Hernán Cortés en Monteczuma
(1933)–Johan Brouwer– Auteursrecht onbekendSpanjaarden en Azteken in het begin van de zestiende eeuw
[pagina 68]
| |
Hoofdstuk III.
| |
[pagina 69]
| |
volk hebben schel gekleurde rokken aan, die tot aan de voeten reiken, en zij hebben een doek over het bovenlijf, zoodat hun borsten bedekt zijn. Verder hebben zij geen kleeren aan. De vrouwen van aanzien dragen zeer wijde, fijn geweven katoenen hemden van het snit en maaksel van koorhemden. De gewone voeding bestaat uit mais en cuyesGa naar voetnoot2), zooals elders hier, ook eet men hier potu yuca(!) zooals op Cuba, maar zij eten het gebakken, doch niet als brood. Zij jagen en visschen ook, en hebben kippen, zoo groot als pauwen. Er zijn hier groote en goed geordende dorpen, de huizen zijn, waar steen verkrijgbaar is, van steen en kalk opgetrokken, de vertrekken zijn laag van zoldering en klein, moorsch van bouw. Waar geen steen voorhanden is, worden de huizen van gebakken leem gemaakt, zij worden van boven met kalk bestreken en dan met riet bedekt. Er zijn zeer aanzienlijke huizen, die er zeer frisch uitzien en vele vertrekken hebben; wij hebben wel huizen gezien, die zoo ruim gebouwd waren, dat één huis vijf binnenplaatsen had. De vertrekken zijn met zorg ingericht en gebouwd, zoodat in huizen van voorname lieden ieder zijn volstrekte vrijheid heeft. Op het eigen erf zijn putten en waterreservoirs, en woonplaatsen voor de slaven en bedienden, die groot in aantal zijn. Een ieder van de voorname lieden heeft voor den ingang van zijn huis, een ruime gaanderij, sommige hebben er meer en zij zijn heel goed gebouwd met flinke trappen. Zoo zijn ook hun bedehuizen gemaakt, rondom loopen veranda's. Zij hebben daar hun godenbeelden: sommigen zijn van steen, anderen van leem en weer anderen zijn van hout. Zij vereeren deze op zulk een veelvuldige wijze en met zulk een ingewikkeld ceremonieel, dat men zelfs in een zeer uitvoerig geschrift aan Uwe Hoogheden er nog geen goede en tot in bijzonderheden afdalende beschrijving van zou kunnen geven. Deze tempels zijn de grootste, schoonste en meest versierde bouwwerken in deze steden en dorpen. De inboorlingen versieren ze met kunstwerk van veeren, | |
[pagina 70]
| |
beschilderde doeken en nog allerlei fraaie voorwerpen. Iederen dag beginnen zij, voor zij iets anders doen, met wierook te branden in deze tempels, en soms offeren zij zich zelf, in zooverre dat er lieden zijn die hun tong afsnijden, anderen snijden hun ooren af, weer andere doorkerven hun eigen lichaam, en het vergoten bloed brengen zij dien afgoden ten offerGa naar voetnoot3); zij besprenkelen er den ganschen tempel mee, en soms werpen zij het omhoog en volvoeren er nog vele andere ceremoniëele handelingen mee; zóó dus dat er niets verricht wordt vóór dat men 's morgens geofferd heeft. Dan hebben zij nog een andere vreeselijke, afschuwwekkende gewoonte, die behoort gestraft te worden, een gewoonte welke ik tot nu toe slechts in deze streken heb gezien, en die hierin bestaat, dat zij telkens als zij iets aan hun goden te vragen hebben, zij, om hen gunstig te stemmen, vele knapen en meisjes, en ook volwassen mannen en vrouwen, vóór de godenbeelden levend het lijf open rijten en er het hart en de ingewanden uitrukken. Deze harten verbranden zij dan vóór de godenbeelden als een rookoffer. Sommigen van ons hebben dat bijgewoond, en deze ooggetuigen zeggen dat het het vreeselijkste en meest huiveringwekkende is dat zij ooit aanschouwd hebben. De inboorlingen brengen zóó vaak menschenoffers, dat wij gehoord hebben, en gedurende den korten tijd dat wij in deze streken zijn, door eigen aanschouwing stellig weten, dat er hier jaarlijks in iederen tempel een vijftigtal menschen worden geofferd, en dit gebruik is inheemsch vanaf het eiland Cozumel tot waar wij hier op het oogenblik zijn. Uwe Hoogheden kunnen er van overtuigd zijn, dat volgens de afmetingen van dit land, dat naar onze meening heel uitgestrekt is, en de vele tempels die er zijn, er geen jaar voorbijgaat dat er in de streek die wij nu kennen, niet drie of vier duizend menschen worden geofferd....Ga naar voetnoot4) Aldus Cortés in zijn Eersten Brief, geschreven aan de kust, alvorens het land in te trekken. Al onmiddellijk nadat hij de Mexicaansche | |
[pagina 71]
| |
gezanten bij zich had ontvangen, had hij, vast besloten tot verder gaan, een schip uitgezonden om de naburige kuststrook af te zoeken naar een gunstige ligplaats, en operatie-basis. Het had de gezanten van Monteczuma, en dezen zelf, blijkbaar zeer gegriefd dat Cortés bij zijn voornemen bleef om zijn zoogenaamde opdracht van Karel V aan Monteczuma persoonlijk over te brengen. Met rijke geschenken en vriendelijke woorden, waarachter een grimmige bedreiging verborgen scheen te liggen, hadden de Aztekische gezanten gepoogd Cortés te overreden weer scheep te gaan. Onder de geschenken bevonden zich ook ‘chalchuites’, zeer kostbare edelgesteenten, welke distinctief en voorrecht van den Mexicaanschen adel waren. Zij waren van een bleek doorschijnend groen, en werden door de aristocraten om den pols gedragen, als een kralen ketting.Ga naar voetnoot5) De gezanten hadden de mis nog bij gewoond, en waren zeer onder den indruk gekomen van het vreedzame karakter van den godsdienst dezer geduchte vreemdelingen, die toch zulke strijdvaardige soldaten bleken te zijn. Toen hun echter na langdurig beraadslagen duidelijk werd, dat Cortés niet te overreden was heen te gaan, verlieten zij in den loop van den nacht ongemerkt hun kamp, met medevoering van al de lieden die te voren den Spanjaarden ten dienste waren gesteld. Voedselvoorraden waren in de onmiddellijke omgeving niet te vinden, want de kuststrook was van vochtig zand, zelfs onderbroken door drijfzand.Ga naar voetnoot6) Hernán Cortés maakte derhalve nadere plannen tot fourageeren, toen hij door tweeërlei gezantschappen werd verrast: twee aan Monteczuma vijandige vorsten stelden zich in verbinding met de vreemdelingen, van wie de mare der onoverwinnelijkheid tot hen was doorgedrongen. Het ééne gezantschap was van een vorstenzoon, Ixtlilxochitl geheeten, zoon van den vroegeren koning van Tetzcuco, Nezahualpillí, vriend van Monteczuma, een wijs en krachtig vorst die zijn volk tot grooten voorspoed en beschaving had gebracht. Bij den dood van Nezahulapillí was er over | |
[pagina 72]
| |
het recht van opvolging, strijd ontstaan tusschen diens beide zonen: Cacama en Ixtlilxochitl, een strijd veroorzaakt door den laatste, (jongeren zoon) die den troon opeischte om de steeds nauwere aansluiting van Tetzcuco aan het rijk der Azteken tegen te gaan. Cacama werd echter tot koning uitgeroepen, en de prins Ixtlilxochitl wilde zich met kracht der wapenen meester maken van den troon, en zich tevens keeren tegen Monteczuma, vriend van zijn vader, protector van zijn broeder, en steeds meer overheerscher van zijn land. De verstandigste politiek scheen hem nu te zijn, zich aan te sluiten bij de machtige vreemdelingen, en te pogen deze in strijd te brengen met Monteczuma. Een nakomeling van de vorsten van Tetzcuco, Fernando de Alva Ixtlilxochitl, heeft in de loop van de zestiende eeuw belangrijke studie's geschreven over de geschiedenis van TetzcucoGa naar voetnoot7). De pretendent Ixtlilxochitl had zich voorloopig met zijn broer verzoend, doch thans zag hij een uiterst geschikte mogelijkheid om Monteczuma ten val te brengen, zijn broer van den troon te stooten, en misschien, in de schaduw der vreemdelingen, het bewind van het geheele Mexicaansche imperium in handen te krijgen. Daarna.... Hij besloot bij het begin te beginnen, en Cortés uitvoerige inlichtingen te geven over den wankel geworden Aztekentroon tengevolge van de beroering die ontstaan was door de geruchten dat Quetzalcohuatl in de gedaante van den blanken krijgsman zou zijn terug gekomen. Monteczuma, van zijn jeugd af zeer religieus, ijverig dienaar der goden, zeer ontvankelijk voor astrologische voorspellingen en profetieën van priesters, scheen zijn vroegere soldateske vastbeslotenheid verloren te hebben, en zocht nu slechts heil in tempels en priester-conventikels. De boodschap van Ixtlilxochitl luidde: Zoo Cortés slechts met bravoure voorttrok, en verstandig partij trok van den rol dien men hem toewees: incarnatie van een mythischen God, of bode des zelven, en een juist profijt wist te trekken van Monteczuma's | |
[pagina t.o. 72]
| |
PLAAT XVI
Het opmaken van het testament van Isabella van Castilië (Rosales). | |
[pagina 73]
| |
