Hernán Cortés en Monteczuma
(1933)–Johan Brouwer– Auteursrecht onbekendSpanjaarden en Azteken in het begin van de zestiende eeuw
[pagina 33]
| |
Hoofdstuk II.
| |
[pagina 34]
| |
was, die te voren reeds jaren lang als zoodanig had gediend, dat hij van goede herkomst en faam was, doch eerzuchtig en nog meer hebzuchtig.Ga naar voetnoot1) Een oude gravure, die van hem behouden is, draagt het trotsche onderschrift: Autor del descubrimiento de Nueva España, een aanspraak waarover veel en fel is getwist. Over de kolonisatie en pacificatie van Cuba is met scherpe afkeuring geschreven, en er wordt daarbij, sinds Las Casas, van de beweerde wreedheid, onrecht, knevelarij, ontucht en doodslag met schelle kleuren een beeld gegeven. Er werd na Velázquez begonnen met de kolonisatie, volgens het systeem dat reeds door de Katholieke Vorsten was veroordeeld: dat der verdeeling der inlanders onder de veroveraars. Na korten tijd waren er drie nederzettingen van beteekenis gesticht: Santiago, Trinidad en Habana, dat langen tijd Puerto de Carenas heeft geheeten. Het was in Cuba een rumoerig wereldje. Kort na de verovering van Cuba was Pedro Arias de Avila (sommigen verbinden de namen en schrijven Pedrarias) in 1514 met een vloot en tweeduizend manschappen naar de West gekomen om bezit te nemen van zijn provincie op het ‘vasteland’. Honderden van deze mannen waren ten gevolge van de pest en het ongunstige klimaat in eenige maanden tijds gestorven, waardoor vele anderen verlof vroegen naar het pas veroverde Cuba te mogen gaan. Deze, grootendeels zeer jonge, avonturiers hunkerden om op te trekken naar de landen ‘met goud en parelen’ waarvan zij sinds jaar en dag droomden, en wilden liefst zoo spoedig mogelijk rijkdommen vergaren. Het vreedzaam bestaan op Cuba, waar goud noch edelgesteente was, en waar men hoogstens als.... suikerrietplanter zou kunnen leven met als eenige verpoozing een duel of een liefdesintrigue lokte de heethoofden niet aan. De tijd ging echter voorbij zonder dat er zich een mogelijkheid opende om gekoesterde idealen te verwerkelijken. Men stak de koppen bijeen, begon mopperend plannen te maken en men luisterde naar oudere mannen die wisten te vertellen van uitgestrekte gebieden die niet zoo ver van Cuba zouden verwijderd zijn. Meer naar het Noorden zouden landen zijn gelegen, eilanden of | |
[pagina 35]
| |
vasteland dat wist men niet, doch waarover geruchten in omloop waren. Zeevaarders waren er geweest, goud en geweven stoffen hadden zij er gezien, en het verlangen maakte de rijkdommen in de verbeelding der ongeduldige heethoofden steeds aanzienlijker en aantrekkelijker. Eindelijk werd men het eens, en men besloot op avontuur uit te gaan; een vermogend man: Francisco Hernández de Córdoba was bereid leider te zijn en het hoofdaandeel der kosten te dragen. Er werden, in 1517, drie schepen uitgerust te Santiago met veel ruilmiddelen aan boord. Als loods ging mee Anton Alaminos, die Columbus op zijn vierde tocht had vergezeld, en langs de kust van het vasteland was gevaren tot ‘Darien’, bij de landengte van Panama. Volgens Bernal Díaz, die tot de ruim honderd man van Córdoba behoorde, probeerde de gouverneur Velázquez hen te bewegen op de kleine eilanden tusschen Cuba en de kaap ‘Gracias a Dios’ inlanders te gaan gevangen nemen, om hen als slaven in Cuba te gebruiken, doch de soldaten weigerden dit, ‘omdat God noch Koning hen konden gelasten van vrije mannen slaven te maken’.Ga naar voetnoot2) In het begin van 1517 ging men scheep, na eerst een kapelaan bewogen te hebben om mee te gaan, want zonder geestelijke zouden zeevaarder en soldaat de reis niet gaarne hebben ondernomen. Verder ging er een schatmeester mede om, zoo men buit en land veroveren mocht, zorg te dragen voor het aandeel van den koning, d.i. het vijfde deel, de quinto, een gebruik waarvan wij al in den Cid lezen, en dat van Arabischen oorsprong is. Het kleine vlootje van drie pover uitgeruste scheepkens voer uit van Habana, zeilde den kaap San Antonio om, Westwaarts, in de richting van de kust die Alaminos met Columbus had aangedaan. Uit den koers geslagen door een storm die twee dagen en twee nachten aanhield, zag men na eenige weken land. Van de schepen af ontwaarde men een flink dorp, een stad eerder, en het duurde niet lang of eenige groote kano's, groote logge, massieve sloepen waarin veertig of vijftig man konden plaats nemen, kwamen op de Spaansche karveelen af. Deze kano's werden door riemen en zeilen voortbewogen en stevenden | |
[pagina 36]
| |
rustig op de Spanjaarden af, zonder argwaan of vrees, omdat de vreemdelingen hen wenkten. Zij klommen vol vertrouwen aan boord en de Spanjaarden bezagen deze inboorlingen met bevreemding, omdat zij goed gekleed waren, wat wees op een hooger peil van beschaving dan er in Cuba was, waar de mannen naakt waren en de vrouwen alleen een lendendoek droegen. Men was gekomen in Yucatán, het schiereiland waarheen Mayastammen waren heengetogen, eeuwen terug, met achterlating van steden en grootsche bouwwerken, om met hun onverdroten volharding nieuwe steden en nieuwe tempels te gaan oprichten. Eenige tientallen van jaren geleden heeft men in Europa en in Amerika veel gefantaseerd over de Maya-cultuur, en vooral over de ruïnen op het schiereiland Yucatán en op de kleine eilanden aan de kust: Mujeres en Cozumel. Men bracht gaarne deze vervallen bouwwerken in verband met eertijds westelijk gelegen en daarna verzonken landen, landen die naar ras en beschaving de verbinding zouden vormen met oude Europeesche cultuur. En was het niet treffend dat in het mysterieuze Baskisch ook het woord Maya voorkwam....- Hetgeen men wist van de Maya-cultuur was suggestief genoeg: een volk dat papier had weten te maken en een zeer geheimzinnig schrift had, een volk met een kalender-systeem waarvoor de Europeesche astronomen de grootste bewondering hadden. En dan de ruïnen van machtige bouwwerken, die men vond in Yucatán en dieper het land in, in Guatemala en in Honduras, en die men aantrof zonder kennelijke teekenen waarom zij verlaten waren. Zij liggen daar verscholen in dichte wouden, en de vernietiging is grootendeels gekomen door de wortels van struiken en boomen, die hen langzaam aan zijn gaan overdekken. Wat was dit voor een volk dat groote steden en paleizen verliet en nieuwe oorden had gezocht? Modern onderzoek heeft theorieën van vroegere dichterlijke fantasieën vernietigd, maar de uitkomsten leenen zich niet minder tot romantische mijmeringen. Het schijnt wel zeker dat Yucatán niet van (geologisch gesproken) hoogen ouderdom is.Ga naar voetnoot3) Dit blijkt door | |
[pagina t.o. 36]
| |
PLAAT X
Columbus bij zijn eerste landing in de West (Puebla). | |
[pagina 37]
| |
de formatie van den grond, de aard der fossiele schelpen, de diepe schachten die hier en daar als onpeilbare putten aanwezig zijn, welke ontstaan zijn doordat de lagen van zachte, poreuze kalksteen doorboord zijn door het water en verscherpt door plantenzuren. Geologen zijn van meening dat Yucatán een tien of twaalf duizend jaren geleden uit de baren der zee omhoog gerezen is .... dat is omstreeks den tijd dat men vermoedt dat het legendarische Atlantis is verzwolgen! Dit echter schijnt zeker, dat Yucatán en zijn eilandjes niet de laatste stukken van het door een cataclysme verdwenen rijk Atlantis is, doch dat zijn steden en tempels uitloopers zijn van een beschaving die van het centrum van Amerika is opgedrongen naar het Zuiden en Oosten. De Maya's, waarvan nog honderdduizenden afstammelingen zijn, ‘van vreemde smetten vrij’, hebben hun belangrijkste centra van beschaving gehad in de streek tusschen den baai van Tabasco tot ver in Honduras. De resten van steden en machtige gebouwen vindt men in Palenque, Ococingo, Piedras Negras, Tikal, Quirigua en Copan. In Yucatán, waar Mayastammen waarschijnlijk zijn heengetrokken om naderend onheil door priesters voorspeld, te ontkomen, of vluchtend voor een epidemie of machtige vijanden, hebben zij enkele groote centra gehad: Chichen-Itzá, Mayapan en Uxmal. In Chichen-Itzá bv. liggen de ruïnes van den grooten pyramide tempel en den ‘Tempel der Krijgslieden’. De Maya's in Yucatán waren nijvere en vaardige handwerkslieden, wat blijkt uit weefstoffen en aardewerk; zij waren landbouwers en van vredelievenden aard: de Azteken dienden in hun onderlinge oorlogen, de laatste eeuwen voor de komst van de Spanjaarden, als hulptroepen. Omstreeks het jaar 1000 had de Mayacultuur in Yucatán zijn hoogtepunt bereikt, en in dien tijd valt ongeveer de alliantie der drie grootste steden. Onderlinge twisten verbraken de gang naar hoogere cultuur in de volgende eeuwen; omstreeks 1200 werd Chichen-Itzá verlaten. Tegen het eind van de vijftiende en in het begin van de zestiende eeuw drong de macht der heerschers van Mexico, de Aztekenvorsten, tot in Yucatán door. Het is hier niet de plaats om verder over de Maya's, hun herkomst, ontwikkeling, staat van beschaving en godsdienst te | |
