bartolomé de las Casas heeft men de getallen vergroot, men heeft de aanleiding ontkend, men heeft de daad aan brute wreedheid en lust tot moorden toegeschreven. Reeds in het begin van de zestiende eeuw heeft men Cortés' optreden veroordeeld, zoozeer, dat | |
[pagina 115]
| |
op last van Karel V Franciscaner monniken ter plaatse een onderzoek zijn gaan instellen, die zich door de Cholulteken zelf hebben laten inlichten omtrent den beraamden overval. Bernal Díaz, die zich meermalen tegen Las Casas richt, en hem de in zijn geschriften vervatte fantastische overdrijvingen verwijt, merkt ook nu weer zeer verstandig op, dat de brave fray Bartolomé eerst wel toezien mocht, voor zijn schrijfgrage hand ging neerschrijven, hetgeen zijn fantaseerend brein dicteerde.Ga naar voetnoot3) De faam der bovennatuurlijke gaven van moed en verstand, die reeds over de Spanjaarden rondging, nam door hun verijdeling van den beraamden aanslag nog toe, en eveneens het vermoeden dat de inheemsche goden niets tegen hen vermochten. Aan deze faam was nog meer grond gegeven door de beklimming van een vulkaan door Diego de Ordaz, welke door Cortés en de andere kroniekschrijvers is vermeid. Hernán Cortés schrijft in zijn Tweeden Brief: Ongeveer acht mijlen van Cholulan verwijderd, liggen twee bergkammen, die zeer hoog en ontzagwekkend zijn, want in het midden van Augustus zijn zij zwaar met sneeuw bedekt. Uit den hoogsten top stijgt dag en nacht een zware rookpluim op (dit is de Popocapetl), zoo groot als een huis, en deze gaat recht omhoog naar de wolken, waaruit men de gevolgtrekking kan maken dat hij met groote kracht omhoog gestuwd wordt. Er staat hier namelijk altijd een sterke wind, en deze is niet in staat die rookzuil neer te slaan of zijwaarts te buigen. Ik heb steeds van alles wat belangrijk was, aan Uwe Hoogheden een nauwkeurig verslag willen geven, en daarom wilde ik ook hiervan het geheim doorgronden. Daartoe heb ik acht mijner mannen, die het best voor zulk een taak berekend waren, uitgezonden met enkele inboorlingen als gidsen. Ik droeg hun met veel nadruk op om het geheim van dien rookkolom te onderzoeken. Deze mannen hebben al het mogelijke gedaan om die bergen te beklimmen tot bovenaan toe, maar het gelukte hun niet, vanwege de sneeuw en de aschstuivingen. Bovendien was het op de bergen ondragelijk koud. Zij zijn echter | |
[pagina 116]
| |
wel tot dichtbij den top gekomen, en juist toen zij er waren begon er opnieuw rook op te stijgen, en volgens hen, met zooveel geweld en gedruisch, dat het scheen of de gansche berg inéén stortte.Ga naar voetnoot4) Cortés liet later uit dezen vulcaan sulphur halen om kruit te maken, en hij beschrijft met een paar sobere woorden de heroïsche daad van een Spanjaard (Francisco Montaño), die zich aan een touw zeventig of tachtig brazas, d.i. meer dan honderd meter liet afzakken in den krater om sulphur te zoeken, daar de kruitvoorraad uitgeput was.... Van de bergen af hadden de Spanjaarden een wijd uitzicht gehad, en hadden duidelijk de meren en tempels en paleizen van de stad Mexico kunnen onderscheiden, en zij hadden ook het begin van den grooten heirbaan gezien die daar heen leidde. De ontdekking van het complot van Cholulan, en de bloedige wraak die Hernán Cortés daarover genomen had, bracht de inboorlingen in ontzetting. Cortés ondervroeg magnaten en priesters in Cholulan, verweet hun de verraderlijke dubbelhartigheid: vijandige gezindheid verborgen achter hoofsche tegemoetkoming, doch de Cholulteken wezen alle verantwoording voor den koel beraamden overval van zich af. ‘Monteczuma had het bevolen!’ De Tlaxcalteken waren op de berichten van verraad met een groote troepenmacht naar Cholulan gekomen, zij waren trouw aan hun nieuwe bondgenooten, en verheugden zich erover dat Cortés niet in de hinderlaag was gevallen. Cortés vond in de verontschuldigingen van de regeering van Cholulan, en in hun herhaalde verzekering dat zij de Mexicanen niet hadden kunnen verhinderen den aanslag voor te bereiden, een gereede aanleiding om de Cholulteken te verzoeken toe te treden tot het verbond van de Totonakstaten en Tlaxcallan. Tusschen Cholulan en Tlaxcallan was sinds verscheidene geslachten strijd en twist geweest, die hun oorzaak vonden in handelsnaijver en anders gerichte politiek. Cholulan had zich aangesloten bij de Azteken, en was daardoor een groote handelsstad geworden, Tlaxcallan was in zijn afzondering verarmd. Het gelukte Cortés de beide staten te verzoenen: een vredesverdrag | |
[pagina 117]
| |
dat tusschen hen tot stand kwam, gaf den Spanjaarden een grooteren waarborg niet van de zee te worden afgesloten. Monteczuma zag in de ontdekking van het complot in Cholulan een kennelijk teeken des hemels: de vreemdelingen waren onweerstaanbaar, en beter zou het dus zijn den loop der dingen in berusting te aanvaarden.... in ieder geval voorloopig. Hij zond eenige zijner hovelingen met kostbare geschenken naar Cortés, en liet zijn leedwezen betuigen ‘over den, buiten zijn weten, beraamden overval’. Cortés was te goed staatsman om het tegendeel te willen aantoonen, zooals hem door de verklaringen van de Cholulteken zou mogelijk zijn geweest. Door een rechtstreeksche beschuldiging zou hij Monteczuma wellicht tot ergernis en tot openlijke beschaamdheid over zijn innerlijke zwakte hebben gebracht. Besluitelooze menschen doen menigmaal een overijlde daad, alléén slechts om aan de marteling van het-niet- kunnen-beslissen te ontkomen. Zoo zou dus ook Monteczuma door een geringe aanleiding kunnen geprikkeld worden, en tot gewelddadigheden kunnen overgaan, om door de onherstelbare oorlogsverklaring aan de folterende aarzeling en onzekerheid te ontkomen. Cortés zond enkelen der gezanten naar Monteczuma terug met het bericht dat hij doortrok naar Mexico. De andere gezanten hield hij als gidsen bij zich. De Tlaxcalteken en de edellieden uit Cempoallan probeerden nog voor de laatste maal Cortés van zijn voornemen terug te houden, en zij gaven hem nog eens een beschrijving van de merenstad waarin Cortés als in een kooi gevangen zou worden. Cortés besloot echter door te gaan, waarop de veertig mannen van Cempoallan teruggingen. De Tlaxcalteken boden aan met een groote krijgsmacht de Spanjaarden te vergezellen. Cortés aanvaardde slechts een troep van eenige duizenden welke meer als sterke eeregarde, dan als leger zou kunnen gelden, zoodat de Azteken niet noodeloos gegriefd zouden worden door een grootsch wapenvertoon. Den eersten dag na zijn vertrek uit Cholulan ging Cortés tot aan een stad die ingesloten lag in de bergen. Deze stad behoorde tot de partij der Tlaxcalteken, en had daarom een zeer afgezonderd en schraal bestaan. Den volgenden dag bestegen de Spanjaarden den bergrug, en door de oplettendheid der verkenners en der | |
[pagina 118]
| |