bigotte wankelmoedigheid, en den smeulenden opstand tegen de Azteken-overheersching in de onderworpen staten, dan zou Cortés den opmarsch naar de vermaarde merenstad met zijn rijke tempels en grootsche paleizen met goed gevolg kunnen ondernemen. Daartoe behoefde hij nòch een god nòch een onsterfelijke hemeling te zijn: hij behoefde slechts een goed strateeg, handig diplomaat, gehard strijder en onbetwist leider te zijn. De pretendent van Tetzcuco bood hem, door middel van dit gezantschap, een waardevol bondgenootschap aan. Tetzcuco grensde aan het eigenlijke Mexico, en de pretendent kon vele faciliteiten bieden.... Hernán Cortés was nog in diep nadenken verzonken over deze berichten: zij gaven hem een verschiet, lichtender en lokkender dan hij vermoed had. De onderneming was niet meer een dolend zoeken naar een nevelig rijk, waarvan men in oogenblikken van moeheid en inzinking meenen kon dat het slechts een luchtspiegeling of schepping der begeerte was; het was een rijk van menschen, te benaderen en te veroveren door wie moed, overleg, volharding, en wapenkunde en leiders-talenten had. Cortés peinsde over deze dingen, toen de jonge conquistador, Bernal Díaz del Castillo, eenige nieuwe boden tot hem bracht. Het verslag hiervan geve Bernal Díaz zelf: Op een dag stond ik met een anderen soldaat op post, toen wij langs het strand vijf inboorlingen zagen komen, en ten einde geen opschudding te verwekken om een zaak van luttele beteekenis, lieten wij hen rustig naderbij komen. Met opgewekt gelaat begroetten zij ons, op hun gewone wijze, en met gebaren gaven zij ons te kennen dat zij naar het kamp geleid wilden worden. Ik zei dus tegen mijn wapenmakker dat hij op post moest blijven, dan zou ik met die lieden meegaan, want in dien tijd waren mijn voeten nog niet zoo traag als nu, nu ik een oud man ben geworden. Toen wij bij Cortés waren gekomen, begroetten de inboorlingen hem met veel eerbetoon en zij zeiden Lopelucio, Lopelucio. Wat in hun taal, het waren Totonakken, zeggen wil: heer en groot heer. Zij hadden groote gaten in hun onderlip, en droegen daarin harde schijven die licht blauw waren geverfd, of van fijn goud waren; in hun ooren waren ook groote gaten geboord, en zij hadden daarin gouden of steenen schijven. Hun kleeding en taal verschilde | |
[pagina 74]
| |
opmerkelijk veel van die der Mexicanen, boden van MõteçumaGa naar voetnoot8), die bij ons in het barakkenkamp hadden vertoefd. Toen doña Marina en Aguilar, de tolken, dat woord ‘Lopelucio’ hoorden, begrepen zij niet wat dat beduiden moest. Doña Marina vroeg toen in het Mexicaansch of er wellicht onder hen Nacyauatos waren, dat wil zeggen tolken in het Mexicaansch. Twee van de vijf inboorlingen zeiden dat zij die taal verstonden, en ook konden spreken. Zij zeiden toen onmiddellijk in het Mexicaansch dat wij welkom waren, en dat hun Heer hen had afgezonden om te weten wie wij waren, en dat het hem een vreugde zou zijn aan zulke krijgshaftige mannen ten dienste te zijn. Het scheen namelijk dat men hem al verteld had wat er bij Tabasco en Pontonchon was voorgevallen. Zij zeiden ons tevens dat zij reeds eerder zouden gekomen zijn, als zij niet beducht waren geweest voor de ‘Culchua's’, die bij ons vertoefd hadden. ‘Culchua’ wil zeggen: Mexicanen. Nu waren zij echter te weten gekomen, dat deze drie dagen geleden in allerijl naar hun land waren vertrokken. Al pratende hoorde Cortés dat Monteczuma vijanden en tegenstanders had, waarover hij zich zeer verheugde. Hij zond de boden met geschenken en vriendelijke woorden weer heen, en droeg hen op aan hun heer te zeggen, dat hij hem spoedig zou komen bezoeken....Ga naar voetnoot9) Deze gezanten waren afgezonden door den vorst van de Totonakken, eenige decenniën te voren onderworpen door de Azteken. De hoofdstad dier streek was Cempoallan, een goed gebouwde stad zooals hieronder zal blijken, gelegen in een welvarend land. Volgens GómaraGa naar voetnoot10) waren deze Totonakken van een weinig bevallig uiterlijk, wellicht door al de ‘sierlijke’ dingetjes in hun neus, ooren en onderlip. Gómara zegt heel goedmoedig dat Cortés hen behandelde ‘halagüeñamente’ met groote vriendelijkheid, al was hij niet door hun uiterlijk betooverd: le parecieron bestiales: hij vond hen barbaarsch.... Niet alle mannen, zelfs niet alle conquistadoren, zijn van het hout | |
[pagina 75]
| |
gesneden van een Cortés. Wat een man van het slag van Hernán Cortés bezielde, en van grootscher vlucht maakt, kan andere lieden van kleiner vlucht ontmoedigen en tot aarzelen, zoo niet tot wijken brengen. Het was in het legerkamp al spoedig bekend geworden dat het rijk van Monteczuma uitgestrekt en militair goed georganiseerd was; men wist van de gezantschappen der beide andere vorsten, eveneens herkomstig uit geordende, krijgshaftige staten, die nu wel een oogenblikje bereid waren tot een gezamenlijken opmarsch tegen den keizer der Azteken, doch middelerwijl wellicht reeds heimelijke overleggingen voerden om daarna het troepje blanke vreemdelingen neer te houwen, en ten offer te brengen, als zoenoffer aan verbolgen nationale goden, die er over geërgerd waren dat gewijd gebied door profane vreemdelingen betreden was.... Een goed deel der volgelingen van Cortés was gekomen om goud, zilver en edelgesteenten te verwerven, de één had meer, de ander had minder, doch allen hadden reeds een goeden buit om naar huis te voeren, als aandeel in de geschenken en ingeruilde kostbaarheden. Waarom dus verder gaan? Waarom een tocht wagen in een onbekend land, met een ongewisse bestemming, onbekende gevaren tegemoet van allerlei aard, te meer te duchten in zoo verre zij minder te voorzien waren en daardoor moeilijker af te weren! Dan ook, matigde zich Cortés niet te veel aan? Hij, die zich gebaarde als een veldheer, die gezantschappen ontving en als gelijke, in naam des konings, met koningen, zij het dan ook bruine of roode, onderhandelde, wat was hij, alles welbegrepen, anders dan slechts een ondergeschikte van Cuba's gouverneur, die hem had uitgezonden om wat ruilhandel te drijven en een vast punt tot koloniseeren te zoeken? Men mompelde, men gromde, men sputterde, men stak de koppen bij elkaar, beraadde en zwoer.... Oude grieven werden weer opnieuw opgehaald, vrienden en verwanten van Velázquez herinnerden zich de herroeping van Cortés' benoeming. Men wilde Velázquez's rechten en gezag handhaven.... Eén der tot muiten geneigde mannen zou de woordvoerder zijn, Diego de Ordaz, en met soldateske rondborstigheid, bondig en bout, zeide deze erkende aanhanger van Velázquez wat hij Cortés' plicht | |
[pagina 76]
| |
achtte.Ga naar voetnoot11) Cortés was een man van veel ervaring in omgang met menschen, en bovendien had hij in zijn bewogen jeugd van vrouwenvriend en duellist, geleerd zijn aandoeningen, gedachten en voornemens te verbergen. Hij stond den man te woord, wetend dat men iemand al half overwonnen heeft, als men hem zijn ergernis, bezwaren en redenen laat uitspreken. Een rede zonder tegenrede, is als een slag van een zwaard naar een schaduw.... Met al deze overwegingen, tegenwerpingen en moe gemor had Cortés gerekend, en hij had zijn maatregelen genomen. Hij zou anderen voor zich laten werken; door schijnbaar te wijken, zou hij den aanval zijn kracht laten verliezen, een kracht die tenslotte alleen aan tegenstand zou worden ontleend, zooals dit doorgaans met muiterijen en relletjes van de groote hoop is. Op een avond kwamen eenige officieren: Alonso Hernández Portecarrero, Francisco de Lugo en Juan de Escalante, in de tent van Bernal Díaz en zetten hem de zaak uitéén. Zij wandelden in den avond wat ter zijde van de tent van Díaz, welke deze met vrienden van Velázquez deelde, en legden hem ongestoord hun plannen voor. Zij zeiden: zoo wij nu teruggaan naar Cuba, verloopt de onderneming, en wij kunnen op Cuba weer blijven wachten of zich ooit weer zulk een prachtige gelegenheid om roem en rijkdom te verwerven zal openen...Ga naar voetnoot12) Zoo werden de flinkste mannen voor Cortés gewonnen, de mannen die niet insoesden met een beetje goud in de hand geklemd, de waarachtige conquistadoren wier zin voor avontuur en grootsche daden, met geringachting voor tegenkanting, gevaar of dood, van bijkans mystieken aard was. Toen de gemoederen goed toebereid waren, zeide Cortés met eenvoudige woorden dat, indien men terug wilde, hij niet van zins was tegen orders van den gouverneur of de eenparige wil zijner mannen in te gaan. De steven der schepen dus gewend, de zeilen geheschen en naar Cuba terug.... met achterlating van een rijk land, dat te gewinnen ware geweest met kloeke vastberadenheid | |
[pagina 77]
| |
en met benutting van aangeboden bondgenootschappen als dat van den vorst van Cempoallan.Ga naar voetnoot13) De massa, wispelturig als een kind, grijpt naar wat haar onthouden wordt.... De thuisvaart, mogelijk nu, verloor zijn bekoring; de expeditie, schijnbaar verloren, werd lokkender. Een goed geplaatste opmerking van vrienden van Cortés deed het overige.... Tot voortzetting van de expeditie werd besloten, maar Cortés was te veel geboren aanvoerder, om niet behoefte te hebben aan een vast, onbetwistbaar gezag. Den weg om zich met stellige autoriteit te laten bekleeden, had hij reeds gebaand. Het was doenlijk, het eischte slechts eenige tact, het eischte de vaardigheid van op menschen te kunnen spelen als op een snarentuig. Cortés stelde voor om verslag te zenden aan Karel V over hetgeen men tot nu toe had gezien, gedaan en verworven, en over de uitzichten welke men had; een verslag dat vergezeld zou gaan van het koninklijk quinto, het vijfde deel der verkregen schatten. Om dat met grooter gezag te doen geschieden, zou hij, Cortés, de bevelhebber, een gemeente willen stichten, een stad, voorloopig nog ‘ambulant’, doch met een burgemeester en wethouders: een volledig gemeentebestuur. Dat gemeentebestuur zou dan toezien dat alles naar recht en billijkheid zou geschieden, en dat den keizer zou gegeven worden wat des keizers was. Verder zou Cortés, in naam van Karel V, plechtig bezit nemen van al het land dat men nu had ontdekt, benevens van het land dat men nog ontdekken zou. De saamgeroepen soldaten stemden daarmede in. Er werd van dit alles een acte opgesteld, het werd aanvaard, erkend en bestendigd, met onderteekening van den griffier, in aller naam.Ga naar voetnoot14) Hierop ging Cortés over tot de aanstelling van een gemeentebestuur, waarin mannen plaats namen die hem toegedaan waren, doch ook hierin blijkt weer de menschenkenner: Cortés benoemde ook vrienden van Velázquez, en wel Montejo. Later deed Cortés, bij herhaling van troebelen of muiterijen hetzelfde, en van tegenstanders wist hij door berekenend vertrouwen, vrienden te maken. Cortés had alles goed voorbereid, hij bleek in deze de voortreffelijke politicus te zijn naar het concept | |