[pagina 38]
| |
spreken, dit zou buiten het bestek van dit boek vallen. Alleen zij deze enkele opmerking over hen geoorloofd, daar dit hier ter plaatste dienen mocht. Men schat dat omstreeks den tijd dat Hernández de Córdoba landde in Yucatán, dit schiereiland bewoond werd door ongeveer twee millioen menschen, een zwaar gebouwd ras, gedrongen van gestalte, en roodbruin van gelaatskleur. Daags na het eerste bezoek van de inboorlingen aan de schepen der Spanjaarden, kwamen zij terug en haalden de vreemdelingen over om aan land te komen. Volgens Bernal Díaz del Castillo riep het opperhoofd: Con escotoch, con escotoch, dat de Spanjaarden als een uitnoodiging om naar hun huizen te gaan opvatten. De kaap waar de Spanjaarden landden, zou daarnaar Kaap Cotoche genoemd zijn. De Spanjaarden overlegden wat zij zouden doen: de inboorlingen schenen vredelievende bedoelingen te hebben, aan de kust stonden scharen van nieuwsgierigen in spanning de landing af te wachten. Kapitein en soldaten waren gelijk van zin, de booten werden neergelaten en allen gingen aan wal.Ga naar voetnoot4) Het opperhoofd troonde hen mee naar zijn dorp, en de Spanjaarden, manhaftig en vertrouwend op hun wapenen bij geval van onraad, marcheerden achter den Cacique aan, omstuwd door vele inboorlingen. Zoo lokte men de vreemdelingen in een begroeid en rotsachtig terrein, waar een groot aantal boogschutters verdekt waren opgesteld, die op de stem van het opperhoofd, hun pijlen onverhoeds op de Spanjaarden afschoten. De inboorlingen wondden bij den eersten aanval vijftien Spanjaarden ernstig. Zij sprongen op en begonnen het gevecht man tegen man, gewapend met lansen, slingers met zware steenen, en beschut door schilden en dikke katoenen lijfbedekkingen. De vederpluimen op hun hoofd gaven hun een krijgshaftig aanzien. De Spanjaarden herstelden zich spoedig van hun schrik, en hun goede klingen, en hun vuurroeren dreven de aanvallers al aanstonds op de vlucht. De Spanjaarden drongen voorwaarts tot zij bij een open ruimte kwamen, waar zij | |
[pagina 39]
| |
eenige steenen gebouwen ontdekten. Dit bleken tempeltjes te zijn, met godenbeelden van onkuisch, tegennatuurlijk symbool. Verder vond men schrijnen, schoteltjes van goud van gering allooi, hangertjes, hoofdtooisels en afbeeldingen van dieren, eveneens van slecht goud. Bovendien nam men twee inboorlingen gevangen, die later Christen werden, en de namen Melchior en Julian kregen. Deze hebben voor de volgende expeditie als tolk eenige diensten bewezen. De godenbeelden, van leem voornamelijk, mogen werkelijk wel het afgrijzen der Spanjaarden hebben gewekt, van wie men bezwaarlijk verwachten kan dat zij eenige eeuwen terug, de magische beteekenis begrepen van deze hideuse figuren, waarover zoo menig brein van moderne geleerden heeft gepeinsd. Afbeeldingen van de Maya-goden heeft men ook in de vermaarde Maya-manuscripten, bewaard o.a. in Dresden en Parijs, en geleerden hebben in hen sterke overeenkomsten met Egyptische goden meenen te ontdekken. De veroveraars gingen weer scheep en zeilden voort langs de kust tot aan Campeche, waar zij water innamen en zich behoedzaam, in gebarentaal, onderhielden met de inboorlingen, die herhaaldelijk een woord uitspraken dat sterke overeenkomst had met Castellano. Later bleek inderdaad dat hier Spanjaarden gevangen waren gehouden en anderen gedood waren en opgegeten.Ga naar voetnoot5) Hier vonden Hernández de Córdoba en de zijnen in de tempels naast uitgehouwen godenfiguren ook kruisen, waarover zij zich zeer verwonderden. (Zooals bekend is er in de Maya-hieroglyphen ook een svastika-achtig kruisteeken, dat de zon voorstelt.) Op deze kruisen komen wij later terug. Ook zag men sporen van versch menschenbloed, waardoor men begreep dat hier menschen ten offer waren gebracht. Priesters waren er, in lange witte gewaden gehuld, de haren star van geronnen bloed. Deze priesters begroetten de Spanjaarden met een soort reukwerk, dat in leemen vaten gebrand werd. Den vreemdelingen werd beduid dat men hun verblijf niet wenschte, waarop de Spanjaarden weer zee kozen. Een eindweegs verder, na een inspannende worsteling | |
[pagina 40]
| |
met stormvlagen, landden zij opnieuw om water in te nemen. Hier werden de Spanjaarden door geregelde troepen aangevallen, een leger met banieren en muziek en manhaftig uitgedoste krijgers. De Spanjaarden lieten velen der hunnen doodelijk getroffen achter, sommige werden door de inboorlingen gevangen genomen om geofferd te worden aan hun goden, de anderen bereikten uitgeput, zwaar bloedend, te nauwernood de schepen. ‘De baai van kwaden strijd’ zou deze plek voortaan heeten, bij Champotón. Men koos weer zee, en stak over naar Florida om na vele gevaren en moeiten, afgetobd en ziek met een stervenden commandant weer in Cuba terug te keeren. Francisco Hernández de Córdoba bezweek inderdaad eenige dagen later aan de bekomen wonden en de doorgestane ontberingen. De mare der gedane ontdekkingen ging echter als een steppebrand over het eiland Cuba: er waren nieuwe landen ontdekt, men had groote dorpen, ja steden aanschouwd, gouden sieraden en weefsels had men gezien! Bernal Díaz ging met eenige makkers opnieuw scheep in een klein bootje om langs de kust in Trinidad te komen. Hij werd door stormen aan land geslagen en in den meest deplorabelen toestand ging hij verder, trok o.a. een dorp door waar de later zoo vermaard geworden priester Bartolomé de las Casas gevestigd was, en bereikte eindelijk Santiago om zijn diensten aan te bieden aan den gouverneur Diego Velázquez. Velázquez, die zooals wij uit de geciteerde latijnsche kroniek weten, was ‘honoris cupidus, pecuniae aliquanto cupidior’: begeerig naar eer, doch nog meer begeerig naar goud, had op de eerste berichten van het ontdekte gebied, reeds plannen ontworpen om er goud en goed aan te onttrekken, liefst goedschiks met den befaamden ruilhandel: een korfvol goudGa naar voetnoot6) tegen een handvol kralen .... De avonturiers boden zich van alle kanten aan; voor gewin en nieuwe ondernemingen hadden zij leven en gezondheid veil. Op nieuw werden eenige schepen uitgerust en bemand, kapiteins, die later groote daden zouden verrichten en nu nog slechts onstuimige, dappere jonge | |
[pagina t.o. 40]
| |
PLAAT XI
Vreedzame onderhandelingen van Columbus met inboorlingen (Carnelo). | |
[pagina 41]
| |
mannen waren, werden benoemd: Pedro de Albarado, Francisco de Montejo en Alonso de Avila. De beproefde en kundige zeevaarder Alaminos zou wederom loods zijn. Een tweehonderd veertig mannen zouden aan de onderneming deelnemen, en een ieder bracht er het zijne toe bij om tot een goede uitrusting van de expeditie te komen. Een belangrijk punt in dezen tijd en onder deze woelige, onafhankelijke mannen, was de benoeming van een commandant. Velázquez stelde als zoodanig aan een bloedverwant van hem, Juan de Grijalva, van wien hij zeker kon zijn, en welke zijn orders stipt zou uitvoeren. In het voorjaar van 1518 zeilde men uit. Van de reis van Juan de Grijalva hebben wij, behalve het verhaal van Bernal Díaz, ook een verslag van den kapelaan Juan Díaz, die aan den tocht heeft deelgenomen en daarvan uitvoerig melding deed aan den onderkoning Diego ColumbusGa naar voetnoot7). Na eenige dagen varens kwam land in 't zicht, en men bemerkte eerst één, daarna meerdere torens; men was genaderd tot het eiland Cozumel of Cuzamil, het ‘zwaluweneiland’, een belangrijke bedevaartplaats der Maya-bevolking van Yucatán. Groote, goed onderhouden wegen liepen door het vasteland naar de kust, tot tegenover het eiland, waar men thans nog de sporen van kan zien. Op Cozumel zijn nog steeds de resten van tempels (te San Miguel en Cedral) waarin heel sterk blijkt dat de Maya-architecten den boogbouw niet verstonden. In Cozumel werd in het bijzonder aangebeden de tot een godheid verheven vorst Ah-Hulneb en zijn opvolger Teel-Cuzam, naar wien het eiland vernoemd schijnt te zijn.Ga naar voetnoot8) Ook hier weer vonden de Spanjaarden het kruisteeken, op den grooten binnenhof van den tempel van Teel-Cuzam stond er zelfs één van twaalf voet hoog. Van de groote belangrijkheid van dit gewijde eiland getuigen thans nog de sporen van de destijds aangelegde wegen, waarvan men nu nog in oerwouden vele resten vindt. Zooals bekend is, en straks zal dit nog meer blijken, was in gansch Centraal Amerika een uitstekend wegennet, bestemd vooral voor de post. De Spanjaarden zeilden langs de kust, tot zij een geschikt punt | |