bondgenooten, bemerkten zij dat de groote heirweg door afgekapte boomen en rotsblokken afgesloten was, en een andere weg was opengelegd. De Mexicaansche gidsen gaven voor dit bedenkelijke feit allerlei verklaringen: de heirweg zou voor de paarden en den legertros niet geschikt zijn, er zouden allerlei gevaren zijn te duchten, de andere weg zou eenvoudiger en gemakkelijker zijn.... Cortés aanvaardde de verklaringen; in woord noch houding was te bemerken dat hij vermoedde dat hem een nieuwe hinderlaag was gelegd. De Spanjaarden gingen nu door het gebergte dat zwaar beboscht was, totdat zij een ruim kampement vonden. Cortés noemt dit in zijn Tweeden Brief een ‘aposento’, een verblijf of barak, zóó groot dat het geheele leger, tezamen een vijfduizend man, er logies in vond. Voedsel was er in grooten voorraad aanwezig. Dit was niet een bijzondere hoffelijkheid tegenover de Spanjaarden: overal in het gebied der Azteken, in eigen land en vasalstaten, waren voor handels- en krijgsverkeer groote kampen en voorraadschuren gemaakt, die door de bevolking moesten worden onderhouden, en op geregelde tijdstippen geheel worden vernieuwd. Van uit den omtrek kwamen de gewestelijke en stedelijke magnaten hun opwachting maken bij Cortés, en klaagden heimelijk over Monteczuma: over zijn wreedheid, zijn despotische heerschzucht, zijn zware schattingen, en zijn heffingen in menschen. Zijn beambten evenaarden hun meester, zoo steunden de brave lieden, lijf noch goed was voor hen veilig. Cortés hoorde ook van hen dat na allerlei ongunstige voorteekenen bij het slachten der offeranden, de priesters aan Monteczuma hadden gezegd dat de komst der vreemdelingen door de goden was gedecreteerd, en weerstand dus weinig baten zou. De wegen lagen derhalve nu voor de Spanjaarden open. Op deze pleisterplaats kwamen ook weer nieuwe boden van Monteczuma, onder wie een hoog personnage, een broer van Monteczuma zooals Cortés vermoedde. Het was de laatste poging den opmarsch te stuiten: Monteczuma was tot alles bereid, tot erkenning van de macht der vreemdelingen, tot het geven van een jaarlijksch tribuut, en als onderpand zond hij thans opnieuw rijke geschenken in goud, doch.... de Spanjaarden moesten met verder komen, land | |
[pagina 119]
| |
noch stad zouden hen kunnen herbergen, te voet zouden zij in dit merengebied bezwaarlijk kunnen gaan, en ook de voedselvoorziening zou voor zulk een leger moeilijk zijn. Cortés gaf weer zijn gewone antwoord, in bijna even sobere, en besliste woorden als Virgilius ten behoeve van Dante gaf wanneer zij in de onderwereld op tegenstand stuitten: tot deze gang is men besloten dáar, waar men vermag, hetgeen men wil. Wat baat het dus tegen het lot in opstand te komen? Van boven den bergrug af, begonnen nu de Spanjaarden de prachtige Mexicaansche merenvallei te onderscheiden. In een lange strook lag onder hen, vanaf de stad Amecamecan, waar zij gastvrij werden ontvangen, de provincie Chalco, en daarachter lagen steden die op het water schenen te drijven, groote tuinsteden met vele, kleurige bloemen en witte paleizen. Waar het meer breeder uitzette lag de vermaarde stad Mexico-Tenochtitlan, de stad van tempels, paleizen, gulden pracht, bloemengaarden, kleurigen tooi en hoofsche dracht; residentie van een vorst die eerder een mythische figuur dan een mensch geleek, volgens de berichten die de Spanjaarden over hem hadden gekregen. Kleine huizen, op eilandjes vol groen en bloemen gelegen, eilandjes ontstaan door samengegroeid wier, groen en slijmerige aarde, de zoogenaamde chinampas, dreven inderdaad op het prachtige meer rond. Het was een ontzaglijk schouwspel voor deze ruwe krijgslieden, die na zoovele gevaren nu aan dit sprookjesachtige einddoel van hun avontuurlijken tocht waren gekomen: op een hoogvlakte, eenige duizenden meters boven den zeespiegel, vonden zij een uitgestrekt lagunengebied, met rondom tal van steden, die als van de kust losgeraakt, op het punt schenen weg te drijven, het meer in.... Midden in het meer lag een groote stad met een beboschten heuvel, en hoog oprijzende, blanke tempels.... Cortés en zijn mannen daalden den bergrug af, de steden tegemoet: Iztapalucan, Xochimilco, Misquitl, Culhuacan, Ixtapalapan.... Van alle zijden kwamen de inboorlingen de befaamde vreemdelingen begroeten. Nog éénmaal had Monteczuma den weg laten versperren, nu door magische middelen: bezweerders hadden den ban gelegd op den heirbaan, zij hadden den gewijden streep getrokken, waarover men niet straffeloos zou kunnen gaan.... | |
[pagina 120]
| |
doch aan het hof en onder de eenvoudige lieden had men weinig vertrouwen meer in de macht der priesters tegen de vreemdelingen, die klaarblijkelijk onder hoogere bescherming stonden. De hoogsten uit den lande gingen thans Cortés tegemoet. Herhán Cortés schrijft in zijn Tweeden Brief: Den volgenden dag, 's morgens vroeg, toen ik op het punt was deze plaats (Amecamecan) te verlaten, zag ik tien of twaalf aanzienlijke lieden naderen, en onder hen bevond zich een jonge man, van ongeveer vijf en twintig jaren, wien allen met veel eerbied bejegenden, zóó zelfs dat toen hij uit zijn draagstoel stapte, alle anderen de strootjes en steenen die voor hem op den weg waren, wegveegden. Toen zij gekomen waren op de plaats waar ik mij bevond, zeiden zij dat zij uit naam van Monteczuma, hun koning, kwamen en dat deze hen vooruit had gezonden om mij te begeleiden. Hij liet mij verzoeken hem het met euvel te duiden dat hij niet in eigen persoon was gekomen om mij te verwelkomen; de reden hiervan was dat hij niet wèl was. De stad was echter niet verre, dus zouden wij, daar ik bij mijn besluit bleef om daarheen te gaan, elkaar spoedig zien.Ga naar voetnoot5) Deze jonge man was Cacama, later ook op tragische wijze omgekomen in den Rampzaligen nacht. Hij was koning van Tetzcuco, en broeder van den pretendent Ixtlilxochitl, die reeds een heimelijk verdrag met de Spanjaarden tegen Monteczuma had gesloten. De stoet ging nu verder over een breeden, goed gebaanden weg, langs het meer, in de richting van Iztapalapan. Bij Cuitlahuatl vernauwde het meer, en op de smalle verbinding der beide meren was een bloemenstad gebouwd als een groote drijvende rozenkorf. De Spanjaarden zagen vol bewondering om zich heen. Bernal Díaz schrijft: Zoo gingen wij dus langs een grooten heirweg in de richting van Iztapalapan, en wij waren zeer verbaasd over de groote steden en dorpen die wij op het water zagen, en op de oevers waren ook vele dorpen. Het scheen ons allen een betooverde wereld toe, een sprookjeswereld van den aard als er voorkomen in het boek van AmadísGa naar voetnoot6), wegens de hooge torens, de | |
[pagina t.o. 120]
| |
PLAAT XXIV
Wereldkaart van Juan de la Cosa, metgezel van Columbus. (Ongeveer een zesde van de grootte van de kaart van Cosa). | |
[pagina 121]
| |