[pagina 78]
| |
van Machiavelli: staatkunde is als een schaakspel; ken uw stukken (mensch, ding, omstandigheden) en ken uw spel, d.i. de wederzijdsche beïnvloeding der veroorzaakte of ontstane combinatie's.... De waarachtige beschikker over menschen en groepen is hij, die den menschen den waan laat vrijelijk te handelen, van bewustelijk zijn eigen weg te kiezen, doch hij richte alles zoo, dat de menschen geschoven worden en de omstandigheden zich zóó richten als hij tevoren heeft berekend. Zulk een man was Cortés. Na de aanstelling van een gemeentebestuur van een nog denkbeeldige stad, legde hij zijn, tenslotte, betwistbaar gezag van bevelhebber neer. De benoeming van Velázquez was indertijd herroepen, hij legde deze nu neer, en zeide met een rustig gebaar: Gij, gemeentebestuur van de ontworpen stad die Villa Rica de Vera Cruz zal heeten met ons aller toestemming, (omdat in dezen naam alles wat wij willen en bevinden opgesloten ligt), bepaalt Gij, wie de troepen zal aanvoeren, en bepaalt Gij wien door U, in 's keizers naam, den grootschen opdracht zal worden gegeven om ons te brengen naar het groote land welks bestaan wij gissen.... Hetgeen met schier onfeilbare zekerheid te voorspellen was, gebeurde: men koos Cortés, want Cortés kende men; zijn beleid, kennis en bevelhebbersgave had men voor den vijand leeren waardeeren. In naam van Karel V, wiens bekrachtiging men zou aanvragen, werd Cortés door het gemeentebestuur benoemd tot opperbevelhebber van onbetwist gezag.... Dus nu voorwaarts! De loods Alaminos had een eindweegs verder een goede liggingsplaats voor de schepen gevonden. De gereefde zeilen werden wederom geheschen, en de vloot voer langs de kust verder. Cortés ging met een groot deel van het legertje voort in de richting van Cempoallan, dat niet ver van de gekozen ankerplaats verwijderd lag. Gómara vertelt dat Cortés met vierhonderd man landwaarts trok, en na de rivier te zijn overgegaan in een dorp kwam, dat door de verontruste bevolking verlaten was. Hij bezocht daar het ruime, goedgebouwde en wel voorziene huis van het hoofd, en zag nog meer belangwekkende nieuwigheden, doch was ontzet bij het betreden van den tempel, waar wanden en godenbeelden met menschen- | |
[pagina 79]
| |
bloed bestreken waren, bebloede offermessen lagen op het offerblok, en de met bloed besmeurde ritus-boeken zag men daar voor het eerst.Ga naar voetnoot15) Bernal Díaz wijst echter hier weer op de zoo vaak door hem gewraakte onjuiste inlichtingen van Gómara, het was niet Cortés zelf, maar Pedro de Albarado, die door Cortés was uitgezonden om te fourageeren, welke deze vondsten deed. Cortés had het zóó geregeld dat Albarado een groot deel van Velázquez' vrienden had meegenomen.Ga naar voetnoot16) De lediggang maakt knorrig en muitziek; weer opgenomen in de troep en met een precies omgeschreven taak, zouden zij die ontevreden waren over de wending die Cortés aan de gang van zaken had gegeven, zich wel schikken in het gareel waarin zij gespannen waren. De officieren, verwanten of vrienden van den gouverneur van Cuba, die te gering in aantal waren geweest om de meesterlijke tactiek van Cortés te fnuiken, en geweigerd hadden in hem den opperbevelhebber te erkennen, waren in de boeien geslagen toen zij tot openlijke ongehoorzaamheid kwamen. Een paar dagen later stelde Cortés hen in vrijheid, en wist zulk een persoonlijk overwicht over hen uit te oefenen, dat hij hen tot betrouwbare en toegedane wapenbroeders maakte, zooals b.v. Juan Velázquez de León, die later in Mexico het leven liet in de Rampzalige nacht. Gedurende den marsch naar Cempoallan vonden de Spanjaarden de ritueele boeken waarvan Gómara spreekt. Bernal Díaz geeft een beschrijving van deze manuscripten, welke bijna alle verloren zijn gegaan, niettegenstaande in de vele tempels daarvan exemplaren waren; de manuscripten door Díaz beschrevenGa naar voetnoot17) komen overeen met die welke nog zijn overgebleven, en waarvan hieronder nadere vermelding zal worden gedaan. Deze zeer kleurige, met zinnebeeldige figuren beschilderde papieren, leeren of kartonnen strooken, waren doorgaans een twee à drie handpalmen breed, en eenige meters lang. Zij werden opgevouwen op de wijze van het ellenlange Amerikaansche spoorweg ‘kaartje’ waarmede men | |
[pagina 80]
| |
bij lange trajecten wordt verrast. (Men vergeve mij deze onverwachte vergelijking.) De Spanjaarden waren thans reeds in het gebied der Totonakken, een welvarend land, waarvan Cortés zelf schrijft: Het is vlak land, met schoone en vruchtbare velden en oeverstrooken, zoo lieflijk en zoo mooi, dat er in Spanje geen betere gevonden kunnen worden, zoowel wat hun uiterlijke bekoring aangaat, als ook om hun groote vruchtbaarheid. Het is behalve uitstekend bouwland, ook geschikt voor weidegrond. Er is hier veel wild en gevogelte van het soort dat ook in Spanje voorkomt: herten, reebokken, damherten, wolven, vossen, patrijzen, duiven van allerlei slag, kwakkels, hazen en konijnen, zoodat wat dieren betreft er niet veel onderscheid is met Spanje. Er zijn ook leeuwen en tijgers, een paar mijlen verder het land in. Er is hier een lange bergkam, die zeer mooi is, en als men daar op klimt, kan men ver over de zee en het land uitzien; de berg is zoo hoog, dat als het geen helder weer is, de top niet is te onderscheiden, want dan is hij halverwege door wolken omhuld, en zóó blinkend wit is hij, dat wij eerst van meening waren dat hij met sneeuw bedekt was. Dit beweren de inboorlingen dan ook. Wij hebben dat echter niet goed kunnen zien, al zijn we er zeer dicht bij gekomen, en omdat het hier zoo heel warm is, kunnen wij niet gelooven dat het sneeuw is.Ga naar voetnoot18) De barre koude die de Spanjaarden spoedig genoeg te verduren zouden hebben, toen zij dwars door het gebergte naar het binnenland gingen, zouden Cortés wel tot de zekerheid brengen dat het wel stellig sneeuw was, dat den bergtop bedekte. Cempoallan was een groote, bloeiende stad. Huizen en straten waren blinkend wit, en toen eenige verkenners van boven van een heuvel af, deze stralende huizen en wegen zagen, spiegelend in de heldere tropenzon, dachten zij dat de huizen met zilver beslagen waren.Ga naar voetnoot19) De Spanjaarden werden hartelijk ontvangen: men gaf hun voedsel in overvloed, en tooide hen met bloemen. De bevolking liep tusschen de Spaansche gelederen door, kennelijk met blijdschap en goed vertrouwen. De stad was als een lusthof, de huizen lagen achter groote boomen ver- | |
[pagina t.o. 80]
| |
PLAAT XVII
Don Diego Velázquez, gouverneur van Cuba (uit Herrera). | |
[pagina 81]
| |
scholen, en in de tuinen groeiden de prachtigste bloemen. Terecht schrijft Cortés dat zij een zoo geordenden staat nog niet hadden gezien, en dat het te betreuren was, dat de menschen zulk een gruwelijken godsdienst hadden. Sevilla noemt Cortés deze stad,Ga naar voetnoot20) en dit kan een denkbeeld geven van de grootte van Cempoallan, hoewel de oude auteurs in hun raming zeer uitéénloopen. Las Casas, die anders gaarne de getallen bepaalt naar de diepte van zijn ontroeringen, blijft nu achter bij Torquemada, die de stad met het land schijnt te verwarren, want zijn schattingen zijn onderling sterk verschillend. Er was een groot plein, midden in de stad, omsloten door wit gepleisterde huizen, door torens geflankeerd, en allerwege werd het verblindend zonnelicht weerkaatst. De Spanjaarden gingen rustig voort, terdege op hun hoede, door de ervaring achterdochtig, doch hun argwaan was ongegrond. De vorst der Totonakken had in hen goede bondgenooten ontdekt, en was bezig met de hoofden van de naburige staten een verbond te sluiten, waarin de vreemdelingen zouden worden opgenomen. Een alliantie die ook inderdaad tot stand kwam. Cortés en de zijnen werden met de gebruikelijke plichtplegingen ontvangen. De vorst van Cempoallan, een deftig, dik heer, door Bernal Díaz weinig eerbiedig als ‘Cacique gordo’, het dikke opperhoofd aangeduid, begon na een gepaste inleiding, zwaar te zuchten ‘dando suspiros se quexó reciamente’, en daarna zeer te klagen over de grievende behandeling die de groote Monteczuma zijn volk aandeed. Cortés luisterde aandachtig, verlangend een goeden kijk te krijgen op de onderlinge verhoudingen, en daarnaar zijn tactiek te regelen. Hij wilde zich documenteeren, en wachtte met zijn beslissing. Zijn bedoeling was de ambulante stad Vera-Cruz, bij de ankerplaats door Alaminos gevonden, blijvend te vestigen, en zoo mogelijk de bevolking rondom de stad als betrouwbare vrienden achter te laten. Zoo hij ze betrok in een, van zíjn kant voorloopig heimelijken strijd tegen den geheimzinnigen Monteczuma, dan had hij hen ook met lijf en goed aan zich verknocht, want Monteczuma's legerhoofden | |
[pagina 82]
| |