[pagina 42]
| |
vonden om te landen. Een honderd man, tot de tanden gewapend en met brandende lonten, gingen aan land. De bevolking had echter de wijk genomen, zoodat men ongehinderd tot een groote toren kon naderen, die men beklom. Het onderstuk was massief, daarboven was nog een kleine verhooging van drie à vier meter. In de wanden waren godenfiguren uitgehouwen. Na eenige oogenblikken kwam een priester en eenige andere inboorlingen nader, er werden teekenen van goede bedoeling gewisseld en men begon een ruilhandel, waarvan een belangrijk aandeel bestond in den rampzaligen wijn, dien ook o.a. de Hollandsche zeevaarders en kooplieden later als een onweerstaanbaar toovermiddel hebben weten te gebruiken. De Spanjaarden bezochten ook een dorp, waar zij zich verbaasden over den kunstigen bouw van de steenen huizen met rieten daken. Van Cozumel voer men verder naar Yucatán, waar men aan de kust flinke dorpen met forsche torens zag, zelfs onderscheidden de Spanjaarden een stad die hun even groot en belangrijk als Sevilla voorkwam, eveneens zag men hier een zeer hoogen toren. Inboorlingen maakten met vaandels een teeken om te landen, doch de commandant gelastte door te zeilen. In Champotón ging men aan wal, doch de Spanjaarden stuitten op een verbitterden tegenstand: velen van hen werden gewond, anderen gedood. De tocht langs de kust werd voortgezet, soms onderbroken door een vreedzaam onderhoud, als met het opperhoofd waar de kapelaan Juan Díaz van vertelt. Dit opperhoofd bracht een gala-uitrusting voor den Spaanschen commandant aan boord: een gouden lijfrok, gouden armplaten, hooge laarzen en sieraden van edel metaal. De inboorlingen die men zag, schitterden van gouden versierselen die zij op schilden, op zware met katoen opgevulde lijfbedekkingen en op hun armen hadden. Soms bezochten de Spanjaarden de kleine tempeltjes met godenfiguren, sommigen ervan waren wanstaltig, anderen hadden het voorkomen van een vrouw. De schepen naderden tenslotte een rivier, de Tabasco, dien de Spanjaarden Rio de Grijalva noemden. Het gerucht van de komst der blanke vreemdelingen was reeds tot hier doorgedrongen en een groote legermacht was uitgerukt om, zoo men vijandelijke bedoelingen | |
[pagina 43]
| |
bemerkte, deze met kracht der wapenen te keeren. Tal van flinke kano's, lagen aan de kust, en verscheidene ervan, bemand met een dertigtal flink gewapende inboorlingen, kwamen den Spanjaarden langszij. De bewoners van Yucatán moeten destijds goede zeevaarders zijn geweest, en bij het lezen van de beschrijving van hun schepenGa naar voetnoot9), destijds al door Columbus op zijn vierde reis gezien, wordt men geneigd te gelooven dat ook deze wel een flinke storm konden doorstaan, en uit den koers geslagen, tot Europa hebben kunnen komen, waardoor ook sommige hunner overleveringen en legenden een historischen grond krijgen..... Er waren schepen zoo lang als een Spaansche galei, waarmee zij ook hun koopwaren vervoerden en middenop konden zij een tent spannen waaronder vrouwen en kinderen een beschutting vonden. Bij den Rio de Tabasco, geheeten naar het hoofd Tabasco, kregen de Spanjaarden de eerste vage aanduidingen van het bestaan van Mexico: ‘een groot en welvarend land’, van waar, volgens de gebaren der inboorlingen, hun goud en sieraden afkomstig waren. Aan Monteczuma, keizer van Mexico, waren door de geregelde postdienst en de voortreffelijke wijze van verslaggeving, reeds berichten gezonden over de komst van Hernández de Córdoba en de gevechten die met de vreemdelingen waren gevoerd. Nadere berichten hadden evenwel de gedachte gewekt dat de vreemde zeelieden geen andere bedoeling hadden dan ruilhandel te drijven, en dat zij voornamelijk goud wenschten, waarvoor zij allerlei goederen ter betaling boden, o.a. groene kralen die groote overeenkomst hadden met een edelgesteente dat door de Mexicanen op hoogen prijs werd gesteld. Monteczuma had dus order gegeven om veel goud naar de kust in gereedheid te brengen, zoodat de Spanjaarden voor duizenden pesetas konden meevoeren. De Spanjaarden gingen weer scheep, steeds de kust langs, tot zij aan een klein eilandje kwamen, dat blinkend wit scheen in het felle zonlicht. Bij landing trof men hier twee steenen tempels, met goden en altaren. Een ander monument zag men: een ronde toren van vijftien pas omtrek; | |
[pagina 44]
| |
boven op lag een zwaar blok steen als voetstuk voor een in marmer uitgehouwen dier, dat groote gelijkenis met een leeuw vertoonde. In zijn kop was een gat, waarin reukwerk was gelegd. Dicht bij stond een steenen urn, waarin gestold bloed was, en twee staken van manshoogte waren er opgesteld. Verder zag men geborduurde zijden stoffen, van den aard als de Mooren hadden, de zgn. ‘almaizares’, zijden doeken met franje, die de Mooren om hun hoofd wikkelden. Aan de andere zijde zagen de Spanjaarden een idool met een veer op het hoofd en het gelaat gewend naar de steenen figuur. Archaeologen hebben in dit godsbeeld Rakalku herkend: de god des doods. De Spanjaarden waren nu al op Mexicaansch grondgebied, in de provincie Chachiuhcuccan, onderworpen aan Monteczuma, die zooals wij hieronder zullen zien, jaarlijks duizenden en duizenden menschen aan de goden offerde. Achter het afgodsbeeld, tusschen de beide staken in, zagen de Spanjaarden de lijken van twee jongelieden liggen, in bont beschilderde doeken gewikkeld. Bij de geborduurde stoffen lagen nog eenige lijken, en vele doodskoppen, knekels en steenen offerblokken. De Spaansche commandant liet een drijfjacht houden om van een gevangen genomen inboorling nadere bijzonderheden te krijgen over dit gruwelijk schouwspel. Een doodelijk verschrikte inboorling, meenend dat de vreemdelingen hem hadden gevangen genomen om hem aan de goden te offeren, verklaarde sidderend dat de priesters de slachtoffers op de zware steenblokken het hoofd afhiewen, het bloed opvingen in urnen, en het nog lillende hart uit het lichaam rukten om het te verbranden. De armen en beenen werden afgekapt en opgegeten. Tijdens dit onderhoud met den in doodsnood bibberenden inlandschen gevangene, vond een Spanjaard eenige albasten vazen met allerlei edelgesteenten ‘waardig den keizer te worden aageboden’. Den volgenden morgen zag men vele inboorlingen met banieren, met wie men ging onderhandelen. Zij boden den Spanjaarden beschilderde doeken aan, verscheiden van snit en teekening, mooi van tint en weefsel, met de belofte daags daarna goud te zullen brengen, hetwelk zij inderdaad deden: staven gouds, een klein gouden godje, bezet | |
[pagina 45]
| |
met zeer kostbare steenen en een masker van goud. Zij zeiden verder dat het goud bij hen in overvloed voorkwam, men behoefde slechts een goed duiker te zijn om het uit het zand van de rivierbedding omhoog te halen. Blijkbaar waren de edelsteenen in deze streek ook veelvuldig; zij waren zuiver van gehalte en schoon van maaksel. Een eindweegs verder zagen de Spanjaarden inlandsche priesters, gehuld in lange, zware gewaden, statig als kanunniken. Zij hadden juist te voren twee knaapjes geofferd en hun het hart uit het lichaam gereten als gave aan de goden. De priesters groetten de Spaansche zeevaarders op hun gewone ritueele manier: met het branden van reukwerk, maar Juan de Grijalva was daar niet op gesteld, en begon als goed Spanjaard te catechiseeren. Een vaag gebaar naar het Westen als antwoord, moest beduiden dat zij slechts orders van hooger hand volvoerden. Een onbetwistbaar gezag van een machtig vorst gebood en zij gehoorzaamden.... De Spanjaarden zagen verder op het vasteland ook de vermaarde Cu's: heuvels of terpen waarop de tempels zijn opgericht, en vonden daar godenbeelden, een soort welriekende hars dat als wierook werd gebrand, vuursteenen offermessen, en wat gouden sieraden. Op iedere vraag die zij deden omtrent de huiveringwekkende menschenoffers, antwoordden de inboorlingen met een gelaten: ‘Culhua’, ‘Culhua’, hetgeen later bleek te zijn de naam der Mexicanen. De Spanjaarden zouden Ulua hebben verstaan en noemden die plek San Juan de Ulua. Volgens de oude schrijvers Sahagún en TorquemadaGa naar voetnoot10) zouden hier boden zijn gekomen van keizer Monteczuma, die zich met kostbare geschenken bij Juan de Grijalva aandienden om deze vreemdelingen te zien van wie het gerucht liep dat zij de afstammelingen waren van een eertijds uitgeweken, maar steeds nog vereerden Mexicaanschen goddelijken vorst. Juan de Grijalva stond hun te woord, verzekerde hun van zijn spoedige terugkomst, want hij maakte zich gereed tot vertrek, en zeide hun een bezoek bij Monteczuma toe. Inderdaad maakte Grijalva mannen en schepen klaar om naar Cuba | |