tempels, en de andere gebouwen die in het water standen, en alle deze gebouwen waren van steen opgetrokken. ‘Sommigen onzer soldaten zeiden dan ook dat dit alles een droom moest zijn.’ Het is ook niet te verwonderen, want wij zagen dingen die ik niet kan beschrijven, het zijn dingen waarvan men nooit gehoord had, en die men nooit, zelfs niet in den droom, had aanschouwd. Toen wij in Iztapalapan aankwamen, begroetten ons andere, groote heeren, zooals de vorst van deze stad, Cuitlahuatl (Bernal Díaz schrijft Coadlauaca), en de vorst van Culhuacan, beide na verwant aan Monteczuma. Het is niet mogelijk weer te geven hetgeen wij in deze stad Iztapalapan (een stad die op een goede tienduizend inwoners werd geschat) zagen, betreffende de paleizen, waarin wij werden gehuisvest, die groot en mooi gebouwd waren van gehouwen steen, van cederhout en van ander welriekend hout. Er waren ruime binnenplaatsen, overdekt met zonneschermen. Nadat wij alles goed bekeken hadden, gingen wij naar den tuin en den bloemenhof, die bewonderenswaardig waren, en ik kon er niet moe van worden daarin rond te wandelen en het alles te bezien, zóó veel soorten van boomen waren er, die allen heerlijke geuren uitzonden, en er waren terrassen vol van rozen en andere bloemen, ook waren er vruchten en een zoetwatervijver. Door een kleine opening konden de vaartuigen vanaf het meer in die lusthoven komen. Alles was zorgvuldig onderhouden, veel was met kalk bestreken en bovendien waren er ook verscheidene soorten van beschilderde tegels. Wij zagen er vogels van allerlei soort, ook watervogels. Ik had niet kunnen denken dat de wereld zoo veel schoons kon bevatten: wij hadden toen ook nog niet van Peru gehoord.Ga naar voetnoot7) Er waren in de stad Iztapalapan, toen geregeerd door bovenvermelden vorst Cuitlahuatl, die een broeder van Monteczuma was, en later zulk een belangrijken rol zou vervullen, verscheidene vorsten van de steden uit den omtrek samengekomen. Cortés is in zijn gewoonlijk zoo sobere brieven vol lof over de bouwwerken van deze stad; doch vooral de zeer ontwikkelde bloementeelt, toen nog weinig bekend, en nog minder | |
[pagina 122]
| |
gebruikelijk in Spanje en zelfs in Italië, bracht de Spanjaarden in de grootste verbazing. De gebouwen die Cortés in Iztapalapan zag (sommigen waren nog in aanbouw) vond hij naar grootte, stijl en constructie even indrukwekkend als de beste in Spanje.Ga naar voetnoot8) Den volgenden dag gingen de Spanjaarden, vergezeld van magnaten en prinsen van den bloede, langs den grooten straatweg naar de stad Mexico. De toeloop der nieuwsgierigen was zeer groot, doch de menschen zullen na de krasse maatregelen van de Spaansche schildwachten in de vorige nachten wel wat voorzichtig zijn geweest. Zij die in kano's te dicht bij het kamp waren gekomen, of van de bergen waren afgedaald in de richting van het kamp, waren in den nacht door de schildwachten onder vuur genomen. Van Iztapalapan tot Mexico-Tenochtitlan was nog eenige kilometers. Het eerste gedeelte van den weg schijnt nog druk bezet te zijn geweest met drommen menschen, die in zwijgende, niet begrijpende bewondering staarden naar die paar honderd vreemlingen, met hun vreeselijke wapenen en de rijdieren, waarvan huiveringwekkende geruchten liepen. De Spanjaarden schreden rustig voort; het zal dezen geharden avonturiers vreemd te moede zijn geweest, na honderden malen hun leven te hebben gewaagd, thans de hoofdstad van een onbekend imperium te naderen. Zij kwamen na Iztapalapan nog enkele kleinere steden voorbij, van hoogstens vijfduizend inwoners, en grootendeels in het meer gelegen. Het waren meerendeels zoutwinnerijen, doch er stonden ook veel tempels met hooge torens. De groote weg werd af en toe onderbroken door kleine kanalen, waarover ophaalbruggen waren gebouwd. De Spanjaarden waren in slagorde opgesteld, Cortés reed voorop, en allen waren gereed om bij het minste alarm carré te vormen. Gómara en Díaz spreken nog van drommen menschen die waren uitgeloopen om de vreemdelingen te zien, andere auteurs, onder wie Cortés melden daar niets van. Volgens Sahagún zou er strenge order zijn gegeven zich niet aan den weg te vertoonen, en Torquemada rept nog van een laatste poging der Mexicanen om den tocht te verhinderen of te vertragen. Bij een kruising | |
[pagina 123]
| |
van den weg, waar eenige tempeltjes standen, zagen de Spanjaarden een stoet van zeer voorname lieden naderen, gekleed in rijk georneerde gewaden. Gómara meldt dat op deze kruising een bolwerk lag, van zware steenblokken gebouwd, twee verdiepingen hoog, met aan weerszijden een toren, twee poorten en een borstwering met gekartelde muur. Fuerza harto fuerteGa naar voetnoot9), een zeer sterke burcht, voegt hij er aan toe. De stoet naderde Cortés, hield halt en groette eerbiedig door met de hand de aarde aan te raken en ze daarna te kussen. De Spanjaarden moesten nu het vestinkje langs en een breeden ophaalbrug over. Hier kwam hun Monteczuma, wiens komst door de laatstgekomen boden was aangezegd, tegemoet, gezeten in een prachtigen draagstoel. In het gezicht van de Spanjaarden gekomen, steeg hij uit en kwam met langzame schreden nader, onder een baldakijn van vederwerk, versierd met goud en zilver beslag. Het was bovendien verfraaid met een stiksel van edelgesteenten, en langs den rand hingen in ritsen, strooken van de kostbare chalchuiten, de groen doorschijnende emeraldachtige steenen. Naast Monteczuma gingen zijn broeder, de vorst Cuitlahuatl, en zijn jonge beschermeling, de koning Cacama. Allen waren in schoon galaornaat, alleen Monteczuma droeg bovendien lage laarzen met goud en edelgesteente bezet. Voor hem uit spreidde men mantels en kleeden, opdat zijn voet de aarde niet zou aanraken.... Een groot gevolg van prachtig uitgedoste heeren kwam barrevoets achter Monteczuma aan. Hernán Cortés beschrijft deze zelden geëvenaarde ontmoeting, op zijn gewone nuchtere wijze: Toen wij dichter bij elkaar kwamen, steeg ik van mijn paard en liep hem alleen tegemoet om hem te omarmen, doch de beide heeren die aan weerszijden van hem liepen, weerhielden mij: ik mocht hem niet aanraken. Zij verrichtten alle drie dezelfde ceremonie van de aarde te kussen, daarna gebood Monteczuma aan zijn broeder dat hij mij aan den arm zou geleiden. Hij zelf ging met den ander een weinigje vooruit. Nadat hij mij een paar woorden had toegevoegd, kwamen al de andere heeren uit het gevolg mij beurtelings groeten, en namen | |
[pagina 124]
| |
daarna hun plaats in den stoet weer in.Ga naar voetnoot10) Monteczuma bood Cortés bloemen aan, en Cortés hing den vorst der Azteken een halssnoer van gekleurde kralen om den hals, een ‘collar de margaritas y diamantes de vidrio’, glazen prullen, die ons een hoon zouden lijken, als wij niet bedachten dat zij voor de Azteken, die geen glazen sieraden kenden, waardevol schenen.... Thans naderde men de stad, van de Zuid-zijde. De toeschouwers aan weerszijden van den weg, wendden hun blik van hun keizer af; zij bogen het gelaat ter aarde of keerden zich naar de muren. Langs de huizen, op de balkons, op de schepen, overal stonden de menschen dicht op één om de Spanjaarden te zien binnentrekken. Voorzichtig gingen de Spanjaarden voort, en het zal menigeen bij het zien van den bouw der stad, en de tallooze menschen, wel wat bang te moede zijn geworden, hoe dapper zij ook waren. Waagden zij zich thans niet in een trechter-achtige val? Een der koninklijke paleizen was ingericht tot verblijfplaats voor de Spanjaarden en hun gevolg, en dat paleis kan ons een denkbeeld geven van de grootte hunner gebouwen. Het was een generatie tevoren opgetrokken van zware steenen; het was massier gebouwd, met eenige torens, en het zou ingeval van nood als burcht kunnen dienen, en heeft den Spanjaarden dan ook als zoodanig gediend. Cortés bestudeerde onmiddellijk de ligging en toegangen van het paleis, zette overeenkomstig daarvan zijn wachten uit, maakte geschut en vuurroeren gereed en zocht de geschikste plaatsen daarvoor, zóó dat van alle zijden het paleis tegen een plotselingen overval bestand zou zijn. Nauwelijks een jaar was er verloopen sinds het vertrek van Cuba: het was den achtsten November 1519 dat Cortés de stad Mexico binnentrok. Monteczuma, een koning over koningen, was toen omstreeks veertig jaar oud. Bernal Díaz geeft de volgende beschrijving van hem: De Groote Monteczuma was een rijzig, welgebouwd man, slank en van een niet zeer donkere tint, maar matbruin zooals een ‘Indio’ pleegt te zijn. Zijn haren waren zoo geknipt dat zij juist zijn ooren bedekten, | |