straften opstand op zeer bloedige wijze, en waren voor verontschuldigingen doof. De schepen lagen voor anker bij Quiahuistlan, in de onmiddellijke nabijheid van Cempoallan.Ga naar voetnoot21) De Spaanjaarden vonden de stad verlaten, doch in de nabijheid der Cu's of tempelhoogten, troffen zij een vijftiental blijkbaar voorname lieden aan, welke in mantels gehuld, bekkens met brandende hars zwaaiden en met onderdanige plechtstatigheid Cortés tegemoet traden. De gebruikelijke vredesgaven werden geschonken: voedsel in den vorm van maisbrood en gevogelte. Op raad van Cortés werd hier, een halve mijl van de plaats verwijderd, de stad Vera-Cruz gevestigd, versterkt en van een bezetting voorzien. De aanleiding die Cortés zocht om den bond der naburige staten op een hechten grondslag te maken, liet zich niet lang wachten. De bevriende vorst der Totonakken uit Cempoallan kwam met een mistroostig gezicht Cortés opzoeken, om zijn nood te klagen, en als goed politicus zuchtte hij eerst weer heel lang, om zijn toehoorders voor zijn leed ontvankelijk te maken.... Het was dan, dat er op vaste tijden gezanten kwamen van Monteczuma, en deze eischten dan hun schatting op, niet slechts een schatting in mais of vee of goud, maar een schatting van menschenlevens, knapen en meisjes om te offeren aan de goden, of om als slaven te dienen, en ook schroomden de gezanten niet om vrouwen en meisjes geweld aan te doen, als zij haar bekoorlijk vonden. De dikke heer was met zijn jammerklachten nog lang niet aan het bedoelde eind gekomen, toen hij plotseling een heel strak gezicht trok en zijns weegs ging met zijn waarde gezellen. Er was namelijk juist op dat oogenblik een groep van schattingheffers in Cempoallan gekomen, en de hoofden konden zich niet genoeg haasten om het den Aztekischen edelen zoo behaaglijk mogelijk te maken. Een huis werd voor hen gereed | |
[pagina 83]
| |
gemaakt, eten toebereid en hun geliefkoosde drank, de breiïge cacao werd hun voorgezet. Deze Aztekische ambtenaren leden niet aan zelfonderschatting; hun portret lijkt op sommige hunner moderne collega's - van welken landsaard ook -: ‘passaran cõ tanta contenencia y presuncion sin hablar....’Ga naar voetnoot22) zij gingen zóó laatdunkend en met zulk een aanmatigende houding zonder spreken voorbij....’ dat het scheen of de aarde slechts voor hen geplaveid was. Toen de magnaten gegeten hadden, lieten zij den armen dikken Cacique bij zich komen, en gaven hem een geduchten uitbrander naar aanleiding van de gasten die hij had opgenomen. Zij moesten om de verbolgenheid der goden te stillen zonder dralen een zoenoffer brengen: twintig mannen en vrouwen zouden gedood moeten worden. Cortés, tot wien men zijn toevlucht nam, deed zijn grooten zet op het politieke schaakbord: hij raadde aan te weigeren en de ‘heeren van de belasting’ gevangen te zetten. De inboorlingen wilden verder gaan en hen ter dood brengen, doch daarvan wist Cortés hen af te brengen. Gevangenname zou beteekenen: openlijke opstand tegen het bewind der Azteken en dit sloot in betrouwbaar bondgenootschap met Cortés. Dat zou den Spanjaarden een hechten steun in den rug geven bij hun opmarsch het binnenland in, en een veilige operatie-basis in hun beschermde stad Vera Cruz. Het bondgenootschap met de kustbevolking kwam tot stand: de hoofden der Totonak‘staten’ sloten met de Spanjaarden een verbond, waartoe de machtige republiek van Tlaxcallan, oude nooit onderworpen, hoewel ingesloten, vijand van de Mexicanen naar men hoopte zou toetreden.Ga naar voetnoot23) Cortés raadde de inboorlingen nog aan toe te zien op hetgeen zij deden, met Monteczuma was niet te spotten; maar indien zij inderdaad tot openlijken opstand besloten, dan zou hij bereid zijn de leiding op zich te nemen. Hoe groot zou echter hun strijdmacht zijn? Honderdduizend man, was het antwoord. Cortés raadde hun nu aan alle staten die het juk der Azteken met weerzin en wrok droegen, bericht te zenden van de gesloten overeenkomst, en bij den uitnemenden toestand der postwegen, ging deze mare in | |
[pagina 84]
| |
korten tijd alle staten door. Cortés was echter te zeer Spanjaard om niet te laten begrijpen dat hij het meest op eigen krachten vertrouwde. Hij zei hun dat hij tenslotte hun legerscharen niet van noode had, want hij en de zijnen zouden den Mexicanen zeer zeker kunnen weerstaan, al waren zij dubbel zoo sterk als zij reeds waren....Ga naar voetnoot24 Met Prescott zouden wij hier kunnen zeggenGa naar voetnoot25): lezen wij hier de avonturen van don Quijote of Amadís de Gaula? Hernán Cortés deed thans den tweeden zet, en vanaf dit oogenbhk heeft hij in beginsel het spel gewonnen, wat inzicht en durf betreft. Onderhands liet hij twee der Aztekische schattingheffers die gevangen waren, bevrijden en bij zich brengen. De fiere heeren, die zoo trots in Cempoallan hadden geparadeerd in hun prachtig geweven mantels en beenbekleeding, waren nog niet van hun verbazing bekomen, dat een onderworpen volksstam de hand had durven opheffen tegen een ambtenaar van ‘Monteczumatzín’, d.i. de geëerbiedigde Monteczuma! Cortés bracht hun in den waan dat zij leven en vrijheid aan zijn machtige bemiddeling en vriendelijke protectie te danken hadden; hij onthaalde hen, stelde hen gerust, en zond hen met een goed geleide in alle stilte heen, met een hoofschen groet en alle respectbetuigingen voor hun grooten vorst, tot wien hij als gezant was afgevaardigd. Den volgenden dag vroeg hij de overige Azteken in gevangenschap te mogen houden, op zijn schepen, ‘om herhaling van ontvluchting te voorkomen’, en bracht door zijn voorkomende houding deze menschen tot vertrouwen in hem, en zond hen als gunstige boden naar Monteczuma. Nu waren de belangrijkste voorbereidselen gemaakt: er was een operatie-basis: de kuststad Vera-Cruz, haven, opslagplaats, vesting en dekking; de rug was beschermd door het bondgenootschap met de Totonakken, en Monteczuma moest gunstig gestemd zijn door de geboden bescherming aan de gezanten, en de vage identiteit van de vreemdelingen, die in opdracht van een verwachten hemelschen vorst kònden komen.... Nu restte nog slechts aan het Spaansche hof verslag te geven van wat men verricht had, bekrachtiging te vragen van hetgeen men van | |
[pagina 85]
| |
plan was, benevens bekleed te worden met het noodige gezag, met terzijdestelling van Velázquez, die gelijke aanspraken maakte doch minder rechten en verdiensten had. Cortés schreef zijn reeds eenige malen geciteerden brief, het gemeentebestuur eveneens, en beide brieven werden met het koninklijke quinto, of het vijfde deel van den buit, naar Spanje gezonden met als woordvoerders en gevolmachtigden Alonso Hernández Portocarrero en Francisco de Montejo. De vermaarde loods Antón de Alaminos zou hen naar Spanje brengen. Bij de rijke geschenken waren ook eenige Mexicaansche manuscripten gevoegd. Gómara zegt daarvanGa naar voetnoot26) dat onkunde de oorzaak was van geringschatting van deze geschriften, en inderdaad menig kostbaar document is op deze wijze verloren gegaan, en zoo zij nog in bibliotheken belandden, zijn zij daar van de mot vervreten of door vocht verteerd.... Er smeulde nog steeds onder de Spanjaarden eenig verzet tegen Cortés en diens plannen. Verscheidene lieden wilden nog tijdig de wijk nemen voor men de kust verliet, doch hun opzet werd ontdekt, en twee raddraaiers lieten er het leven bij, een derden werden de voeten afgekapt (later blijkt dat niet de voeten, maar de teenen zijn afgekapt) en eenige anderen werden gegeeseld. Bernal DíazGa naar voetnoot27) acht ook pater Juan Díaz schuldig, en Prescott, als echt Amerikaan van de vorige eeuw, geen vriend van de Katholieke Kerk, en vooral de Spaansche(!) geestelijkheid weinig goed gezind, schrijft dan ook bijtend: the priest, probably the most guilty of the whole, claiming the usual benefit of the clergy, was permitted to escape.Ga naar voetnoot28) Het is mij niet gelukt uit te vinden waarop Prescott grondt dat Juan Díaz was ‘the most guilty’. 'k Kan in deze slechts zeggen, wat ook Solís zegtGa naar voetnoot29), dat Cortés in zijn tweeden brief wèl de schuldigen opsomt, maar van Juan Díaz niet rept. Cortés schrijftGa naar voetnoot30): ‘sommigen wilden tegen mij in | |
[pagina 86]
| |
opstand komen en vertrekken, in het bijzonder vier Spanjaarden: Juan Escudero, Diego Cermeño, stuurman, Gonzalo de Ungría, eveneens stuurman, en Alonso Peñate. De schuldigen bekenden openhartig dat zij de bedoeling hadden den stuurman van hun schip te dooden en dan weg te gaan.’ Het ging er nu om tucht en gezag in het kleine legertje te handhaven, en zoo ooit, dan gold het nu dat een Gezag, hetwelk niet vast staat in zich zelf, maar telkens tot schikken en plooien bereid is, in verval geraakt tot aller verderf. Cortés zon er dus over hoe hij de mannen die wankelmoedig waren, kon afleeren telkens om te zien naar de zee, hunkerend naar de thuisvaart. Intusschen werden de Spanjaarden dagelijks geërgerd door de gruwelijkheden van den barbaarschen godsdienst der inboorlingen: menschenoffers, magische practijken door zinnebeeldige handelingen, die sexueele excessen geleken, en dit mogelijk ook waren, bv. de schandjonkers van ‘Sodom’Ga naar voetnoot31), en andere handelingen en gebruiken waarover de Spanjaarden verontwaardigd waren. Cortés besloot hieraan, goedschiks of kwaadschiks, een eind te maken. Hij riep zijn mannen bijeen, en met brandende lonten, de hand aan het zwaard, wachtten de soldaten de gang af die de dingen zouden nemen, na het afgekondigde bevel van Cortés. Deze zeide den notabelen van Cempoallan, die tot hem waren gekomen om hem geschenken te brengen, dat aan de dagelijksche gruwelen een einde moest komen. Iederen dag opnieuw menschen dooden, wanden en beelden besmeuren met het bloed van lillende ingewanden en afgehouwen ledematen, het openlijk verkoopen van menschenvleesch als voedsel, en andere schandelijkheden, zou hij niet langer dulden. Bij monde van den tolk wees Cortés hun op de eerste voorschriften van het Christendom, en gebood hun de afgodsbeelden te vernielen. Vorst, edelen en bevolking waren doodelijk ontzet, de priesters waren gereed bij de verdediging van hun goden te sterven, Cortés week echter niet en gebood zijn mannen de beelden neer te halen, al zouden zij ook tot den laatsten man moeten sterven. Dit gebeurde, | |