[pagina 46]
| |
terug te gaan. Velázquez had hem de opdracht gegeven een verkenningstocht te ondernemen en een winstgevenden ruilhandel te drijven, maar hij had hem verboden ergens ook maar een kolonie te stichten. Vele vermetele jonge mannen drongen bij Grijalva er op aan dat hij een nederzetting zou maken, een vast punt dat als operatie-basis zou kunnen dienen voor veroveringstochten in dit kennelijk rijke land. Dat het rijk was, daaraan twijfelde de jonge heethoofden niet, alles wat schitterde was goud in hun oogen, zelfs de schilden van schildpad en de bijlen van koper.... Grijalva, vir probus, volgde echter de meegekregen voorschriften letterlijk op, en dat maakte zijn mannen kregelig. Zijn trouw en gehoorzaamheid hebben Juan de Grijalva niet gebaat: Diego Velázquez betreurde later dat hij geen order tot bezitname en bezetting had gegeven, en wreekte dit op den gedweeën Grijalva. Hij wilde hem bij de thuiskomst niet eens ontvangen. Geschiedschrijvers als GómaraGa naar voetnoot11) hebben vanuit Velázquez' wrevel en ergernis Grijalva als een slap en onbeduidend man geschilderd. Bernal Díaz die onder hem heeft gediend, prijst hem echter als een kundig en moedig commandant. Grijalva had één zijner officieren in een schip vooruitgezonden om met overlegging der gewonnen schatten, getuigenis te geven van het rijke gebied dat ontdekt was, hetwelk de zoom van een machtig en welvarend land scheen te zijn. Gómara geeft een lijst van de kostbaarheden, die voor den bestudeerder van godsdiensten, magische practijken en archaeologie vele merkwaardige bijzonderheden inhoudt. Op deze lijst komen o.a. voor: een hol afgodsbeeldje van goud; een soortgelijk beeldje met horens en lange haren, met een vliegenverjager in de hand en in de navel een edelsteen. In Yucatán vonden zij een beeldje dat wijst op de symboliek van de schandelijke zondeGa naar voetnoot12), en andere voorstellingen van magischen aard, ontleend aan het zinnebeeld der geslachtsfunctie's. Verder dierenfiguren van goud, halssnoeren, spiegels, vaatwerk, | |
[pagina 47]
| |
oorhangers en kralen van goud, gouden of met goud bewerkte arm-, borst- en beenplaten, schoeisel, naainaalden en spelden!Ga naar voetnoot13) en gouden maskers. Velázquez' eerste daad op het bericht van de ontdekte landen, was de poging om zoo haastig mogelijk alle privilegie's als ‘adelantado’, gouverneur, over deze streken te verkrijgen, hij zond derhalve in allerijl een bode, met verslag van de reis en een verzoekschrift om aanstelling, naar den ‘Raad van Indië’ welks voorzitter Fonseca hem genegen was. Zonder het geduld te hebben de zaken eerst behoorlijk te regelen en dan met recht en koninklijke orders zijn privilegie's te doen eerbiedigen, beijverde hij zich om een nieuw vlootje uit te rusten, ten einde goud, veel goud, immer meer goud te halen, en vasten voet te krijgen op het gebied van dien mysterieusen keizer Monteczuma, over wien zulke vreemde berichten kwamen, berichten die eerder ontleend schenen aan een Arabisch, fantastisch verdichtsel, dan aan de werkelijkheid. Aan de vier schepen van de expeditie van Grijalva, voegde Velázquez nog een tiental toe, en hij begon met de uitrusting daarvan. Een punt van grooter belang echter dan het uitrusten van de vloot, was de benoeming van een commandant, die een moedig, ondernemend, beleidvol en kundig man zou moeten zijn, en tevens betrouwbaar en gehoorzaam. Velázquez vreesde namelijk dat de commandant, profijt trekkend van de gegeven middelen, op eigen gezag en ten eigen bate goud en land zou gaan veroveren. Er werden hem allerlei namen genoemd van mannen die al de gewenschte voortreffelijke eigenschappen in zich zouden vereenigen, en onder hen waren naaste bloedverwanten van Velázquez. Op aanraden van, naar men zegt, zijn secretaris Andrés de Duero en anderen, ging Velázquez over tot de benoeming van Hernán Cortés, die één der gegadigden was. Hernán Cortés was reeds een veertien jaren tevoren naar Santo Domingo gekomen met aanbevelingsbrieven voor den toenmaligen gouverneur Ovando, met wien hij verwant was. Later was hij onder | |
[pagina 48]
| |
Velázquez naar Cuba getrokken, bij de verovering van dit eiland, en was daar als kolonist gebleven, als een zeer rumoerig en woelziek kolonist echter, wiens driften en luimen meermalen opspraak verwekten. Cortés' leven had tot nu toe het verloop gehad van een ‘Comedia de capa y espada’ zooals die in de Gouden Eeuw in Spanje bij honderdtallen onder levendige en luidruchtige belangstelling en bijval zouden worden opgevoerd: de comedie van liefde, wapengekletter en roekelooze vermetelheid. Hernán Cortés was een Extramaduriër, hij was afkomstig uit Medellín, een klein plaatsje in de provincie Badajoz, niet ver van de rivier Guadiana gelegen, een streek waar men nog menig spoor, zelfs gave overblijfselen, van bouwwerken van de Romeinen ziet. Bovendien is daar het Moorsche bloed nu nog in de bewoners zeer wel kenbaar. Cortés, de zoon van een krijgsman, die met eere zijn degen had gevoerd, was een ‘hidalgo’ die zijn ouders namen met trotsch noemen kon: zijn vader heette Cortés de Monroy, zijn moeder Pizarro Altamirano, namen van goeden klank. (De Spanjaarden voeren gewoonlijk ook den naam van hun moeder, vandaar de befaamde lange namen waarmee o.a. Voltaire zoo heeft gespot.) Het eenige aardsche bezit dat Hernán Cortés echter van zijn vader zal hebben geërfd, was een goede kling, die los in de scheede zat.... Zijn jeugd was een Spaansche jeugd uit den Gouden Tijd: fantasieën over luisterrijke daden en grootsche ondernemingen, die tot drieste streken voerden en tot dolzinnigen overmoed, zoolang men zijn weg en doel nog niet had gevonden. De liefde gaf in die eeuw nog aanleiding tot een romantisch spel vol kwade kansen en levensgevaar: de ‘jonkvrouw’ werd in Moorsche afzondering gehouden, en de verliefde of op avonturen beluste jongeman, moest wel vaardig met den degen zijn, om een amourette te durven aangaan. In de nauwe bochtige straten, stond in het holle van de nacht, menige jonge waaghals met levensgevaar aan het venster van zijn geliefde, want al was zijn minnespel slechts hoofsche kout en lyrisch geprevel, vader en broer van het geadoreerde joffertje achtten het heimelijk gekoos al een blaam, die met bloed van hun ridderlijk schild moest | |
[pagina t.o. 48]
| |
PLAAT XII
Columbus in de boeien geslagen en naar Spanje teruggebracht (Jover). | |
[pagina 49]
| |