[pagina t.o. 124]
| |
PLAAT XXV
Hernán Cortés, naar het meesterwerk van den modernen Spaanschen schilder Usabal. | |
[pagina 125]
| |
hij had een dunne, goed verzorgde baard, smal gezicht van helderen uitkijk; de oogen waren mooi en zijn blik kon zoowel vriendelijk als ernstig zijn. Zijn uiterlijk was altijd zeer verzorgd, hij baadde zich iederen middag. Hij had vele vrouwen tot vriendinnen, dochters van voorname lieden voornamelijk, doch hij had twee wettige echtgenooten. Behalve de vertrouwdste kamerheeren, wist nooit iemand wanneer hij bij deze was. Hij had meer dan tweehonderd voorname lieden tot zijn onmiddellijke beschikking in zijn paleis, maar niet zóó dat zij allen tegelijk toegang tot hem hadden, doch dan eens die en dan weer die (naar het hem goed toeleek). Wanneer zij dan bij hem werden geroepen, moesten zij hun prachtige mantels afleggen, en andere, zeer sobere, maar zeer reine, omslaan. Zij moesten blootsvoets en met neergeslagen oogen binnenkomen en mochten hem niet aanzien. Zij naderden hem met drie diepe neigingen.Ga naar voetnoot11) Monteczuma was in 1502 aan het bewind gekomen van een rijk dat zich in de afgeloopen eeuw zeer had uitgebreid, en zich tot den machtigsten staat van Centraal Amerika had ontwikkeld. De Azteken, behoorend tot het ras der Nahuatl, waren uit het noorden naar het Merengebied getrokken en wel van uit de omgeving van Montana wellicht. Zij waren in het eind van de dertiende of het begin van de veertiende eeuw op de Mexicaansche hoogvlakte gekomen, waar reeds in vroegere eeuwen stamverwanten van hen zich hadden gevestigd. Door hun moed en krijgshaftigheid verdrongen zij de stammen die daar reeds waren, de Chichimeken en de Otomíen, en kregen vasten voet in de merenstreek, waar zij omstreeks 1325 een sterkte maakten, welke Tenochtitlan werd genoemd, later meer bekend geworden als Mexico. Tenochtitlan beteekent volgens de oude schrijvers: de nochtli (een soort plant) opschietend uit een tetl (= steen). Aldus Fray Toribio in het zevende hoofdstuk van het derde gedeelte van zijn reeds meermalen genoemde werk, geschreven na een verblijf van meer dan dertig jaren in Mexico, waar hij onmiddellijk na de verovering was | |
[pagina 126]
| |
gekomen. De naam Mexico schijnt te zijn afgeleid van Mexitil, den krijgsgod. Een halve eeuw lang bleven de Azteken hier gevestigd, geregeerd door een Raad van stamhoofden, en zij werden van een zwervend jagersvolk een gezeten, zij het dan ook zeer militante, landbouwbevolking. Van de reeds eeuwen daar inheemsche bewoners, de zgn. Tolteken, waarover de archaeologen zich het hoofd hebben gebroken, namen zij kunde en beschaving over. De Tolteken, de meesterbouwers die zulke grootsche monumenten hebben opgericht, waarin men overeenkomst met de Maya-bouwwerken heeft meenen te kunnen vaststellen, waren een zeshonderd of zevenhonderd jaar te voren in de Mexicaansche vallei gekomen, en hadden een grooten maatschappelijken welstand bereikt. Kennis van landbouw, architectuur, weven en smeden hadden de Azteken van hen overgenomen, en in de fantasie der veroveraars werd de welvaart, het geluk, en de kennis van de onderworpen, en deels gevloden oorspronkelijke bewoners steeds meer door luister omgeven, tot hun maatschappij als een staat van ongestoorde gelukzaligheid werd voorgesteld. In 1376 kozen de Azteken een koning, die van de zijde van zijn moeder behoorde tot het koningshuis van Colhuacan, een Toltekenfamilie naar het heette, welke dus als zoodanig het prestige der overlevering van eeuwen had. Door goede politiek en kracht van wapenen breidde de jonge staat der Azteken zich uit, vooral door nauwere aansluiting in de veertiende eeuw aan het hooger ontwikkelde Tetzcuco. Nadat de heerschappij over de naburige staten verkregen was, begonnen zij met de onderwerping der verder afgelegen steden en stammen, die echter slechts gedwongen werden tot een jaarlijksche schatting, en de erkenning van de oppermacht van den koning van Mexico-Tenochtitlan. In 1440 kwam Monteczuma I aan het bewind, en deze breidde de macht der Azteken uit tot het gebied der Totonakken Oostwaarts. De machtsuitbreiding ging voort onder de volgende koningen, en behalve de Tlaxcalteken, en het koninkrijk Michoacan werden alle volkeren rondom onderhoorig gemaakt, langs de kust van den Atlantischen Oceaan tot in Yucatán, en Zuidwaarts tot ver in het Mayagebied, tot aan Tehuantapec aan de Stille Zuidzee. Onder den grooten vorst | |
[pagina 127]
| |
Ahuitzotl, voorganger van Monteczuma II, werd de tempel aan den stamgod Huitzilopochtli voltooid, waarover hier onder nader zal gesproken worden, en werd de stad Mexico-Tenochtitlan in vele opzichten verbeterd en verfraaid. In 1502 kwam Monteczuma II aan de regeering, en vergrootte in de eerste jaren van zijn bewind nog het imperium van de Azteken. Daarna echter begon hij meerderen luister aan zijn waardigheid van oppermachtig souverein te geven, door een grootscheren staat te gaan voeren, bijna goddelijk eerbetoon te eischen, en zijn paleizen en lusthoven met bijna sprookjesachtige weelde te laten inrichten. Bij den intocht van Hernán Cortés in Mexico-Tenochtitlan had deze stad een goede driehonderd duizend inwoners, en waren er zestigduizend huizen ongeveer. Het meer van Tetzcuco, waarop Mexico was gebouwd, was omgeven door groote, bloeiende steden. Groote, goed onderhouden wegen voerden naar de hoofdstad, en de merenstad zelf, midden in het meer gebouwd, was door kaden en bruggen met het vasteland verbonden. In de stad waren vele witgepleisterde huizen, van steen en mortel gebouwd, groote paleizen en tempels, waarvan de tempel aan den krijgsgod met belendende gebouwen een oppervlak van bijna twee kilometer in omtrek besloeg.... De Azteken waren tot een innerlijk zeer verscheiden beschaving gekomen, een beschaving naar zeden en naar kennis, doch met vele leemten en smetten. Handel, landbouw, nijverheid, recht en kunst werden met vaardigheid en ijver beoefend. De godsdienstige cultus was echter van een barbaarsche wreedheid, en het menschen-eten een inheemsche gewoonte. Monteczuma was een priester-koning, niet omdat dit door het innerlijk bestuur van het Aztekenrijk zoo was bepaald, maar door den aard van zijn wezen. Aan zijn religie is hij ten onder gegaan. Eenerzijds heeft hij door zijn zware lasten aan goud en menschenlevens de onderworpen staten gereed tot opstand gemaakt, anderzijds heeft hij, toen kloeke vastberadenheid en krachtdadig, gewapend optreden noodzakelijk was, op het critieke oogenblik van zijn leven, zijn rijk laten uiteenvallen, en eigen leven verbeurd door zijn handelingen te richten naar normen en voorschriften ontleend aan sterrewichelarij, occulte practijken, ‘openbaringen’ van goden, en | |
[pagina 128]
| |