[pagina 87]
| |
en onder de jammerklachten van de inboorlingen, rolden de goden van hun voetstuk. Dit zou het einde der wereld zijn, meenden de doodelijk verschrikte menschen. Toen echter de zon even fleurig bleef schijnen over de brokstukken, als over de troonende goden, waren zij zeer verbaasd. ‘Dan moesten de goden der vreemdelingen machtiger zijn, tegen hen vermochten de hunnen dus niets. Laten wij dus de goden der vreemde krijgslieden vereeren....’ De priesters, mannen met lange, nauwsluitende mantels, en rokken tot aan de voeten, met kappen over het hoofd, hard en stijf van geronnen menschenbloed, kwalijk riekend naar bedorven vleesch; deze priesters die niet trouwden maar ‘tenían el maldito oficio de sodomías’Ga naar voetnoot32) droegen spijtig en grimmig zelf hun verbroken goden weg.... De Spaansche geestelijken stelden een altaar op, en doopten eenige lieden, onder wie acht vrouwen welke met de Spanjaarden meegingen. Hier is het dat de oude soldaat Juan de Torres achterbleef, om voor het altaar te zorgen en volgens den eenvoud zijns harten de inboorlingen te onderrichten. Niets verhinderde nu meer den marsch naar het binnenland, en Cortés nam zich voor dat deze met onverdeelden zin zou geschieden. Hij beraadslaagde met enkele van zijn officieren, en besloot tot zijn beroemd gebleven epische daad: de vernietiging van de schepen, niet door verbranding, maar door er gaten in te laten boren en ze op de kust te laten omverhalen. Hetgeen van waarde was, werd er eerst afgenomen. Cortés zegt in zijn Tweeden Brief aan Karel V: ‘Omdat er nu behalve de ondergeschikten en vrienden van Velázquez, die ter wille van hun aanhankelijkheid aan dezen, terug wilden gaan, ook anderen waren die, omdat zij zagen dat dit land zoo groot en dichtbevolkt was en wij zoo gering in aantal, hetzelfde voornemen koesterden, meende ik dat, als ik de schepen achterliet, zij tot muiten zouden komen, en er mee zouden weggaan, zoodat ik alleen zou achter blijven. Hierdoor zou het hier ondernomen werk, Gode en U ten dienste, gestaakt worden. Ik vond dus een middel om, onder voorwendsel dat die schepen niet meer zeevaardig waren, ze op de kust te werpen, | |
[pagina 88]
| |
waardoor allen de hoop verloren dit land te kunnen verlaten, en ik ging mijn weg met grooter zekerheid, zonder argwaan behoeven te hebben, dat de lieden die ik in de stad (= Vera Cruz) moest achterlaten weg zouden gaan na m'n vertrek.’Ga naar voetnoot33) Andere oude auteurs geven hiervan een afwijkende lezing, Bernal Díaz zegtGa naar voetnoot34) dat de vernieling der schepen gebeurde na onderling overleg, al ging het van Cortés zelf uit. Anderen, bv. Las Casas, veroordeelen de daad. Gómara, hoewel geen ooggetuige, ontleent toch zijn gegevens aan Cortés zelf, wiens huisgenoot hij was, en hij geeft een soortgelijke lezing als in Cortés' brief wordt vermeld, alleen is Gómara wat uitvoeriger. Gómara zegt dat Cortés besloot tot het onklaar maken der schepen opdat ook de tragen en aarzelenden zouden gedwongen worden mee te gaan. Hij liet na overleg met de stuurlieden gaten in de schepen boren, zóó dat zij, zonder kans op herstel, tot zinking zouden worden gebracht.Ga naar voetnoot35) De soldaten zouden allicht willen gelooven dat de schepen lek waren geworden; het zullen bovendien schepen zijn geweest die een eerbiedwaardigen staat van dienst hadden, zoodat het bericht van vermolmde kielplanken, of door zeegedierten doorvreten spanten, niet te onwaarschijnlijk zou klinken. De goede honderd man equipage versterkten nu het legertje, en ook dat was belangrijk genoeg, daar een Spanjaard tegen honderden inboorlingen te stellen was. Hernán Cortés liet in Vera-Cruz een bezetting van honderd vijftig man met twee paarden achter. De kleine vesting was al bijna klaar toen de opmarsch naar het binnenland begon. Op zich zelf was dat al een daad, waardig voor een epos, doch Cortés schrijft zeer eenvoudig, dat hij een groepje van honderd vijftig man achterliet in een kustland van vijftig steden en vijftig duizend strijdbare mannen.Ga naar voetnoot36) Zijn legertje wist nu waarmede het te rekenen en waarop het te steunen had, toen de tocht begon: ‘God en eigen moed, zietdaar de twee waarden waarop Ge U nu | |
[pagina t.o. 88]
| |
PLAAT XVIII
Vasco Núñez de Balboa, naar het meesterwerk van den modernen Spaanschen schilder Usabal. | |
[pagina 89]
| |
verlaten kunt’ had Cortés gezegd. Achter hen lag de zee, voor hen het doel, afgesloten door vele onbekende gevaren, zonder nog te spreken van de kwade kansen die dit doel zelf inhield. Nauwelijks was de tocht begonnen, of een bode kwam Cortés zeggen dat er een Spaansch schip op de kust was. Het bleek een uitgezonden expeditie te zijn van den gouverneur van Jamaica. Cortés wist enkelen van de aan land gekomen bemanning te verschalken en te pressen; zeven Spanjaarden te meer, dat was niet te versmaden.... Het schip liet zich niet praaien en ging zijns weegs. Acht maanden na zijn vertrek uit Cuba, trok Cortés met zijn paar honderd man, vijftien paarden, falconetten en vuurroeren, en een duizendtal dragers, het binnenland in, en begon hij den tocht die, naar ons weten, in de geschiedenis der menschheid zijn gelijke niet heeft. De vorst van Cempoallan had Cortés aangeraden zijn weg te kiezen door het gebied van de republiek Tlaxcallan, een krijgshaftigen staat, die hoewel grenzend aan Mexico, nooit door de Aztekenvorsten tot onderwerping was gebracht. Veertig Totonaksche edellieden gingen met Cortés mede, in de hoop door hunne bemiddeling de regeering van Tlaxcallan te kunnen overreden toe te treden tot het bondgenootschap der grensstaten tegen Monteczuma. Behalve gidsen, zouden zij Cortés ook tot gijzelaars zijn, waarborgen voor het behoud van zijn stadje Vera-Cruz, doch Cortés was te goed diplomaat om eenige onrust te toonen over de mogelijkheid van afval der pas verworven vrienden. Van de edellieden van Cempoallan worden er drie met name genoemdGa naar voetnoot37) Mamexin, Teuch en Tamalli. Het sober relaas dat Cortés geeft van den tocht van Cempoallan tot Tlaxcallan is aangrijpend juist door den eenvoud. Van het tropisch klimaat der kuststreken ging het Spaansche legertje de bergen in, en kwam na enkele dagen in de barre kou van de tochtige bergpassen, waar de verstijvende, ijzige windvlagen Spanjaarden en inboorlingen teisterden, de laatsten te meer, omdat zij minder beschut waren. De eerste dagen ging het nog voorspoedig. Den vierden dag was men genaderd tot een stad, die als een onneem- | |
[pagina 90]
| |
bare vesting op een bergrug lag, en waartoe men slechts langs één smal, stijl pad kon opklimmen. Een ‘paso de escalera’ zegt Cortés.Ga naar voetnoot38) Het was de stad Xicochimalco, welke Cortés Sienchimalen noemt. Nu was men de tropische zone en het gebied der Totonakstaten door, waarvan de Spanjaarden de steden Xalapan en Texutlan, en de vele dorpen temidden van vruchtbare landouwen gelegen, gezien hadden. In ‘Sienchimalen’ zooals Cortés dan de bergvesting brabbelend noemt, werden de Spanjaarden nog vriendelijk ontvangen en van voedsel voorzien. Men wist hier dat de vreemdelingen op weg waren naar Monteczuma, doch liet hen ongemoeid den ‘Paso del Obispo’, een nauwen bergpas, doortrekken, waar Monteczuma met een handjevol mannen de Spanjaarden had kunnen vernietigen. Van hieraf, schrijft Cortés, ging ik drie dagen lang door een verlaten streek, onbewoonbaar wegens gebrek aan water en de barre koude die er heerscht; God weet hoeveel mijn mannen daar te lijden hadden van kou en ontbering, vooral door een stormvlaag, die ons het water en steenen in het gezicht sloeg midden in dat onherbergzame oord. Hier stierven verscheidene inlanders, die als dragers uit Cuba waren medegenomen, en die tegen deze koude niet beschut waren. Na drie dagen gingen wij een anderen bergpas door, bezwaarlijk genoeg ook, hoewel niet zoo moeilijk begaanbaar als de vorige. Op het hoogste punt stond een kleine toren, een soort van tempeltje, waar eenige godenbeelden waren, en rondom de toren lagen vele karrevrachten hakhout, netjes opgestapeld. Daarom noemden wij dezen pas ‘Puerto de Leña’. Aan den voet van deze hoogte ligt tusschen twee stijle berghellingen in een dichtbevolkte vallei, die zeer armoedig scheen te zijn.Ga naar voetnoot39) De Spanjaarden waren de Sierra Madre overgetrokken, de hooge berg dien zij met zooveel ontbering beklommen hadden was de Nauhcampa-tepetl, die eenige duizenden meters hoog is. Vanaf den bergrug zagen de Spanjaarden in de vallei een stad liggen, waarin een groep van huizen, kennelijk de woning van het hoofd of den vorst, blinkend wit afstak tegen den grauwen grond. Het scheen een groote | |
[pagina 91]
| |