worden gewischt. Dus bij ontdekking: woeste gevechten, dolle vlucht door donkere straten en stegen, over muren en wallen, manslag vaak, en dan: het zoeken van een asyl in kerk of klooster. De jonge Cortés, levend op deze wijze, was zijn ouders tot groote zorg. Zijn studie in Salamanca begonnen (men werd zeer jong student) werd al spoedig afgebroken, en veel heil van dwang konden de brave menschen bij den wilden rakker niet verwachten. Zijn verzoek om naar Italië te mogen gaan, om daar onder den ‘Gran Capitán’ eer en geld te gewinnen, werd door zijn ouders dan ook gereedelijk ingewilligd: in het leger van koning Ferdinand's grooten generaal zou de jongen allicht door zijn moed en vlug verstand een goede plaats kunnen verwerven; doch bovenal zou hij er een goede vorming krijgen. Door een ongelukkigen val echter bij een liefdesavontuur, waarbij hij van een muur neerstortte en zich ernstig verwondde, werd dit voornemen verijdeld, een voornemen dat toch al niet meer zoo ernstig was als het aanvankelijk scheen, want de steeds kleurrijker verhalen uit de overzeesche gewesten deden den jongen Cortés verlangen naar Santo Domingo te gaan, waar zijn bloedverwant Ovanda kort te voren als gouverneur was aangesteld. Nog geen twintig jaar was Hernán Cortés toen hij in 1504 scheep ging naar de West, en daar na een reis vol wederwaardigheden aankwam. In Santo Domingo bleef Cortés eenige jaren en leidde daar het paisibel bestaan van een planter, dat hoogstens onderbroken werd door kleine schermutselingen en meer of minder bloedige geschillen. In 1511 ging hij met Velázquez naar Cuba, zette na de pacificatie van dit eiland zijn plantersbestaan weer voort en werd een welvarend man. De oude onrust bleef echter in hem woelen, hij kruiste den degen met vele ervaren duellisten, meestal om vrouwen, en werd tenslotte door den gouverneur Velázquez gevangen gezet naar aanleiding van een niet vervulde trouwbelofte aan een zekere Catalina Suárez Pacheco. Dit geval heeft alle verwikkelingen en het avontuurlijk verloop van een romantische liefdesintrigue: duels, gevangenneming, ontvluchting uit den kerker, dolzinnige driestheid, tenslotte minnelijke schikking, en als eind een huwelijk met als getuige den gouverneur die hem had laten gevangen zetten.... | |
[pagina 50]
| |
Aldus was de man dien Velázquez uitkoos als commandant van een kleine vloot, welke bestemd was rijkdommen uit het pas ontdekte land te halen en er in naam van den Spaanschen koning bezit van te nemen. Deze benoeming was het gevolg van een overijld besluit, waarop Velázquez spoedig is teruggekomen, zoowel onder den aandrang van zijn verwanten en vrienden, die op de benoeming gerekend hadden, als door het verder nadenken over Cortés' koppig en eigenzinnig karakter. Voor de vloot geheel was uitgerust, schijnt Velázquez zijn benoeming al te hebben willen herroepen: sommigen der oude schrijvers zeggen dat Cortés overhaast, te middernacht, is vertrokken; anderen, zooals Bernal Díaz, vertellen dat het vertrek in vrede en eensgezindheid plaats vond, maar dat Velázquez vóór nog de vloot uit het gezicht was, argwaan kreeg en boden afzond om Cortés terug te roepen ten einde een anderen commandant te kunnen aanstellen. Het was echter te laat: Hernán Cortés voelde dat hij zijn bestemming had bereikt, hij had het gebaar en het bewustzijn van den geboren aanvoerder gekregen, aan jarenlang gekoesterde wenschen was plotseling vervulling gegeven. Hij zag voor zich de taak die hij onbewust had begeerd; den weg dien hij niet-wetende had gezocht, had men hem nu gewezen; met de verleende middelen was hij tot inzicht van zichzelf gekomen en hij wist nu dat hij er de man naar was om een koninkrijk te verwerven. Het verschil tusschen de geaardheid van Velázquez en Cortés komt al dadelijk en zeer treffend uit in de uitrusting van de vloot: Cortés handelde als een veldheer: hij voorzag in de wapenen en het geschut, monsterde zijn mannen en probeerde door een uiterlijke verzorging van zichzelf zijn overwicht grooter te maken: hij zette een vederpluim op zijn helm, hing zich een gouden medalje om den hals en bracht banieren in orde. Velázquez is de meskine, schraperige koopman, die op de gemeenschappelijke uitgaven bezuinigt, en bovendien reeds vóór de afvaart een zoet winstje maakte door proviand aan de vloot te verkoopen. Cortés schrijft later in zijn eersten, beroemden brief aan Karel VGa naar voetnoot14): Velázquez wendde zich tot Cortés, inwoner | |
[pagina 51]
| |
en lid van het gemeentebestuur van Santiago, en stelde hem voor om op gemeenschappelijke kosten acht of tien schepen uit te rusten, want de genoemde Cortés was daartoe het best in staat van degenen die op het eiland (Cuba) woonden en bovendien was hij (Velázquez) van meening dat er met Cortés veel meer mannen zouden uittrekken, dan met wien dan ook. Toen Cortés overwogen had hetgeen Velázquez hem zeide, nam hij zich voor, daartoe aangevuurd door het verlangen Uwe HooghedenGa naar voetnoot15) te dienen, alles wat hij bezat te gelde te maken om het te besteden aan de uitrusting van genoemde vloot. Zóó, dat twee derden van de uitgaven ten zijnen koste kwamen, allereerst voor de schepen zelf en voor hetgeen noodig was voor de uitrusting, en verder om dengenen die dienst namen, tegemoet te komen in hun uitgaven, want er waren lieden die geen geld hadden om zich te voorzien van wat zij noodig hadden. Toen dat nu allemaal geregeld was, en de vloot zeevaardig was, stelde voormelde Diego Velázquez den genoemden Cortés als commandant aan, in naam van Uwe Majesteiten, om ruilhandel te gaan drijven en te doen wat Grijalva nagelaten had. De regeling van de vloot ging gansch en al naar willekeur van gezegden Diego Velázquez, hoewel hij hoogstens voor een derde in de kosten bijdroeg, zooals Uwe Majesteiten kunnen laten nazien in de instructie's en bevoegdheid die voornoemde Cortés van Diego Velázquez kreeg in naam van Uwe Majesteiten, dewelke wij nu door onze gevolmachtigden aan U doen toekomen. Dan moeten Uwe Majesteiten ook weten dat het grootste gedeelte van dat derde deel door genoemden Velázquez werd besteed om wijn, goederen en andere zaken van weinig waarde te koopen, en ze ons voor veel hoogeren prijs te verkoopen, zoodat wij kunnen zeggen dat Velázquez zijn winstgevenden handel al bij ons is begonnen en daar grof mee verdiend heeft .... Men heeft wel opgemerkt dat Hernán Cortés zelf weinig heeft kunnen bijdragen voor het aanschaffen en zeevaardig maken der schepen en voor de verdere onkosten van de uitrusting. Bernal Díaz zegt dat Cortés ‘Indios de encomienda’ had, en wij weten dat Cortés planter | |
[pagina 52]
| |
en veefokker was. Díaz voegt er echter aan toeGa naar voetnoot16) dat al brachten zijn inboorlingen hem goed geld in, Cortés het alles weer uitgaf voor sieraden en kleedij van zijn vrouw, ‘want hij was pas getrouwd’. Zoowel Díaz als Gómara verklaren, (een verklaring die in het geding Velázquez - Cortés door Cortés' vrienden is bekrachtigd) dat verscheidene welgestelde menschen zooveel vertrouwen in Cortés hadden, dat zij hem ruime credieten openden, waarvan Cortés een mild gebruik heeft gemaakt. Het is te begrijpen dat een achterdochtig man als Velázquez, beducht voor zijn beurs en het geliefde gezag, met steeds grooter wordenden argwaan de omzetting van een handelsvloot in een krijgsmansexpeditie heeft aangezien. Cortés kleedde zich reeds als een veldheer en gebaarde zich als zoodanig, hij liet banieren maken met in goud geborduurd devies: het koninklijk wapen geflankeerd door kruisen, duidend op het ‘in hoc signo vinces’, en hij liet bij trommelslag de expeditie bekend maken. De stoere, geestkrachtige man Cortés, matbruin van tint, met baard en ernstige oogen, begon te toonen wie hij eigenlijk was: zijn eigenmachtige natuur die tot nu slechts was uitgekomen in vermetele duels, werd opgeheven tot het rustige zelfbewustzijn van den geboren hoofdman, die naar eigen inzicht en eigen normen handelt, en den nek slechts buigt voor God en Koning. In het einde van het jaar 1518 voer de vloot uit, van Santiago naar Trinidad, welke haven Cortés wilde aandoen om nog meer deelnemers te werven voor de expeditie. Zijn oproep werd beantwoord door de melding van verscheidene jonge edellieden: de vijf gebroeders Albarado, waarvan de meest beroemde is Pedro de Albarado, de veroveraar van Yucatán, don Alonso Hernando Portocarrero, Gonzalo de Vandoval en de bloedverwant van Velázquez: Juan Velázquez de Léon, die eerst tegen Cortés partij koos doch later eenmaal verzoend met Cortés, hem tot zijn dood getrouw bleef. In Trinidad kwam ook een bode van Velázquez om Cortés terug te roepen; het was echter te laat .... In Trinidad en later in Habana voegden zich nog verscheidene | |
[pagina 53]
| |