offeranden en voorspellingen van priesters. Om tot een zoo juist mogelijk inzicht in het innerlijk conflict van Monteczuma te komen, en de botsing van de Azteken en de Spanjaarden te begrijpen, wilde ik eerst Monteczuma als heerscher en als mensch teekenen, en in enkele volgende hoofdstukken een beeld geven van de maatschappij en cultuur van zijn volk. De waardigheid van koning (of misschien juister: keizer, als souverein van koningen) was bij de Azteken, zooals bij andere verwante volkeren in Tlacopan en Tetzcuco bijvoorbeeld, gedeeltelijk erfelijk. De keizer werd namelijk gekozen door vier keurvorsten, welke aangewezen werden uit den hoogsten adel, doch de keuze was beperkt tot de prinsen van den bloede. Zoo was Monteczuma neef van zijn voorganger en achterkleinzoon van Monteczuma I. Hij werd als de jongste van eenige broeders tot keizer gekozen, omdat in hem de gaven van veldheer, bewindvoerder en priester vereenigd schenen. De wijding tot keizer ging met een uitvoerig en indrukwekkend ceremonieel gepaard, en is door de oude Spaansche kroniekschrijvers tot in bijzonderheden beschreven. De verkorene werd in uiterst karige kleedij naar den tempel van den god Huitzilopochtli gebracht, onder plechtig stilzwijgen. Twee der voornaamste rijksgrooten droegen hem van den voorhof van den tempel het terras op, en hij werd voorafgegaan door de vorsten van Tetzcuco en Tlacopan. Voor de altaren stonden de priesters rondom den hoogepriester geschaard, gereed tot de investituur met de koninklijke insignia en het galagewaad. De binnenkomenden brachtten eerst den ceremonieelen groet aan den god Huitzilopochtli, door met de hand den grond aan te raken, en ze vervolgens op het afgodsbeeld te leggen. Daarna maakte de hoogepriester het lichaam van den gekozen keizer zwart; de koning die het recht van kronen had (de koning van Tetzcuco, en bij Monteczuma II was dit de koning Nezahualpillí, die zijn land tot zulk een grooten bloei heeft gebracht) besprenkelde hem dan insgelijks met het ritueel reinigende water. Daarna bekleedden de priesters den jongen koning met een mantel, beschilderd met doodshoofden en knekels, en hingen hem een zwarten en blauwen doek over het hoofd. Vervolgens werden hem lange | |
[pagina t.o. 128]
| |
PLAAT XXVI
Hernán Cortés laat zijn schepen vernietigen (Sans). | |
[pagina 129]
| |
gekleurde lederen banden om den hals gehangen, waaraan koninklijke distinctieven waren bevestigd. Op zijn rug werd hem een napje met kwaadafwerende middelen gehangen. Dan gaf de hoogepriester hem de harsachtige ‘wierook’ tocalli, en een bekken met brandende kolen om den krijgsgod te bewierooken. De koning van Tetzcuco plaatste vervolgens den kroon op het hoofd van den nieuwen vorst, een mijtervormige, met goud en edelgesteenten bezetten kroon. In de rechterhand werden hem een gouden degen met vuursteenen snede gegeven, in de linkerhand een pijlkoker met pijlen, symbolen van de koninklijke macht. Bij de kroning van Monteczuma II hield Nezahualpillí, die zoo lang zijn wijze raadgever zou zijn, een rede die door den beroemden pater José de Acosta (1540-1599)Ga naar voetnoot12) wordt weergegeven: Toen Monteczuma dan plaats had genomen op zijn troon, hoorde hij de redevoeringen aan, die met groote vaardigheid van stijl en woordenkeus werden gehouden. De eerste rede hield de koning van Tetzcuco.... en deze was aldus: Wel is duidelijk merkbaar, o doorluchte jongeling, de groote vreugde om het geluk hetwelk aan dit rijk is ten deel gevallen, door U tot vorst te krijgen. En stellig is deze vreugde gerechtvaardigd, want het Mexicaansche imperium is zoo groot en uitgestrekt, dat om zulk een rijk te regeeren en zulk een zware last te kunnen torsen, zekerlijk vereischt wordt de geestkracht en de manhaftigheid van iemand als Gij zijt, en tevens de bezadigdheid en de omzichtigheid welke U eigen zijn. Zeer kennelijk zie ik dat God dezen staat liefheeft, wijl hij hem tot zulk een keuze heeft geleid. Want, wie twijfelt er aan of een vorst, die tevoren met de priesterwaardigheid was bekleed, nu ook thans inzicht in de aardsche aangelegenheden zal hebben om zijn taak volkomen te vervullen?.... In dezen trant ging de koning van Tetzcuco volgens Acosta (en Torquemada) voort. Monteczuma bezwoer daarna ten overstaan van den hoogepriester, dat hij den godsdienst van zijn voorvaderen zou handhaven, dat hij de wetten en privilegie's van het rijk zou eerbiedigen, en dat hij zijn onderdanen met welwillendheid zou bejegenen. Moeilijker dan het gestand doen | |
[pagina 130]
| |
van dezen eed, was het nakomen van de belofte:.... dat er op geregelde tijden regen zou vallen.... dat de vrucht gedijen zou.... en de zon geen kwaden invloed zou uitoefenen...., of dat het water niet buiten de oevers zou treden....! Deze laatste eed zal allen die tegenwoordig waren, wel hebben doen huiveren, omdat er kort te voren een groote springvloed en overstrooming was geweest, tengevolge waarvan Monteczuma's voorganger Ahuitzotl bij een overhaaste vlucht het leven had verloren (door een stoot tegen zijn hoofd bij de vlucht naar een hoogere verdieping van zijn paleis). Het was traditie bij de Azteken dat iedere vorst zijn bewind begon met de verovering van een nieuw gewest, niet alleen ter uitbreiding van het rijk, maar ook om gevangenen te maken die bij de kroning geofferd moesten worden. Monteczuma onderscheidde zich in zijn veldtochten door zijn strategisch beleid, door zijn wapengeluk en door zijn persoonlijken moed. Hoe begaafd en hoe gelukkig hij ook in zijn bestuur was, toch had Monteczuma geen plaats in het hart van zijn onderdanen en vasallen kunnen gewinnen. Zijn verworven grootheid bracht hem tot grootheidswaan, en deze waan dreef hem tot daden, en een levenshouding die een ieder grieven moesten. Zijn volk, tenslotte een volk van gepolijste barbaren, (want hun beschaving was niet uit hen zelf voortgesproten, doch was overgenomen, zoo niet opgelegd,) werd van hem vervreemd door den willekeur zijner belastingen, de bijna religieusen keizer-cultus waartoe hij het verplichtte, en de norsche laatdunkendheid waarmede hij zijn hovelingen bejegende. In andere opzichten was Monteczuma echter een groot vorst, die justitie, militie, administratie, onderwijs en eeredienst wist te doen eerbiedigen, en ze naar gelang van hun aard volmaakt tot ontwikkeling wist te brengen. Zonder twijfel zal dit laatste, door wat hierna volgen zal, duidelijk worden. Allereerst echter eenige bijzonderheden over zijn eigen levensstaat. Monteczuma had in Mexico en daarbuiten prachtige paleizen. De beschrijving die wij daarvan lezen in de oude auteurs, Cortés, Bernal Díaz, Gómara, Herrera, Torquemada e.a. schijnt eerder een relaas uit een zottelijk overdreven ridderroman, dan wat het inderdaad is: | |
[pagina 131]
| |