stad te zijn; enkele Portugeezen uit het legertje van Cortés zagen er een overeenkomst naar bouw en ligging in met Castelblanco, en deze naam werd aan de stad gegeven. Zij kwam den Spanjaarden grooter voor dan Cempoallan; dertien tempels konden zij er in onderscheiden. Muren van huizen en paleizen waren wit gepleisterd, rondom de huizen waren breede gaanderijen. Hernán Cortés zegt dat hij hier schoonere gebouwen zag dan hij tot nu toe in deze streken had gezien; alle van steen, met groote, mooie vertrekken. Hij noemt deze stad Caltanmi.Ga naar voetnoot40) Gómara noemt de vallei Zacatami, de stad Zacotlan en den vorst OlintlecGa naar voetnoot41), hetgeen wel Olintletl zal moeten zijn, en de naam van de stad is Xacotlan, wat naar uitspraak een zeer gering verschil maakt. Olintletl had van Monteczuma, aldus GómaraGa naar voetnoot42), opdracht gekregen de vreemdelingen voorkomend en gastvrij te behandelen. Hij volgde zijn instructie's letterlijk op, zorgde voor een goed legerkwartier en verschafte rijkelijk voedsel. Zelfs had hij een zoenoffer van vijftig menschen gebracht, wier bloed aan goden en tempelwanden was gesmeerd, zooals de Spanjaarden bemerkten. Bernal Díaz zag op een plein lange ritsen van doodskoppen, die hij wel op honderdduizend schat, zonder nog te spreken van de knekels, en hoofden op staken gestoken.Ga naar voetnoot43) Olintletl was een zelfstandig vorst, hoewel dan ook schatplichtig aan Monteczuma, en hij had een twintigtal vasallen en een uitgestrekt gebied onder zijn beheer. Hij leefde in grootschen staat: in zijn paleis woonden zijn vele vrouwen, en zijn lijfwacht en bedienden waren een tweeduizend man sterk. In Xacotlan lag een garnizoen van Monteczuma van vijfduizend man. Olintletl was met de aanzienlijksten van de stad Cortés en de zijnen tegemoet gekomen, en getrouw aan de voorschriften van Monteczuma, had hij bij de eerste aanleiding hoog opgegeven van den machtigen vorst der Azteken, aan wien alle andere staten onderworpen waren. Cortés sprak hem door bemiddeling van de tolk doña Marina over Spanje en Karel V, | |
[pagina 92]
| |
en vertelde hem dat hij als gezant naar Monteczuma ging. ‘Was Olintletl wellicht ook onderhoorig aan Monteczuma’ Olintletl vroeg toen in de grootste verbazing ‘quién no era vasallo de Monteczuma’,Ga naar voetnoot44) wie was er dan geen vasal van Monteczuma? Nu begon Olintletl de macht en rijkdom van ‘Monteczumatzín’, den grooten Monteczuma, te beschrijven: zijn ontzaglijk leger, over het geheele gebied verspreid in vele, sterke legerscharen; de groote vestingstad Mexico die geheel op het water was gebouwd, zoodat men van huis tot huis in een boot moest gaan; de huizen waren zelf als onneembare vestingen. Groote heirbanen voerden naar Mexico, en liepen door de stad heen, maar werden door breede grachten doorsneden. De bruggen waren zwaar en massief, doch konden worden opgetrokken. Goud, zilver, edelgesteente, kostbare weefsels, vele schatten die met woorden niet konden worden beschreven, waren in Monteczuma's merenstad Mexico-Tenochtitlan bijeen vergaard, als tribuut der onderworpen volkeren. Daarover heerschte de groote keizer wiens gelaat men niet mocht aanschouwen; hij was de Machtige, de Verhevene.... Duizenden van menschen offerde hij jaarlijks aan de goden, en won daarmede hun gunst en bijstand.... Hernán Cortés werd door dit snoevend relaas niet erg geïntimideerd. De getallen waren te groot, legers die honderdduizenden sterk waren... steden en schatten zooals de stoutste verbeelding niet had gecreëerd.... een machtig keizer in een merenstad.... Hernán Cortés wilde het alles eerst aanschouwen, eer hij het zou gelooven. Wat hem meer bezighield dan al die bonte grootheid, was de slachting, welke zoo pas hier in deze stad was gehouden. Onvervaard, was hij gereed, zoo men niet goedschiks het Evangelie aanvaardde, de inboorlingen met geweld te dwingen hun barbaarschen cultus op te geven. Pater Olmedo sprak Olintletl en zijn onderdanen toe, zonder hen te kunnen overtuigen, zooals hij zelf wel inzag, want dit eischt tijd, kennis van den mensch en kennis van de taal. Doch hij wist Cortés er wel van terug te houden geweld te gebruiken. De Spaansche priesters van de zestiende eeuw | |
[pagina t.o. 92]
| |
PLAAT XIX
Onze Lieve Vrouwe der Zeevaarders (La Virgen de los Navegantes). | |
[pagina 93]
| |
waren niet de verblinde dweepers, welke Noordelijke volken wel in hen gezien hebben. Zij wisten dat geduld, rustige overreding en de in het Christendom zelf besloten kracht de menschen tot het inzicht moesten brengen, dat datgene wat zij tot nu als de kern van alle levensuitingen hadden gezien, een drogbeeld van verwrongen fantasie was, een verwrongen uiting van een zoekend en verschrikt religieus gemoed, dat van afhankelijkheid bewust, zich tastend tegen onzienlijke machten beschermt. Las Casas zegt: ‘niemand kan zóó maar uit vrijen wil opgeven wat hij van zijn jeugd af voor God heeft aangezien, en wat hem door zijn ouders als waarheid is voorgehouden. Eerst zal hij dan moeten inzien dat de nieuwe waarheid, waarachtiglijk waarheid is.’ Naar zulke normen heeft zich de Spaansche missie in de XVIe eeuw gericht, zooals uit leven, arbeid en geschrift van menigen priester kan worden bewezen. Hernán Cortés was niet zeer beducht geworden. Hoewel hij uit den bouw en het garnizoen van deze stad reeds gissen kon, wat hem meer in het centrum van het land te wachten stond, besloot hij driest verder te gaan, vooreerst naar het gebied van Tlaxcallan, een krijgshaftigen en aan Monteczuma vijandigen staat. Hij besloot een gezantschap naar deze republiek te zenden, om toestemming tot doortocht te vragen. Vier der edellieden welke uit Cempoallan waren medegegaan, stelden zich ten dienste voor zulk een opdracht, een aanbod door Cortés gereede aanvaard, want hij hoopte dat door de bemiddeling van hen, Tlaxcallan tot het verbond met de Totonakken zou toetreden. De gezanten hulden zich in het voorgeschreven gewaad, en zouden in deze gewijde dracht onschendbaar zijn: een wijden toegeknoopten mantel, in de rechterhand een naar beneden gerichten langen schicht, en een schild aan de linkerarm. De veeren van den schicht waren wit, als teeken des vredes, en dit gaf den boden vrijgeleide. Cortés gaf eenige toepasselijke geschenken mee, en een brief, die al zou hij niet gelezen kunnen worden, toch wel als een gewichtige oorkonde indruk zou maken. Cortés verliet daarop ook zelf Xacotlan, en ging langzaam verder om den gezanten ruim tijd te geven. Niet ver van Xacotlan nam hij | |
[pagina 94]
| |
zijn intrek in een kleine vesting, die als een arendsnest boven op den top van een heuvel lag, en een dicht bevolkte, welvarende streek beheerschte. Hoog tegen den rug van den heuvel lag de sterkte van het hoofd: een zwaar steenen gebouw met wallen en een diepe gracht.Ga naar voetnoot45) Ook hier vonden de Spanjaarden een vriendelijke ontvangst, en zij bleven er eenige dagen om de terugkomst van de gezanten af te wachten. De dagen gingen echter voorbij zonder dat de boden terugkwamen, en dit was te meer verwonderlijk daar de bewoners van Cempoallan met die van Tlaxcallan bevriend waren, en de stad Tlaxcallan dicht in de buurt van den burcht was, waar Cortés en de zijnen thans vertoefden, die volgens Bernal Díaz Xalacingo heet, doch wel juister door Gómara Iztacmixtlitan wordt genoemd.Ga naar voetnoot46) Hernán Cortés besloot tenslotte den opmarsch voort te zetten. Dit gebeurde met de uiterste behoedzaamheid, vooral toen men den weg versperd vond met een soort van bonten haag van aaneengeregen kleurige papieren, magische afweermiddelen, welke veel gebruikt werden. Hoezeer deze volkeren hun toevlucht zochten bij magische practijken, blijkt o.a. zoowel uit de amuletten waarmee de godenbeelden waren getooid, als ook uit het feit dat Monteczuma later ook door magische middelen den weg tracht af te sluiten voor de Spanjaarden.Ga naar voetnoot47 De edellieden van Cempoallan kwamen Cortés droef te moede op den weg tegen: hun vredesaanbod was afgewezen, Tlaxcallan maakte zich tot den strijd gereed, en hun, den gezanten, was eerder schande aangedaan, dan de gebruikelijke onderscheiding verleend. Op dit bericht sloten zich de gelederen der Spanjaarden tot krijgsorde, de lonten werden ontstoken, de riemen van paard en kuras vaster aangegespt, de hand omklemde vaster lans, vuurroer of kruisboog, en met de uiterste omzichtigheid ging men voort, onder dekking van verkenners, die het terrein afjoegen. Toen men de vallei uitkwam, stuitte men op een hoogen, massieven muur, die de gansche vallei afsloot. Deze muur was een twintig voet breed, en bovenop was een borstwering. | |
[pagina 95]
| |
Er was een nauwe toegang, die echter zoo gemaakt was, dat de eene muur een uitlooper had, welke voor de andere muur heen liep, zoodat er een dwarse, nauwe gangGa naar voetnoot48) overbleef. Deze hechte steenmassa, waarop een ijzeren houweel zou stomp geslagen worden, was door de bewoners van Tlaxcallan om dat gedeelte van hun gebied heen opgetrokken, dat niet door bergen was beschut, als bolwerk tegen overvallen der Mexicanen. Cortés liet zich ook thans nog niet afschrikken; hij vierde den teugel en ging met zes ruiters vooruit. De muur was niet, zooals later bleek de gewoonte te zijn, door de bondgenooten van de Tlaxcalteken, de strijdlustige Otomianen. bezet. Voor de laatste maal werd Cortés nog gewaarschuwd door zijn gastheer, doch Cortés hief zijn banier omhoog en zijn mannen begrepen het grootsche gebaar: ‘Voorwaarts, wij zijn gereed.’ Nauwelijks was men de smalle doorgang van het bolwerk doorgegaan, of men zag een dertigtal inboorlingen, met slagzwaarden, lansen en schilden gewapend, en een wuivenden vederbos op het hoofd.... Zij stonden daar op den uitkijk, doch hadden niet op de snelle paarden gerekend. Er werden enkelen van hen omsingeld, doch zij hielden stand, man voor man, tot een troep van drie duizend der hunnen plotseling een aanval deed. De strijd van Cortés met Tlaxcallan was begonnen!Ga naar voetnoot49 Tlaxcallan was een welvarende, goed georganiseerde en zeer krijgshaftige staat in het begin van de zestiende eeuw. Gómara schrijft van Tlaxcallan (naam van stad en land) dat de hoofdstad lag aan de rivier Atlancatepetl, die het gansche rijk doorstroomde. (Deze rivier mondde bij Zacatollan uit, onder den naam van Maxcallan, door de Spanjaarden vervangen in Rio de las Balzas, in de Stille Zuidzee.) De stad was verdeeld in vier wijken: Tepeticpak, Ocotelulco, Tizatlan en Quiahuitzlan. De eerste wijk lag op een hoogen heuvel, een halve mijl van de rivier af, vandaar zijn naam, hetwelk beteekent: boven op den heuvel, en was daar oorspronkelijk als sterkte gebouwd. De tweede | |