avonturiers bij Cortés' legertje; onder hen waren jongelieden van aanzienlijken Spaanschen adel, anderen waren eenvoudige soldaten, wier eenige luister was hun glanzende kling en hun wapeneer. Averij aan het schip van Cortés tusschen Trinidad en Habana bracht de gemoederen in beweging, doch tenslotte kwam het verloren gewaande schip in 't zicht, de rust keerde weer, en de definitieve afvaart werd voorbereid. In Habana werden ook de enkele paarden ingescheept, de laatste orders werden gegeven, de gespannen intrigue's van Velázquez werden verijdeld, de officieren en gezagvoerders werden aangesteld en na een toespraak van Cortés, die slechts met de toespraken van Napoleon kan worden vergeleken, koos men zee in de richting van het eiland Cozumel, waar Hernán Cortés wapenschouw hield. Bernal Díaz zegt dat het legertje van Cortés vijfhonderd en acht man sterk was, uitgezonderd de loodsen, stuurlieden en matrozen, die tezamen honderd negen man zouden zijn. De vloot was elf schepen groot. De bewapening was zwakjes: men had twee en dertig voetbogen, dertien vuurroeren, vier kanonnetjes en een ruimen voorraad aan kogels en buskruit. Tot kapitein van ‘de artillerie’ werd een veteraa uit de Italiaansche oorlogen benoemd. Cortés had de wapenen uitstekend laten verzorgen, en bovendien, door de ervaring van Hernández de Córdoba en Grijalva onderricht, had hij zijn mannen laten voorzien van dikke, met zware lagen katoen gevoerde tunieken, die een betere weerstand konden bieden tegen pijlen en schichten, dan een metalen kolder. Cortés geeft in zijn genoemden eersten brief aan Karel V andere getallen dan Bernal Díaz, hij schrijft: toen de vloot dan in gereedheid was gebracht, vertrok de genoemde commandant Uwer Majesteiten, Cortés, met tien karveelen en vierhonderd krijgslieden, van wie vele edelliedenGa naar voetnoot17) waren, en verder zestien paarden. De paarden! Ieder paard was tegen honderden van inboorlingen op te wegen, men kende de bijgeloovige ontzetting van de inboorlingen voor dit ‘wonderwezen’. De paarden waren in Cuba zeer duur, omdat zij zoo moeilijk van Spanje naar de West waren over | |
[pagina 54]
| |
te brengen, en hierom, doch ook om de belangrijke diensten die zij in de vele gevechten hebben bewezen, somt Bernal Díaz ze op. Deze lijst der paarden is te merkwaardig om ze achterwege te laten. Bernal Díaz schrijft dan: De bevelhebber Cortés had een effen kastanjebruin paard, dat later in San Juan de Ulua stierf. Pedro de Albarado en Hernando López de Avila hadden samen een bruine merrie, die zeer snelvoetig was. Juan Velázquez had een grauwe merrie, een nukkig en schichtig dier. Zij liep flink. Cristobal de Oli (= Olid) had een zeer goed donkerbruin paard. Francisco de Montejo en Alonso de Avila hadden samen een rossig geel paard. In het gevecht van geen nut. Francisco de Morla had een donker kastanjebruin paard, 't was schichtig en liep zeer hard. Het donkere paard met drie witte pooten van Juan de Escalante, was weinig zaaks. De grauwe merrie van Diego de Ordaz was middelmatig. Gonzalo Domínguez was een uitmuntend ruiter en had een grauw, zeer snel paard. Eveneens had Pedro González de Truxillo, een goed paard, echt kastanje bruin, en het liep snel. Morón, afkomstig uit Vaimo, had een vaal paard, met figuurtjes op de hoeven; het was een onrustig dier. Het paard van Vaena uit Trinidad bleek niet veel zaaks te zijn, 't was vaaldonker van tint. Lares, een uitstekend ruiter, had een lichtbruin paard, dat best liep. Ortiz de muzikant, en een zekere Bartolomé García, die goudmijnen had gehad, hadden samen een paard, dat zij den ‘drijver’ noemden. Dit was één der beste paarden die wij meegenomen hebben. Juan de Sedeño uit Habana, had een kastanje bruine merrie, die onderweg een veulen wierp. Deze Juan de Sedeño was de rijkste soldaat van de vloot, want hij had een eigen schip, een paard en een neger .... en in die jaren kostten paarden en negers hun gewicht aan goud.Ga naar voetnoot18) Loods van de vloot was wederom de beroemde Alaminos, en verder gingen twee geestelijken mee: Fray Bartolomé de Olmedo en Juan Díaz, die ook zooals wij zagen den tocht met Grijalva had meegemaakt en er een verslag van had geschreven. Op Cozumel liet Hernán | |
[pagina 55]
| |
Cortés al dadelijk zijn onbetwistbaar gezag als bevelhebber gelden: de onstuimige Pedro de Albarado had tegen zijn instructie's in, een strooptocht op het eiland gehouden, waardoor de inboorlingen verschrikt de wijk hadden genomen. Cortés wees hem terecht, en wist de inboorlingen weer gerust te stellen. Velázquez had aan Cortés geschreven instructie's medegegeven, en als document voor dien tijd en als middel om juister inzicht in dergelijke ondernemingen te krijgen, ontleen ik daaraan enkele punten: de dienst Godes zij in alles het voornaamste en wie in deze zondigt, is strafbaar. Dobbelen, kaarten en alle aanleiding tot geschil en tweedracht moeten verboden worden.Ga naar voetnoot19) Aan Spanjaarden noch aan inboorlingen mag overlast worden aangedaan. ‘Gij (d.i. Cortés) moet aan de inboorlingen in de streken waar Gij komt zeggen, dat Gij hen in opdracht des Konings komt bezoeken, Gij zult vertellen van zijn macht, zijn veroveringen opsommen, en hen er toe brengen zich te onderwerpen, hetgeen zij moeten toonen door rijke geschenken in goud en parelen.’ Cortés moest verder een nauwgezet onderzoek instellen naar de kruisen die werden aangebeden, en naar de herkomst van deze gewoonte. Hij moest zich op de hoogte stellen van de godsdiensten. Cortés moest bij landing zorg dragen dat den inboorlingen noch in have noch aan den lijve geweld werd aangedaan, en hij moest met het gebruikelijk ceremonieel plechtig bezit nemen van het land. Verder zou Cortés als commandant beslissend oordeel hebben in alle rechtsgedingen. Het gewonnen goud moest in een driedubbelgesloten kist bewaard blijven: één sleutel zou Cortés houden, de andere zouden in het bezit van den thesaurier des Konings blijven. Cortés had als tolk bij zich den inboorling Melchior, en door dezen trad hij al spoedig met gevangen genomen bewoners van het eiland in onderhandeling. Met vriendelijke woorden stelde Cortés de bevreesde menschen gerust, en probeerde daarna eenige inlichtingen te krijgen over Spanjaarden die naar men vermoedde in deze streken gevangen gehouden werden. Dit bleek inderdaad het geval te | |
[pagina 56]
| |
zijn. Cortés schrijft daarover aan Karel V aldus: ‘Inmiddels hoorde de bevelhebber (d.i. Cortés zelf) dat er eenige Spanjaarden al zeven jaar gevangen werden gehouden in Yucatán. Deze Spanjaarden hadden indertijd bij Jamaica schipbreuk geleden, en zij waren in een sloep aan land gekomen, doch onmiddellijk gevangen genomen.... Cortés zond eenige inboorlingen die wisten waar de gevangenen vertoefden, naar hen toe met een brief, waarin stond dat hij zelf niet kwam omdat het te gevaarlijk was met de vloot bij de kust van het vasteland te komen.’ Cortés gaf ook den losprijs voor de gevangenen mee, zond zelfs een paar lichte schepen en een sloep om in geval van nood gewapenden bijstand te verleenen, maar boden noch gevangenen daagden op. De vloot zou weer zee kiezen, doch door ruw weer werd de afvaart vertraagd, hetgeen den vrijgekochten Spanjaard Aguilar ten goede kwam. Op het laatste oogenblik kwam deze in een kano aan. Cortés vertelt dit voorval in zijn beroemden eersten brief zeer zakelijk: ‘wij zagen hoe daar in één der gevangen Spanjaarden zat, Jerónimo de Aguilar geheeten, die ons vertelde hoe hij had schipbreuk geleden en hoe lang hij gevangen was geweest’. Bernal Díaz vertelt het minder zakelijk, en geeft ons een aangrijpend relaas van den man die jaren als slaaf had gediend, nauwelijks Spaansch meer sprak, en slechts de lendenen met een lap omgord, ontroerd zijn bevrijders om den hals valt en vertelt van zijn leed, ontberingen en beproevingen. Jerónomo de Aguilar was geestelijke. Wie lezen wil wat een zestiende eeuwsch Spaansch geestelijke kon doorstaan aan verzoekingen en beproevingen ‘om zijn hart rein te bewaren’ zie wat de geschiedschrijver Herrera over deze jaren van gevangenschap vertelt.Ga naar voetnoot20) In kronieken en documenten van dien tijd lezen wij wonderlijke verhalen van schipbreukelingen. Bernal Díaz vertelt o.a. van een schipbreukeling, reisgezel van Aguilar, die liever bij zijn nieuwe landslieden blijft, en den Indianen een Indiaan is geworden. Hij werd zelfs zoo iets als een opperhoofd, en vocht dapper tegen de Spanjaarden.Ga naar voetnoot21) Wij lezen ook van een Spaanschen Robinson | |
[pagina t.o. 56]
| |
PLAAT XIII
Na smadelijke bejegeningen komt Columbus in 1500 weer ten hove (Jover). | |
[pagina 57]
| |