een getrouwe weergave van hetgeen verscheidenen van hen met eigen oogen hadden aanschouwd. Het voornaamste paleis van Monteczuma was een ontzaglijk gebouw met meer dan twintig toegangen. De zalen waren wat zoldering, wanden en vloeren betreft, van de edelste bouwstoffen: marmer, jaspis, een soort doorschijnend albast, welriekend hout en mozaiekwerken. Honderden vertrekken waren er in dit paleis, versierd met goudsmeedwerk, ornamenten van zilver, weefsels, en andere tooisels. Er waren verscheidene binnenhoven, waar om heen de zalen waren gebouwd. Terrassen waren er, welke ieder eenige honderden menschen ruim plaats kon bieden, en in het paleis bevond zich een statiezaal waar drie duizend menschen hadden kunnen samenkomen.Ga naar voetnoot13) Opéén der binnenhoven was een hoogopspuitende zoetwaterfontein; en honderd baden waren er in het paleis. Het houtwerk was alles zonder spijkers verbonden, en was voornamelijk van palmen, ceders en cypressen. Het wapenschild van de Aztekenvorsten was boven de hoofdpoort aangebracht: een groote roofvogel die een panter in de klauwen verwrong.... Volgens Gómara vertoefden er in dit paleis duizend schoone vrouwen, vriendinnen van Monteczuma, en uit zijn gansche gebied tezamen gebracht. In een zaal van honderd vijftig voet lang en vijftig voet breed, had Monteczuma een bidkapel laten inrichten. De wanden waren beslagen met platen van gedreven goud en zilver, volgens Las Casas van een vingerdik en zij waren bezet met robijnen, smaragden en topazen. Andere wanden in het paleis waren van zwart marmer dat zoo glanzend was, dat men er zich in spiegelen kon, of ook van een doorschijnend witte steensoort, een zeker fijn albast. Zooals ik tevoren vermeldde, kan het paleis waar de Spanjaarden met hun legertros en bondgenooten werden ingekwartierd, een benaderend denkbeeld geven van de grootte der koninklijke verblijven in Mexico. De Spanjaarden waren meer dan vierhonderd man sterk, hun bondgenooten de Tlaxcalteken waren eenige duizenden in getal, en daarbij kwamen dan nog de dragers en knechten. | |
[pagina 132]
| |
De lusthoven, bloemengaarden, vogelverzamelingen en dierentuinen van Monteczuma zijn tot op heden vermaard gebleven. Zijn bloemengaarden bevatten vele soorten van bloemen die aan de Spanjaarden onbekend waren. Hij was geen vriend van vruchtboomen, ‘deze kweekerij was voor geringe lieden.’ Hij liet rozen en vele andere bloemen kweeken, en van heinde en verre werden hem vreemde en onbekende gewassen gebracht, en in zijn gaarden groeiden welriekende boomen, heesters, en geneeskrachtige kruiden. Zelfs schijnt Monteczuma ook heesters te hebben laten snoeien en kappen, in dier voege dat zij op dieren en menschen geleken, een kwade smaak die in Europa ook opgang heeft gemaakt. De teelt van vogels, vooral van roofvogels was hem zeer lief. Onder de roofvogels, die in zwaar gebouwde kooien waren opgesloten, waren exemplaren van verbazingwekkende grootte en woeste kracht, koningsarenden, waarin een man als Monteczuma zich op symbolische wijze moet hebben herkend. In één dier groote gebouwen voor dieren bestemd, was een zaal waarin prachtig gekleurde vogels met een kettinkje waren vastgeklonken op kostbare zuilen; hun bonte pluimage werd vaak gedund voor het maken van sieraden. Andere vogels werden afgericht voor de jacht. Ook had Monteczuma aquaria, waarin hij allerlei soorten van visschen, zee- en riviervisschen had laten bijeen brengen. Deze aquaria waren groote vijvers, van zout water en zoet water, en de onderscheiden visschen werden verzorgd en gekweekt in de meest geschikte omstandigheden. Ook waren er vijvers voor watervogels. Deze vijvers waren zoo geconstrueerd dat zij gemakkelijk te ledigen en te reinigen waren, want Monteczuma hield van groote reinheid en stiptheid. Dan had Monteczuma ook een dierentuin waarin ‘al het gedierte des velds was bijeen vergaard’: verscheurende dieren, de puma's en panters door de Spanjaarden leeuwen en tijgers genoemd, en verder alle andere dieren die in het uitgestrekte gebied der Azteken voorkwamen. De opsomming die wij lezen in de oude kroniekschrijvers, ooggetuigen van dit alles, is zeer suggestief, men ziet de prachtig gekleurde vogels op zuilen van jaspis in lange corridoren, corridoren die uitzagen op binnenhoven al waar, in groote vijvers, vele watervogels snetterden of met zware | |
[pagina t.o. 132]
| |
PLAAT XXVII
Gevecht met inboorlingen (Gómez). | |
[pagina 133]
| |
wiekslag over den waterspiegel scheerden; de roofvogels: arenden, gieren, valken, sperwers stieten hun rauw gekrijsch uit en grepen met hun krampachtig gespannen pooten aan de dikke tralie's van hun kooi; in andere vijvers schoten de zeldzaamste visschen door het doorzichtige water, of schommelden dommelende alligators en kaaimannen op de traag bewogen golfjes. Het gebrul der roofdieren, het onrustige heen en weer loopen van wolven, het sissen van slangen, waaronder er waren ontstellend van grootte en kracht, het klinkt alles nog na in de, soms simpel geschreven, kronieken. Monteczuma blijkt een man te zijn geweest, menschelijk tot in alle beteekenissen van dit woord. Een man die zich verlustigde aan kracht; wilde, brute, doodende kracht; hij had behagen in strijd, den kamp tusschen het opgejaagde machtige dier en zijn jagers, die het moesten vangen of neerleggen. De katachtige roofdieren, de onstuimige bison's, de behoedzaam, sluipende wolven, de loerend schuifelende slang, de arend en de kaaiman, zij zullen hem allen leerende voorbeelden, zoo niet zinnebeelden zijn geweest, evenals de bont gevederde vogels. Monteczuma was te diep van ziel, om aan al dit gedierte slechts een aesthetisch genot te hebben gevonden. Gruwelijk, huiveringwekkend als een nachtmerrie, is de beschrijving van zijn verzameling verminkten, mismaakten, dwergen en monsters, die afgericht werden om het hart van hun koning vroolijk te maken. Verkieselijker dan het lot van deze menschen, was het lot van hen die aan de goden werden geofferd, en wier geschonden lijk voor wolven, puma's en kaaimannen werd geworpen.... Belendend aan deze gebouwen, had Monteczuma een verblijf waar hij zich tot overdenking en godsdienstige verrichtingen terugtrok. Hij had ook een Huis der Droefenis, zwart van wanden en zoldering, met kleine venstertjes waardoor het spaarzaam binnenvallende licht de duisternis te naargeestiger maakte. Hier verwijlde hij in dagen van verdriet of zwaarmoedigheid.... De wapenzalen van Monteczuma zullen met de uiterste oplettendheid door de Spanjaarden, toen zij later door Monteczuma zelf werden rondgeleid, zijn bezichtigd. Allerlei soorten van wapenen waren daar bijeengebracht: pijlen, bogen, lansen, schichten, slingers, dolken | |
[pagina 134]
| |
en zwaarden. Schilden en beukelaars, eerder sierlijk dan sterk, en armen borstbedekkingen van lederwerk of van met goud beslagen hout. De punten der pijlen en lansen, van hard gebrand hout, waren van vlijmscherpe vuursteen, van beentjes of van vischgraat, welke schier onheelbare wonden konden veroorzaken, als zij in het opengereten vleesch afbraken. De zwaarden waren van hout, doch met een snede van vuursteen. Vuursteen kon zoo scherp gemaakt worden, dat men er zich mee scheren kon, maar voor deze ‘operatie’ had men dan verscheidene mesjes noodig. De vuursteenen snede werd met een soort zand dat zoo hard was als diamant, en geronnen vogelbloed stevig vastgemaakt in de houten sponning van het zwaard. Als wij bedenken dat de Tlaxcalteken in één hunner gevechten met de Spanjaarden een paard den kop afsloegen (de merrie van Pedro Morón) en de Azteken een Spaansche lans doorhiewen of een schild kliefden, dan blijkt wel dat deze zwaarden nog geduchte wapenen waren in een vaardige hand. Bernal Díaz beschrijft Monteczuma's disch, en zijn weergave van betrouwbare ooggetuige, is te schilderachtig om daaraan iets ook maar te wijzigen: Zijn koks bereidden hem wel dertig verschillende gerechten, en hielden ze op kleine kolenbekkens warm. Van datgene, waarvan de groote Monteczuma zou nuttigen, maakten zij meer dan driehonderd schotels gereed, behalve de duizend schotels voor zijn kamerheeren en lijfdienaren. Als het tijd voor den maaltijd was, ging Monteczuma soms wel eens met zijn magnaten en hofmaarschalken naar de toebereide gerechten zien, en dan wezen zij hem welk gerecht het beste was, en hij at dan van datgene wat zij hem wezen. Het gebeurde echter maar zelden dat hij ging kijken. Mogelijk als grap, heb ik hooren zeggen dat zij hem wel eens een gerecht van geslachte knaapjes gereed maakten. Er waren echter altijd zooveel verscheiden spijzen, en van zulk uiteenloopende bestanddeelen, dat wij niet hebben kunnen bemerken, of er ook wel eens menschenvleesch bij was. Dagelijks dienden zij op: kippen, kalkoenen, fazanten patrijzen, kwakkels, eenden van allerlei slag, wild, zwijnevleesch, duiven, konijnen, hazen, velerlei gevogelte en zooveel dingen die hier voorkomen en | |