[pagina 96]
| |
wijk lag aan den voet van den heuvel, bij de rivier, en kreeg zijn naam naar de vele pijnboomen die daar groeiden. Het was het schoonste en dicht bevolkste deel van de stad; hier lag het groote plein waar markt werd gehouden, en daar was Maxixcatzín, (één der magnaten) woonachtig. Een eindje verder stroomopwaarts lag Tizatlan, zoo geheeten naar het gips dat daar werd aangetroffen. Hier had Xicotencatl, de vader van den generaal van Tlaxcallan, zijn paleis. De vierde wijk lag verder stroomafwaarts. Gómara vertelt dat er acht en twintig steden of dorpen waren in het rijk van Tlaxcallan, de bevolking bestond uit landbouwers en handwerkslieden. Op de markt, waar een twintig duizend menschen, koopers en verkoopers, te samen plachten te komen, werden vruchten, graan, zilverwerk, vedertooien, weefsels, vaatwerk en schoeisel verkocht.Ga naar voetnoot50) De reeds genoemde Fray Toribio de Benavente, of wel Motolinía, één der eerste missionarissen die kort na de verovering van Mexico door Karel V daarheen wordt gezonden, schrijft in zijn keurig boekGa naar voetnoot51) dat Tlaxcallan een goed bebouwd land was, zeer vruchtbaar door de rivieren, meren, bronnen en beken. Het lag door zijn natuurlijke grenzen van hooge bergen zeer beschut; de bevolking was heel manhaftig, het leger van honderdduizend man was onoverwinnelijk gebleken vóór dat Cortés het versloeg. De jurist Alonso de Zorita, die in het midden van de zestiende eeuw in Amerika belangrijke posten heeft bekleed, schrijft in zijn curieus verslagGa naar voetnoot52) allerlei bijzonderheden over Tlaxcallan, maar hij is niet zeer betrouwbaar. Evenals Bartolomé de las Casas en Garcilaso de la Vega schildert hij de inheemsche zeden, instellingen, beschaving en menschen met te schoone kleuren, een voorstelling die door vele historici voor exacte wetenschap is gehouden. Het werk van Garcilaso de la Vega over de Incas en de Quichuas is in ons land meer bekend; de algemeene opinie echter over de oorspronkelijke cultuurstaten en de verwoesting daarvan, | |
[pagina t.o. 96]
| |
PLAAT XX
De conquistador Álvar Núñez Cabeza de Vaca, die na schipbreuk to hebben geleden jarenlang onder de Indianen heeft rondgezworven (naar het meesterwerk van Usabal). | |
[pagina 97]
| |
die zich op deze gegevens grondt, en vandaar oordeelt en veroordeelt, is evidente dwaling. De bodem was zeer geschikt voor den maisbouw, en voor weigrond. Onder de pijnboomen groeide overvloedig gras, en daar weidde het vee, dat voor de komst der Spanjaarden nauwelijks meer dan pluimvee was. Het land werd goed geregeerd, vergrijpen werden streng gestraft. Gemunt geld was niet bekend, men dreef handel door ruil. Cortés vergelijkt de stad Tlaxcallan in grootte en bouwtrant met Granada. Hij schrijft: Deze stad is zoo groot en in vele opzichten zoo verbazingwekkend, dat al laat ik heel veel weg dat ik zou kunnen zeggen, dan zal nog het weinige dat ik zeg U bijna ongelooflijk voorkomen. De stad is veel grooter dan Granada, en veel sterker gebouwd. Zij heeft vele schoone bouwwerken en meer inwoners dan Granada bij de verovering, en is veel beter voorzien van het goede dezer aarde: brood, gevogelte, wild, visch, groenten en andere levensmiddelen. Er is in deze stad een marktplein waar dagelijks een dertigduizend menschen bijeenkomen om te koopen en te verkoopen; zonder nu nog te spreken over de kleinere markten die er ook zijn. Op die markt ziet men van alles wat betreft levensonderhoud, als ook wat kleeding en schoeisel aangaat. Er zijn kleinoodiën van goud, zilver en edelgesteenten, en andere sieraden van vederwerk gemaakt, zóó schoon dat het moeilijk elders zou kunnen worden overtroffen. Er is veel aardewerk in allerlei vorm, dat voor het beste van Spanje niet behoeft onder te doen. Zij verkoopen ook brandhout, houtskool, kruiden: geneeskrachtige en andere. Er zijn hier huizen waar men zijn haar kan laten wasschen en knippen, en er zijn publieke baden. Hun samenleving is goed ingericht en wordt goed geregeerd; zij leven als weldenkende lieden in goede orde (: es gente de toda razón y concierto), en wel zóó dat de beste Moorenstaat er niet mee te vergelijken is. In deze streek zijn vele, schoone dalen, alle goed bebouwd en bewerkt, zonder dat er ook maar iets braak ligt. Het geheel zal negentig, en wel meer, mijlen in omtrek zijn. De regeeringsvorm zou men met die van Venetië, Genua of Pisa kunnen vergelijken, want er is niet een hoofd dat het gezag in handen heeft. Er zijn verscheidene zelfstandige | |
[pagina 98]
| |
voorname lieden, en ieder heeft een eigen gebied met onderhoorigen. Alleen in krijgszaken plegen zij onderling overleg. Ik heb den indruk dat zij een bepaalde vorm van justitie hebben, om de boosdoeners te straffen, want één der bewoners stal eens goud van een Spanjaard, en dat meldde ik aan Maxixcatzín, die de voornaamste onder hen is. Men liet toen een onderzoek instellen, en den dief nazetten tot men hem vond in Cholulan, een stad niet ver van Tlaxcallan. Men bracht hem gevankelijk voor mij, met het goud, en zeide mij dat ik hem zou laten straffen. Ik antwoordde echter dat, wijl ik op hun grondgebied was, zij hem maar moesten straffen naar eigen gewoonte, en dankte hen voor hun ijver en nauwlettendheid. Zij namen den man mee, en onder openlijke vermelding van zijn misdrijf, door een omroeper, voerden zij hem naar de groote markt. Daar zetten zij hem op een soort van tribune, de omroeper maakte nog eens met luider stemme zijn misdrijf bekend, en toen werd de dief ten aanschouwe van allen, door stokslagen gedood. Vele anderen heb ik gezien in boeien geklonken (en prisionesGa naar voetnoot53), als straf voor diefstal en andere vergrijpen.Ga naar voetnoot54 Vier groote heeren hadden de beslissing der landszaken in die dagen in handen: Maxixca of Maxixca-tzín, de voornaamste onder hen; Xicotencatl, een blinde grijsaard van diep inzicht, vader van den woest-dapperen generaal, Axaiaca-tzín, en nog twee anderen die minder op den voorgrond kwamen en wier lange namen ik dus gevoegelijk kan weglaten. In den krijgsraad had men de boden van Hernán Cortés gehoord, ondervraagd.... en gehoond. De geruchten over de vreemdelingen waren reeds tot hen doorgedrongen, doch de Tlaxcalteken waren er niet bijster door verslagen. Zij, de helden van Tlaxcallan, die zóó naburig aan het machtige rijk van Monteczuma, toch diens legers buiten hun gebied hadden weten te houden, hadden een bondgenootschap met een troepje vreemdelingen niet noodig. Deze vreemdelingen mochten menschen of goden zijn, zoo zij zich zouden | |
[pagina 99]
| |
PLAAT XXI
Titelblad van de Historia Verdadera van den conquistador Bernal Díaz del Castillo. | |
[pagina 100]
| |
verstouten de grenzen van Tlaxcallan te overschrijden, zou het hun eigen verderf zijn: de altaren der goden waren gereed om de vermetele vreemdelingen als offer te ontvangen. ‘Wij zullen hun vleesch eten’Ga naar voetnoot55). Men vreesde in Tlaxcallan dat de Totonakken een geheim verbond met de vreemdelingen en Monteczuma hadden gesloten, met het oogmerk den staat Tlaxcallan eindelijk tot onderwerping te dwingen, en dit nam men den gezanten, afkomstig uit Cempoallan, zeer kwalijk. Zoo bereidden zij zich voor den krijg met de Spanjaarden voor, en het kwam tot zeer bloedige gevechten. Herhaalde malen werden groote troepenafdeelingen, tenslotte zelfs een leger dat op honderdvijftig duizend man geschat wordtGa naar voetnoot56), in het veld gebracht. De leiding was goed, de bewapening voor hùn wijze van strijdvoeren, uitmuntend: slagzwaarden met vuursteenen snede, steenslingers, pijlen, lansen, schild, helm, en lijfbedekkingen. Hun moed was onverzettelijk: er waren mannen die alleen, door ruiters omsingeld, stand hielden zoolang er een ademtocht in hen was. Met vaste gelederen wierpen zij zich op de Spanjaarden, de falconetten en vuurroeren sloegen hen bij tientallen neer, de paarden liepen hen onder den voet, het Spaansche staal sneed door helm, schild en kuras van hout en leder, doch nieuwe gelederen drongen op om hun gevallen makkers te vervangen, onvermoeibaar, onverschrokken, onverzettelijk, tot de leiders bezweken of de slaglinie verbroken werd. Zij voerden hun standaard: een kraanvogel met open wieken, van goud, en met edelgesteenten versierd, achter in het leger mede. ‘Grandes guerreros’, groote krijgslieden, noemt Bernal Díaz hen. De veldslagen eindigden telkens met een groote slachting onder de Tlaxcalteken, een nachtelijke overval van hen mislukte; moed, list noch overmacht schenen iets ook maar tegen de wonderbaarlijke vreemdelingen te kunnen uitrichten, in arren moede werd dan ook tenslotte in den bijeengeroepen krijgsraad besloten den eertijds geboden vrede te aanvaarden, onder spijtbetuiging van den | |
[pagina 101]
| |