Crusoe, energieker dan Defoe's sympathieke held, die zich jaren lang staande hield in de vreeselijkste ontberingen, en later als een curiosum heel Europa doortrekt, om zich aan Karel V ‘te laten zien’. Hij zag er ook inderdaad als een boeman uit .... Den dichter zij het gegeven te fantaseeren over alle schipbreukelingen uit vroegere eeuwen, wier sporen in vele mythen, legenden en godsdienstige gebruiken kenbaar zijn in de West; Carthagers en Noormannen, die hier waren terecht gekomen en invloed hebben uitgeoefend .... Jerónimo de Aguilar is voor Cortés van groote waarde geweest. Aguilar had de Mayatalen goed leeren verstaan en spreken, en in die gewesten was hij een uitstekend tolk. Later, in andere gebieden, in Mexicaansch dominium, vond Cortés weer andere hulp om zich verstaanbaar te maken, voornamelijk was zijn bijzit Marina hem tot grooten steun. Van Cozumel zette Cortés zijn reis voort naar het eiland ‘Mujeres’Ga naar voetnoot22) zoo genoemd naar de vrouwelijke godenfiguren die men daar aantrof. Cortés volgde de richting die Grijalva had genomen, en was over zijn aanvankelijk welslagen verheugd. In Cozumel had hij de afgodenbeelden laten omwerpen, en toen de ontzette inboorlingen de onmiddellijke wraak des hemels zagen uitblijven, hadden zij zonder bezwaren in hun gereinigde tempels een kruis laten oprichten, een goddelijk embleem dat hun trouwens niet vreemd was. In het begin van Maart kwam Cortés' vloot in 't zicht van de rivier Tabasco, in de streek Anahuac-Xicalango, waar Grijalva een vriendschappelijke bespreking met het opperhoofd Tabasco had gehad. De Spanjaarden waren dan ook uiterst verbaasd hier een groote legermacht te zien opgesteld, met klaarblijkelijk vijandige bedoelingen. De schepen met den grootsten diepgang bleven buitengaats, de kleinere en de sloepen waagden zich tot dichter bij de kust. Er was geen twijfel meer mogelijk, er was hier een groote troepenmacht samengetrokken, en uit een onderhoud dat Aguilar met hen voerde, bleek dat zij tot tegenstand waren aangezet. Hun houding was hoovaardig en zelf- | |
[pagina 58]
| |
bewust: zij hadden vernomen dat de vreemdelingen elders met zware verliezen waren teruggeworpen, en zij wilden niet voor anderen onderdoen. De onderhandelingen voerden tot niets, Cortés stelde zijn slagorde op, de mis werd gelezen, de orders werden doorgegeven en van de locale kennis werd met strategisch inzicht profijt getrokken. Nog eenmaal liet Cortés de pompeuze en ceremonieele aanbieding des Vredes in naam der Koningen van Spanje voorlezen bij monde van den griffier Godoy, vertaald door Aguilar. De inboorlingen gaven echter het sein tot den aanval door tromgeroffel en de pijlen en slingersteenen snorden door de lucht. De Spanjaarden sprongen uit de sloepen, en vochten in geregelde orde, tot den middel in het water, om door de kano-linie heen te breken en aan land te komen. Het was aan den oever al niet gemakkelijker: de zwaargewapende Spanjaarden bewogen zich moeilijk op den drassigen bodem, maar hielden stand tot elders gelande hulptroepen de vijanden in den rug aanvielen en de paarden een charge konden maken. Dit drong de inboorlingen terug. Het waren dappere kerels, doch hun wapenen: pijlen, korte schichten, slagzwaarden met vuursteenen snee en steenslingers waren geen verweer tegen de donderbussen en het scherpe lemmet van het Spaansche zwaard, waartegen schilden van schildpaddek met goud beslag en zwaar katoenen lijfdekking geen beschutting boden. De inboorlingen trokken in gesloten gelederen terug, tot hun dorp Cintlan of Centla. Hier liet Cortés halt houden en nam hij op plechtige wijze bezit van de plaats: hij trok zijn zwaard, sloeg drie malen tegen een grooten boom, onder de verklaring dat hij in naam des Konings bezit nam van de stad, en bereid was deze verklaring met de wapens in de vuist gestand te doen.Ga naar voetnoot23) Den volgenden dag zond Cortés troepen op verkenning uit; de inboorlingen hadden zich teruggetrokken en Cortés was beducht voor een onverhoedschen overval. De tolk Melchior was gevlucht en zou stellig | |
[pagina 59]
| |
zijn rasgenooten nauwkeuriger inlichtingen geven over de Spanjaarden, over hun aard, hun wapenen, hun manier van vechten, en vooral, over hun zeer geringe aantal. De verkenners stuitten dan ook al spoedig op een leger van inboorlingen, dat in gesloten gelederen opmarcheerde. De mannen hadden hun krijghaftigste aanzien: de vederbos wapperend boven het onvervaarde, beschilderde en getatoueerde gelaat, pijl en schichten gereed; zij liepen veerkrachtig en vlug, elastisch als panters. Het dof geroffel van trommen (‘tunhul’) gromde onheilspellend en bracht de inboorlingen in een trance van strijdlust. Zij drongen onstuimig voorwaarts, sloten de Spanjaarden in, en hun pijlen en lansen snorden in een dichte menigte door de lucht. De troepen der verkennende Spanjaarden werden ieder afzonderlijk aangevallen, evenals het kamp zelf. Cortés besloot in het open veld slag te leveren en bracht tegen den volgenden dag alles in gereedheid: paarden, vuurroeren en falconetten zouden een machtig wapen vormen. Er is over den slag bij de stad Cintlan onder de oude schrijvers nog al eenige verdeeldheid. Cortés zelf geeft er een sober en laconiek verslag van in zijn Eersten Brief en zegt: Uwe Hoogheden kunnen er van overtuigd zijn dat deze slag meer gewonnen werd door Gods hulp, dan door onze krachten, want tegen een legermacht van veertigduizend krijgslieden, kunnen vierhonderd man weinig uitrichten.Ga naar voetnoot24) Het Spaansche legertje werd geheel ingesloten door de inboorlingen en stond er hachelijk voor. De inboorlingenGa naar voetnoot25) vochten in geregelde legerscharen onder leiding van opperhoofden, en hadden het van kanalen doorsneden gebied (in verband met de irrigatie der cacaovelden) in hun voordeel. De aanval der reservetroepen in de zijflank, met de paarden, joeg hen echter na verbitterden tegenstand uiteen. De Spanjaarden hadden eenige dooden en enkele tientallen gewonden, de inboorlingen zouden zware verliezen hebben gehad; de raming van Torquemada van duizend lijkt | |
[pagina 60]
| |
me echter waarschijnlijker dan de gissing van andere auteurs, die van duizenden spreken. De opmerking van Las Casas dat deze slachting de eerste Spaansche prediking was, is sinds de zestiende eeuw door de niet-Spaansche schrijvers met voorkeur overgenomen, evenals de uiting van den zieltogenden inlander op Cuba, die weigerde gedoopt te worden om niet in het Hiernamaals wederom Christenen te behoeven te ontmoeten. Men sprak gaarne met sentimenteele zuchtjes en verontwaardigd hoofdknikken over de Spaansche veroveringen, en vergat zich daarover juist te documenteeren. Cortés toonde zich hier een schrander diplomaat, die zijn strategische voordeelen onmiddellijk, zonder den overwonnene te grieven, wist te gebruiken. Hij zond eenige gevangenen van aanzien naar Tabasco, den vorst van Centlan, om de vredesonderhandelingen weer aan te knoopen. Inmiddels liet hij de gewonden verzorgen, en de paarden werden met een Indiaansch smeersel bewreven, de paarden die door deze inboorlingen met de naam van een gevaarlijken panter ‘Tekuan’ werden aangeduid.... Er waren ook veel zieken in het kamp, Gómara en Bernal Díaz beschrijven deze ziekte vrij nauwkeurig: Door de afmatting in het gevecht, of ook door de groote warmte, of door het water dat de Spanjaarden dronken uit de kanalen en putten, kregen zij plotseling een heftige pijn in de zij, waardoor er meer dan honderd neervielen.Ga naar voetnoot26) Een groepje afgezanten van Tabasco bood zich aan: een vijftien arme, slonzige drommels, met zwart gemaakte gezichten, en met wat kippetjes, gebakken visch en mais als vredesgaven .... Aguilar waarschuwde echter Cortés: het waren slaven, en daarop joeg hij de ‘afgezanten’ weg met de opdracht dat er mannen van aanzien als onderhandelaars moesten komen. Deze kwamen dan ook: oude bevelvoerders uit Tabasco's leger, een dertigtal, wien eerst oorlof werd gegeven hun dooden te verbranden. Zij kondigden de vredesonderhandelingen tegen den volgenden dag aan. Cortés ontving hen met alle minzaamheid, en kwam met hen tot het gewenschte resultaat: de terugtocht naar de stad, | |
[pagina t.o. 60]
| |
PLAAT XIV
Columbus, naar het meesterwerk van den modernen Spaanschen schilder Usabal. | |
[pagina 61]
| |