[pagina 135]
| |
geteeld worden, dat ik het niet zoo vlug kan opnoemen. Hetgeen ik echter ook zeker weet is, dat sinds onze bevelhebber hem verbood menschenvleesch te eten en menschen ten offer te brengen, een dergelijk gerecht hem niet meer werd voorgezet. Laten wij dit nu laten rusten, en ons bepalen bij de wijze van bediening aan tafel. Dit geschiedde aldus: Als het koud was, stookte men hooge vuren van houtskool van boomschors, dat niet rookte en zeer aangenaam riekte. Opdat hij het niet te warm zou krijgen, zette men een vuurscherm naast hem, van hout met goudsmeedwerk belegd, en met ingesneden godenfiguren. Hij zelf was gezeten op een lagen schemel, zacht van zitting en prachtig bewerkt. De tafel was eveneens laag en van hetzelfde kunstvaardige maaksel als de zitbank. Daarop werd dan een zeer wit tafelkleed gelegd en eenige doekskens. Vier schoone vrouwen in keurige kleedij hielden hem een schaal voor om zijn handen te wasschen. Zulk een schaal wordt xicalGa naar voetnoot14) genoemd. Om het water op te vangen hield men daaronder eenige schotels. Daarna gaven die vrouwen hem een handdoek. Twee andere vrouwen brachten daarna brood. Zoo spoedig hij begon te eten schoven zij een met goud beslagen schut voor hem, opdat niemand hem kon zien. De vrouwen verwijderden zich een weinig, en naast Monteczuma kwamen enkele bejaarde magnaten staan, met wie hij zich af en toe onderhield. Als een groote gunst werd het beschouwd als hij aan deze personnages een schotel toereikte, waarvan hij zelf iets genomen had. Men zeide ons dat die vier heeren na aan hem verwant waren, en zijn raadslieden en juristen waren. Den schotel dien Montecuzma hun toereikte, namen zij eerbiedig aan, en aten daarvan zonder hem aan te zien. Gedurende zijn maal waagde men het niet eenig geruisch te maken, noch sprak één van zijn kamerheeren of lijfdienaren hardop in de aangrenzende zalen. Er werd vervolgens fruit opgediend, vruchten van alle hier voorkomende soorten, hij at echter slechts weinig. Af en toe bracht men bekers van zeer fijn goud | |
[pagina 136]
| |
met een zekeren cacaodrank....Ga naar voetnoot15), ik heb wel gezien dat meer dan vijftig karaffen met schuimende cacao werden binnehgebracht. De vrouwen die hem bedienden deden dit met veel respect. Soms waren er gedurende den maaltijd zeer leelijke bultenaars, mismaakte dwergen, die voor nar dienden. Ook andere inboorlingen waren er die als grappenmaker speelden, en door hun boertige opmerkingen, zotteklap, dansen en zingen hem vermaakten. Monteczuma hield van dit vermaak en hij hoorde graag zingen. Aan hen liet hij dan de cacao geven. Dezelfde vier vrouwen namen vervolgens de tafelkleeden weg, en reikten hem wederom zeer eerbiedig water om zijn handen te wasschen. Monteczuma bleef zich dan nog eenigen tijd onderhouden met die vier voorname grijsaards over aangelegenheden die hem aan het hart gingen. Daarna trokken zij zich met veel plichtplegingen terug. Wanneer Monteczuma gegeten had, werd er opgediend voor zijn kamerheeren en zijn lijfdienaren en voor zijn verder personeel, en het komt mij voor, dat er dan wel duizend schotels van genoemde gerechten werden binnen gebracht, vruchten zonder tal en wel tweeduizend kruiken met schuimende cacao. Er zou nog veel te schrijven zijn over de schatkamers, voorraadschuren en degenen die over zijn huis waren gesteld. Wij waren allen zeer verbaasd over de goede orde waarmede alles geschiedde, en de groote hoeveelheid die er van alle dingen werd opgediend. Om weer terug te komen op zijn maaltijd, wil ik er nog bijvoegen, dat er twee bekoorlijke vrouwen waren die hem een eiergebak brachten en andere zeer zware gerechten. Dat gebak was zeer wit en het werd geserveerd op schalen met witte doeken bedekt. Er was ook nog een ander soort baksel, pacholGa naar voetnoot16) brood wordt het hier genoemd, dat in dunne schijfjes als ouwels wordt opgediend. Ook werden er drie zeer gekleurde rietschachten op tafel gezet, met een soort kruidgewas dat men tabak noemt. Na den maaltijd, als men gezongen en gedansd had en de tafel was afgenomen, nam hij wat | |
[pagina t.o. 136]
| |
PLAAT XXVIII
Monteczuma, naar een gravure uit de zeventiende eeuw. | |
[pagina 137]
| |
rook uit een van die rietschachten, heel weinig, en hierdoor viel hij in slaap.... Aldus de conquistador Bernal Díaz del Castillo in zijn sympathiek, eenvoudig relaas van wat hij zag en ervoer.Ga naar voetnoot17) Monteczuma had zich met een dichten haag van ingewikkeld ceremonieel en strenge hofetiquette omgeven. Zijn bedoeling was daarmede aan het koningschap meerderen glans te verleenen, en aan vasallen en onderdanen dieper ontzag in te boezemen. Hij had bepaald dat zijn onmiddellijke bediening moest geschieden door aanzienlijke lieden. Zij die in leger of magistratuur onder zijn voorgangers tot voorname posten waren opgeklommen, werden afgezet, indien zij van geringe herkomst waren. Hierdoor had hij velen tegen zich opgezet. De toegang tot hem was zeer moeilijk; hij had er schijnbaar genoegen in te laten antichambreeren, verklaarbaar in een vorst, die in zekeren zin een parvenu was, en nog genoot van de ostentatie zijner machtspositie, waarin hij niet geboren was, doch die hij had moeten verwerven. Hij zou, aldus de oude schrijvers, zich vermeid hebben in de verlegenheid en linksheid van degenen die bij hem ter audiëntie kwamen; een kinderlijke voldoening om eigen grootheid, die eenvoudigen van hart verbijsterde. Mildheid was een kenmerkende eigenschap van hem: hij deelde ook onder de Spanjaarden met volle handen kostbare geschenken uit. Vrijgevigheid kan men echter in een ijdel mensch kwalijk een deugd noemen. Het is eerder een ondeugd, omdat de gever zich dan drapeert als zegenende goedheid, de rol speelt van verheven macht die uit de hoogte van zijn welbehagen, minzaam zijn gaven uitstrooit.... De zestiende eeuwsche kroniekschrijvers mogen zich in allerlei vergist hebben, zij mogen, zich vermeiend in de wonderbaarlijkheid van hun mededeelingen ze nòg grootscher hebben willen maken, zij kunnen in onbewuste herinneringen aan romantische verhalen van Arabische en Byzantijnsche herkomst, die zij in hun jeugd gehoord of gelezen hebben, hun relaas daaraan hebben willen evenaren, het is een feit dat zij in wezenlijke dingen elkaar zelden tegenspreken. Monteczuma streefde naar de onbetwistbare autoriteit over Centraal | |
[pagina 138]
| |