gevoerden strijd, en de aan de goden geofferde geschenken van de gezonden boden.... waarbij ook een zwierige Vlaamsche hoed van vilt was.Ga naar voetnoot57) Kassian 't arme hoedje, waarvan de Nederlander die het maakte, wel nooit geweten zal hebben, dat het als een zoenoffer aan met bloed besmeurde godenbeelden was geschonken.... De Spanjaarden waren er zelf ellendig aan toe. Een achtste deel van hen was gedood,Ga naar voetnoot58) en geen hunner was zonder blessuren gebleven. Hernán Cortés en zelfs pater Olmedo, konden zich van vermoeienis en koorts nauwelijks op den been houden. De laffe en schaarsche voeding (in Tlaxcallan was geen zout; het weinige dat men soms had, was ten koste van dooden en gewonden in Mexico geroofd) ondermijnde de mannen, die dag en nacht de wapenen niet uit de hand legden. Bovendien werden zij mismoedig bij de gedachte dat al dit leed slechts een voorbode was van grooter moeiten. Drong men zich zelf niet in een spelonk, waaruit geen ontkomen meer zou mogelijk zijn? En spijtig zegt dan ook Bernal Díaz dat Gómara daar niet over rept in zijn werk, alsof al deze bezwaren en vijandelijkheden voor niets geacht moeten worden. De onderhandelingen werden aangeknoopt, en tot een goed einde gevoerd. Beide partijen hadden eerbied voor elkaar, zij hadden elkaar als tegenstanders leeren kennen en duchten, en met respect en nieuwsgierigheid naderden zij elkaar. De gezanten van Tlaxcallan zeiden dat zij voor het behoud van hun vrijheid zich veel strijd en ontbering getroost hadden, doch dat zij nu overmocht waren, en gereed waren even goede bondgenooten te worden, als zij zich hardnekkige vijanden hadden getoond. De generaal der Tlaxcalteken, gewoonlijk de ‘jonge Xicotencatl’ genoemd, was een rijzige, sterk gebouwde jongeman, die moeilijk vrede kon vinden met zijn herhaaldelijke nederlagen in den strijd met deze vreemdelingen. Hij gaf zich ten slotte dan ook slechts gewonnen door de overtuiging dat het hun voortreffelijke | |
[pagina 102]
| |
bewapening was, die hun de overhand gaf: paarden, vuurroeren en goede klingen, waartegen hij niet bestand was. Zijn vader, de blinde, wijze staatsman legde tastend zijn handen op gelaat, borst en schouders van Cortés om van dezen raadselachtigen krijgsman eenige voorstelling te krijgen. Zoowel Hernán Cortés als de Tlaxcalteken wilden tot een bevredigende overeenkomst komen; Cortés om zijn troepen rust te geven en zich een gevrijwaarden doortocht naar Mexico te verschaffen. Hij had de Tlaxcalteken als vijanden leeren waardeeren, en stelde er hoogen prijs op hen als betrouwbare wapenmakkers te hebben, zóó het tot een strijd met Monteczuma mocht komen. In Tlaxcallan, waar men de zekerheid had gekregen dat men tegen de vreemdelingen niet opgewassen zou zijn, liepen ook geruchten dat er gezanten van Monteczuma op weg naar Cortés waren, om een regeling te treffen in verband met het bezoek van Cortés aan den keizer der Azteken. Zij wilden nu het liefst een verdrag met de Spanjaarden maken, vóór deze zich misschien bij de Mexicanen aansloten. Cortés, goed diplomaat, overzag den toestand en begreep dat zijn grootste kracht nu lag in terughoudende afwachting. De gezanten van Monteczuma naderden het kamp. Het was een grootsche stoet, met vele geschenken: aan duizenden in goud, edelsmeedwerk en kostbare gewaden. Zij maakten in Monteczuma's naam hun opwachting, verklaarden dat hun vorst gaarne den keizer der vreemdelingen wilde erkennen, en dien vele en rijke geschenken bieden, doch.... de Spanjaarden moesten hun tocht niet voortzetten. Met geheimzinnig, gesloten gelaat en vage gesten spraken zij over de gevaren van de reis naar Mexico, gevaren door steppen, woest land, bergen, wouden en water.... Met de gezanten van Monteczuma in het kamp, sloot Cortés zijn verdrag met Tlaxcallan. De geboden geschenken van de Tlaxcalteken waren, in vergelijking met die van Monteczuma, gering in prijs, doch de Tlaxcalteken gaven bovendien hun trouwe medewerking, een veiligen doortocht, en een bondgenootschap dat voor Cortés van groote waarde is geweest. Zoowel de gezanten van Monteczuma, als de Tlaxcalteken probeerden door elkaar verdacht te maken, Cortés voor zich | |
[pagina 103]
| |
te gewinnen. Zelfs kwam het tot scherpe woorden. Hernán Cortés ondervroeg de Tlaxcalteken afzonderlijk over Mexico en Monteczuma, en zij vertelden dat zij reeds meer dan honderd jaren met Mexico in strijd waren. Het was een groot en machtig land met veel onderworpen volkeren, die door tributen in goud, goed en menschen Mexico oppermachtig maakten. Zij, de Tlaxcalteken, hadden het alleen aan hun ligging, moed en waakzaamheid te danken, dat zij nog zelfstandig waren, al werd dan ook wel beweerd dat deze laatste Monteczuma hen niet vernietigde, om voor zijn jonge soldaten in de geregelde schermutselingen met hen, een goede oefenschool te hebben. Men waarschuwde de Spanjaarden er voor naar Mexico te gaan, in geenen deele zich in de merenstad te wagen, want het zou hun verderf zijn. Door wapenen of door list zouden de Mexicanen hen weten te overwinnen, om hen dan aan hun goden te offeren, waaraan jaarlijks duizenden menschen ten offer werden gebracht. De mare van het gesloten verdrag met Tlaxcallan drong spoedig in Mexico door. Monteczuma had een uitmuntenden verkenningsdienst, de postwegen waren in goeden staat, en de berichten werden ijlings ten hove gebracht. Een nieuw gezantschap werd gezonden om de overeenkomst te verstoren, maar Hernán Cortés nam zijn intrek in Tlaxcallan, bij zijn nieuwe bondgenooten. Hier werden de Spanjaarden met gejuich begroet. Vrouwen en meisjes boden den vreemdelingen bloemen aan, of begroetten hen van de groote gaanderijen af, die rondom de huizen liepen. De aanzienlijksten der Tlaxcalteken voegden zich bij de groep Spanjaarden die in gesloten gelederen, behoedzaam in weerwil der schijnbare argeloosheid, de schoone, goed onderhouden stad binnentrokken. Er was een groote korf rozen van wel twintig soorten gereed gemaakt als feestelijke hulde. Men kan bij het lezen dezer oude kronieken, die dit simpellijk verhalen, niet nalaten te peinzen over deze menschen die met zorg en groote voorliefde bloemen en struiken kweekten en verzorgden, en.... openlijk in houten kooien menschen vetmestten voor voeding en offerande, met dezelfde gelijkmoedigheid waarmede een Nederlandsche vetweider zijn vee verzorgt. En toch, dit was een uiting van godsdienstig leven, in al zijn verwrongen- | |
[pagina 104]
| |
heid en bruutheid; de gevoelens waarmede het gebeurde, waren niet overeenkomstig aan de reactie die het bij ons te weeg brengt. Priesters, in lange gewaden gehuld, met witte kapmantels en capuchons, traden den Spanjaarden tegemoet met bekkens waarin een soort wierook werd gebrand. Dit was een soort hars, copalli geheeten, hard en doorschijnend, gewonnen uit boomen (Rhus copallina L.). De haren der priesters waren lang, verward en stijf van geronnen bloed. Hun verminkte ooren waren als gruwelijke lidteekenen. Den volgenden morgen liet Cortés door pater Olmedo de mis lezen, welke de bewoners van Tlaxcallan in groote verbazing bracht. Daarna werden er geschenken aangeboden aan de Spanjaarden, voornamelijk gouden smeedwerk van geringe waarde. De Spanjaarden richtten een altaar en een kruis op, en verscheidene meisjes die hen als wettige vrouwen zouden vergezellen, werden gedoopt. Pedro de Albarado huwde hier de dochter van Xicotencatl, die bij den doop den naam Luisa ontving. Volgens den halfbloed Ixlilxochitl zou zij te voren Tecuiloatzín hebben geheeten. De kinderen uit dit huwelijk geboren, evenals die uit het huwelijk van andere meisjes van Tlaxcallan met Spanjaarden, zijn later vermaagschapt met den hoogsten Spaanschen adel. De Spanjaarden hoorden hier vele nadere bijzonderheden over Monteczuma: zijn grootschen levensstaat, zijn paleis en gaarden, zijn onneembare vesting te midden van diepe meren, de bewapening van zijn soldaten, onder wie de dolkslingeraars vooral schrikbarend waren. Verder vertelden de Tlaxcalteken van hun eigen voorvaderen, die van ander ras dan de Mexicanen zouden zijn geweest, en om te bewijzen hoe er onder hen reuzen waren geweest, mannen van hooge statuur en groote lichaamskracht, lieten zij nog-bewaarde botten zien. Bernal Díaz del Castillo, die zelf een forsche, groote man was, mat een dijbeen aan het zijne, en zag dat het mannen van zijn gestalte moesten zijn geweest. Hernán Cortés vertoefde lang genoeg in Tlaxcallan om nauwkeurige inlichtingen te verkrijgen over de onderlinge verhouding van de vasallen van Monteczuma. Gedurende de ruim drie weken dat hij in Tlaxcallan bleef, kwam ook nog een gezantschap van den pretendent | |
[pagina 105]
| |
PLAAT XXII
‘Geschiedenis der overzeesche ontdekkingen’ Titelblad van de editie van 1681. | |
[pagina 106]
| |
van Tetzcuco bij hem om zijn aanbod van een alliantie tegen Monteczuma te herhalen. Cortés leerde de zwakke punten in het groote Mexicaansche imperium kennen, bovendien bemerkte hij de aarzelende, schroomvallige politiek van Monteczuma, de politiek van den wijfelaar, welke de vasalstaten driester maakte, die tot nu den strengen, vastbesloten, nooit dralenden Monteczuma hadden gevreesd. De geruchten dat de vreemdelingen afgezanten of nakomelingen zouden zijn van Quetzalcoatl, den god met blanke gelaatskleur en golvenden baard, werden stelliger, en legden den druk van religieuse angst en beklemming op de inboorlingen. De ééne staat na de andere uit de nabuurschap zond boden aan Cortés om zijn opwachting te maken, en Cortés bemerkte hun nauw bedwongen grimmigen haat tegen den Mexicaanschen vorst. Hij schrijft dan ook in zijn Tweeden Brief: Toen ik de tweedracht en tegenkanting bij hen onderling ontdekte, verheugde ik mij daar niet weinig over, want het scheen mij toe dat dit mijn voornemen uitvoerbaarder maakte. Ik herinnerde mij het woord uit het Evangelie: ieder rijk dat tegen zich zelf verdeeld is, zal vergaan. Ik bleef met allen onderhandelingen voeren, en zeide aan een ieder, in het geheim, dat ik de gegeven aanwijzingen en waarschuwingen zeer op prijs stelde, en deed het een iegelijk voorkomen dat juist zíjn vriendschap mij het dierbaarst was.Ga naar voetnoot59) |
|