Amerika, en is door zijn schrandere staatkunde en binnenlandsch bestuur de geambieerde plaats van oppermachtig keizer tot zeer nabij genaderd. Van zijn binnenlandsch gewind vertellen Acosta en Torquemada treffende dingen, die ons aan de legenden van Harun al Rašīd doen denken: zijn ommegangen in een vermomming door de stad om te zien of alles geschiedde zooals hij had voorgeschreven, vooral wat orde en zindelijkheid betrof.... Aan de rechtmatige uitoefening der justitie, door hem geregeld en uitgebreid, hechtte hij zooveel, dat hij als een andere Curioso impertinente de menschen beproefde, en op hun trouw, eerlijkheid en standvastigheid slinksche aanvallen deed. Soldaat en priester in zijn jeugd, verzorgde hij het leger en den eeredienst met groote nauwgezetheid. Hij had ruime verblijven en ziekenhuizen laten inrichten voor gebrekkige of arme veteranen, en was als tempelbouwer een Salomo gelijk. Een lichtende ster in zijn leven is geweest Nezahualpillí, de koning van Tetzcuco, een vorst van groote bekwaamheden, die door zijn eigen kracht en voorbeeld, zijn volk tot welstand en beschaving heeft gebracht. Nezahualpillí is jarenlang de raadsman van Monteczuma geweest, tot aan zijn dood in 1516. Deze koning was de zoon van een groot vader, dien hij zocht te evenaren. Het is mogelijk dat de nakomeling van de vorsten van Tetzcuco, de halfbloed Ixlilxochitl, hen te zeer heeft verheerlijkt en, als Christen, hun deugden heeft willen toeschrijven die hen minder heidensch zouden doen schijnen. Het is mogelijk dat het niet geheel waar is dat deze koninklijke wijsgeeren en wijsgeerige koningen in godsdienst en moraal zóó zeer uitstaken boven hun tijd en hun volk. Zij hadden echter hun volk tot bloei gebracht, en wat moeten wij denken van den tempel gewijd aan den Onbekenden God, Oorzaak der Oorzaken, door hen in Teotihuacan opgericht en door hun afstammeling Ixthlxochitl beschreven? Een pyramide-achtige tempel, met een hoogen toren.... Nog vindt men thans in Teotihuacan de resten van pyramiden, eertijds aan maan en zon gewijd, Toltekisch van oorsprong....Ga naar voetnoot18) Nezahualpillí, vriend en raadsman van Monteczuma, | |
[pagina 139]
| |
man van studie en eenzame contemplatie, rechtvaardig, onkreukbaar, handhaver der gestelde bepalingen zelfs ten koste van eigen bloed, deze wijze koning zal Monteczuma van grooten dienst zijn geweest, ook al heeft hij zelf van diens ongebreidelde eerzucht en despotische heerschappij te lijden gehad. Het is niet uitgesloten dat Nezahualpillí, die aanzag hoe Monteczuma zijn ontzaglijk imperium ondermijnde door zijn matelooze schattingen, dien gewaarschuwd heeft voor de morrende vasallen, die gereed waren tot opstand bij de geringste aanleiding. Sombere voorspellingen zou Nezahualpillí hebben gedaan, en wij kunnen met reden vermoeden, dat de geruchten die vanaf Columbus' reizen al door dit gedeelte van Amerika liepen over vreemde krijgslieden met machtige wapenen, hem den toekomst donker hebben doen inzien. Dat Monteczuma later zich zoo stelde onder het juk der Spanjaarden, geloof hechtend aan trieste voorspellingen, dat hij geen geestkracht vond om zich te verzetten tegen hetgeen hij als zijn doem en lot beschouwde, dat kan alles ook mede zijn oorzaak hebben gevonden in het gezag dat Nezahualpillí over hem had. Sloot het niet alles als een fatale cirkel? Oude legenden, orakeltaal van priesters, berekeningen van sterrewichelaars, en de voorspellingen van den wijzen koning van Tetzcuco, alles voorzegde Monteczuma dat zijn macht van hem zou worden weggenomen, en vreemde overheerschers het land zouden veroveren.... Vele schatten waren in Monteczuma's residentie tezamen getrokken door de tributen die allerwege werden geïnd en naar Mexico-Tenochtitlan gebracht. Van alle onderdanen en vasallen werden schattingen geheven, in goud, edele stoffen, vruchten des velds, en dieren. Velen moesten ook heerediensten verrichten, en eenmaal buiten het stamgebied der Azteken, werden de heffingen drukkend zwaar, zooals wij zagen in Cempoallan, waar menschenlevens als zoenoffers werden geëischt. Goed, lijf noch kinderen der onderworpen volken waren veilig. Het goud en de edele waren werden in Mexico in schatkamers bewaard, en alom in het rijk waren voorraadschuren en arsenalen gebouwd, waarin de andere opbrengsten werden bijeengegaard. De armsten der armen werden in deze nog benut, al ware het slechts | |
[pagina 140]
| |
doordat men hen noodzaakte tot het reinigen van de wegen, tot het dooden van ongedierte en tot anderen arbeid. De belastingambtenaren werden streng nagegaan, en betaalden een vergrijp met hun leven. In iedere stad, dorp of vlek was een ambtenaar belast met de inning der tributen, zij teekenden in hun kleurige boeken de ontvangsten op. Monteczuma's grootsche staat werd hiervan betaald, zijn legers werden er van onderhouden, en zijn prachtige gebouwen konden er van worden opgetrokken, daar materiaal en arbeid als schatting golden. Mannen van wetenschap hebben veel van hetgeen de oude Spaansche auteurs vermelden in twijfel getrokken, doch als bewijzen voor de juistheid van hetgeen zij schreven zijn de lijsten der geschenken van Monteczuma aan de Spanjaarden, die van diens grooten rijkdom duidelijk spreken. Bovendien, zooals ik hierboven opmerkte, stemmen de schrijvers van de zestiende eeuw in wezenlijke dingen overeen. Verder zijn de opsommingen van de belastingplichtige vasallen van Monteczuma bewaard gebleven. Gómara geeft een indrukwekkend relaas van de belastinggoederen die naar Mexico-Tenochtitlan kwamen: Een ieder moest schatting opbrengen aan den vorst van Mexico, klein noch groot was daarvan uitgezonderd. De magnaten, edelen en lagere bevolking betaalden met een deel van hun goed of van den opbrengst van hun land. Zij die grondbezit hadden, moesten een derde van den oogst of opbrengst afgeven, of een derde van de jonge dieren, die dat jaar waren geboren. De belasting bestond dus uit zeer verscheiden bestanddeelen: gevogelte, dieren des velds, goud en edelgesteente, opbrengst der zoutwinnerijen, honing, geweven goederen, vederwerk, vruchten en anderen gewonnen oogst. De belasting drukte zoo zwaar, dat de landbouwers het als een hoogen gunst beschouwden wanneer zij eieren bij hun maal konden gebruiken. Den eenvoudigen werd mondjesmaat gesteld, hetgeen meer was werd hun ontnomen.... Zij leefden dan ook zeer armzalig: zij hadden een mat om hun moede leden op uit te strekken, een pot om hun maal in te koken, en een steen om hun mais op stuk te wrijven. Dan verrichtten zij nog heerendiensten, trokken mede uit bij oorlog en dienden als | |
[pagina t.o. 140]
| |
PLAAT XXIX
De bouwvallen van Xochicalco. | |
[pagina 141]
| |
drijvers op jacht. Zelfs al werden hun dochters opgeëischt voor den luim van hun heer, dan zwegen zij gedwee.... De schatting werd door dragers en vervolgens op kano's naar Mexico-Tenochtitlan gebracht, of naar de arsenalen en opslagplaatsen. Van zee tot zee strekte zich Monteczuma's gebied uit, en allen brachten hun tribuut naar de bestemde plaatsen.Ga naar voetnoot19) De lijsten welke behouden zijn gebleven betreffende de tributen der onderhoorige vorsten, zijn inderdaad imposant genoeg en voldoende betrouwbaar, om er van zeker te zijn dat Monteczuma een rijk en machtig vorst was, heer van vele landen en vele schatten, een keizer, eerder figuur uit een legende of dichterlijk verhaal, dan een man van vleesch en bloed. |
|