de toezegging van vrede, en bovendien ruime voedselvoorziening. Kenner van menschen, maakte Cortés van kinderlijke middelen gebruik om hun ontzag in te boezemen: een schichtig gemaakte hengst die met vurige oogen en beschuimde bek woest stijgerde in het bijzijn der inboorlingen, het onverwachte gedonder van vuurroeren en falconetten gaf den in deze onervaren menschen een hoogen dunk van de macht en kennis der vreemdelingen. Het hoofd Tabasco kwam zelf spoedig in de stad Cintla (of Centlan) terug, en bood ootmoedig zijn geschenken aan: diademen, gouden dierfiguren, gouden maskers en dergelijke. De Spanjaarden waren zeer verheugd over dezen loop van zaken; de grootsche overwinning had hun nieuw vertrouwen in de expeditie gegeven. Menig eenvoudig man had in den gloed van het gevecht Santiago op zijn schimmel zich in den strijd zien mengen, zooals de Spanjaarden den strijdvaardigen heilige ook wel meenden te zien, later in de Nederlanden in het woeste handgemeen.... De Spanjaarden hebben de stad Cintla naar dezen slag genoemd Santa María de la Victoria. Over Cintla lezen wij een opmerking in het geschrift van den beroemden Italiaanschen geschiedschrijver. Pedro Martyr de Anglería, die in dienst van de Katholieke Vorsten is geweest en in Granada is gestorven (1526). Pedro Martyr zegt in zijn geschriften over de pas ontdekte gewesten in AmerikaGa naar voetnoot27) dat Cintla volgens de beschrijving die de loods Alaminos hem gaf, een belangrijke stad was, van eenige tienduizendtallen van inwoners, en rijk aan met groote vaardigheid gebouwde huizen, van steen en kalk opgetrokken. Cortés kwam spoedig in een goede verstandhouding met Tabasco en de zijnen die slechts door naburige volkeren (uit de streek Pontonchan) waren aangezet tot tegenstand, en later door den gevluchten tolk Melchior nog meer waren opgehitst. De arme drommel had dit echter met zijn leven moeten betalen: na den slag bij Cintla hadden de verwoede inboorlingen hem gedood, als zoenoffer wellicht. Het opperhoofd Tabasco gaf ook nadere inlichtingen over het geheim- | |
[pagina 62]
| |
zinnige rijk der ‘Culhua's’, vanwaar zij hun gouden sieraden en utensiliën betrokken; het was een groot rijk met een vermaarde stad: Mexico. De vorst of het opperhoofd van Cintla bood Cortés ook een twintigtal jonge vrouwen aan, die gedoopt werden en onder de officieren werden verdeeld. Over één van haar, die den naam Marina kreeg, en aan den jongen edelman Alfonso Hernández Portocarrero werd toegevoegd, zal hieronder vaker worden gesproken, om de gewichtige diensten die zij door haar bemiddeling heeft bewezen. Goeden Spaanschen gewoonten getrouw, werd door fray Bartolomé een uiterst elementaire uiteenzetting der Christelijke religie gegeven, waarnaar Tabasco en zijn mannen aandachtig luisterden om het groote prestige dat alles wat met deze wonderbaarlijke vreemdelingen samenhing, op hen had. Voor hen lag in den godsdienst, (goden-dienst en magie) nog de norm en grondslag van alle levensuitingen en gedragingen; het goddelijke was voor hen de ademtocht van het leven, en in de juiste betrekking met het bovennatuurlijke lag de beheersching van het leven. Daarom letten deze inboorlingen, en later de zeer religieuse Mexicanen, met groote aandacht op de godsdienstige verrichtingen der Spanjaarden, waarvan de verheven en vreedzame ritus, zonder bloedig offer, hen zeer verbaasde, omdat zij niet begrepen hoe het goddelijke en menschelijke zonder bloedig offer in wisselwerking konden zijn. In het bloed is de ziel des levens, en door het bloed kunnen de goden en de levenskrachten worden beheerscht.... Tabasco en de opperhoofden van de naburige stammen onderwierpen zich aan den keizer der Spanjaarden, van wiens macht en luister in den breede werd verhaald. Een altaar met een beeldtenis der Moeder-Maagd en een kruis werd opgericht en er werd openlijk hulde aan bewezen, in een plechtigen ommegang. Daarna gingen de Spanjaarden weer scheep, naar San Juan de Ulua, gelegen in de kuststrook Cachiuhcuecan. Bij het naderen van deze plaats, door Grijalva San Juan de Ulua genoemd, zagen de Spanjaarden langs de geheele kust een dichte menigte samengedrongen, die blijkbaar met spanning naar hun komst had uitgezien. Cortés liet bevel geven de ankers uit te werpen en gereed voor gebeurtenissen van iederen aard, zochten | |
[pagina 63]
| |
de schepen rondom het admiraalschip een goede ankerplaats. De vlaggen en banieren gaven aan het groote admiraalschip een, voor de wachtende menigte aan de kust, inderdaad grootsch voorkomen. Vele, duidelijk vredelievende, teekenen werden gegeven om de Spanjaarden te bewegen aan land te komen, doch Cortés gaf order tot wachten. Eenige groote kano's staken in zee, en kwamen recht op het admiraalschip aan. De tolk Aguilar vroeg de inzittenden wat zij wilden; zij antwoordden in een taal die Aguilar, bedreven in de Maya talen, niet verstond. De kennelijk aanzienlijke gezanten hadden een opdracht die niet door gebaren was duidelijk te maken. Cortés bevond zich daardoor in groote verlegenheid, want uiterlijk, houding en kleedij der vreemdelingen waren die van hoofsche, beschaafde lieden. De jonge vrouw Marina, van wie hier boven ter loops gesproken is, de inlandsche concubine van Hernández Portocarrero, die men in Cintla ten geschenke had gekregen, gaf echter te kennen dat zij de taal der gezanten verstond. Over Marina geven ons de oude schrijvers, en auteurs uit de latere eeuwen, uitvoerige inlichtingen. Het eenvoudige, aangrijpende verhaal van Bernal Díaz wordt in hoofdzaken gestaafd door mededeelingen van Gómara, Sahagún, Herrera, Torquemada, den eleganten stylist Solís, en Ixtlilxochitl, den Mexicaanschen halfbloed. Marina was volgens deze auteurs de dochter van een aanzienlijk hoofd uit het Mexicaansch grensgebied, of uit Painalá, in de streek Coatzacoalco (volgens Bernal Díaz) of uit het Noorden, uit Teticpak volgens anderen (Sahagún o.a.). Na den dood van haar vader had haar moeder haar verkocht, en van meester op meester gaande, kwam zij in handen van den Spaanschen conquistador. Bernal Díaz vertelt hoe zij na de verovering van de Mexicaansche Staten, haar moeder en stiefbroer, die wederrechtelijk haar plaats en bezittingen had genomen, weer terug heeft gezien, doch de verschrikte menschen had gerustgesteld met de verzekering dat zij bij de Spanjaarden zou blijven. Cortés heeft langen tijd met haar in innige vriendschap samengeleefd en bij haar een zoon gehad, don Martín Cortés. Marina, of ‘doña’ Marina leefde nog jarenlang in de volksherinnering voort, als de welwillende bemiddelaarster tusschen inboorlingen en Spanjaarden. Voor Cortés is zij als intelligente tolk | |
[pagina 64]
| |
van zeer groote waarde geweest, vooral omdat zij hem zonder terughouding was toegedaan, en een zachten vriendelijken aard had en steeds gereed was onmin te bezweren. Het onderhoud met de gezanten die naar het admiraalschip waren gekomen, was thans mogelijk, met als tusschenpersonen Marina-Aguilar. De gezanten vroegen hun opwachting te mogen maken bij den hoofdman der blanke vreemdelingen, in wien zij een bode, zoo niet een afstammeling van Quetzalcohuatl meenden te zullen begroeten. Quetzalcohuatl was een belangrijke figuur uit de Mexicaansche mythologie, en bij de bespreking daarvan zal een uitvoeriger beschrijving van zijn beteekenis en de legenden omtrent hem worden gegeven. Hier zij slechts opgemerkt dat hij als de meest weldadige godheid der Mexicanen gold, die tijdens zijn verblijf op aarde hen onderrichtte in landbouw, handwerken en de moeilijke kunst der samenleving.... Later werd hij door invloed van machtiger goden verjaagd, met hem vlood de welvaart en rust van een vreedzame maatschappij, hij zelve nam de wijk Oostwaarts, over den Oceaan, vanwaar hij eenmaal zou wederkeeren om orde te stichten in en luister te geven aan het rijk der Mexicanen, die een cultus aan hem wijdden, en verlangend naar zijn komst uitzagen als de Joden naar hun Messias en eens de Kelten naar King Arthur. De eerste komst der vreemdelingen, hun treffende overeenkomst met den vereerden en verbeiden Quetzalcohuatl, hun komst van over den Oceaan, hun wondermachten, hadden beroering gewekt onder de kustbevolking, een beroering die was doorgedrongen tot het hof van keizer Monteczuma, in zijn paleis in de meren-stad Mexico-Tenochtitlan. Op diens orders waren na Grijalva's vertrek langs de kust van Anahuac-Xicalango posten uitgezet, die moesten uitzien naar de beloofde terugkomst van deze vreemdelingen. Cortés, die reeds eenige vage kennis had van den legendarischen hemelschen koning, die bij zijn ‘verschijning’ den Mexicaanschen troon weer zou innemen, begreep aanstonds welk een overmacht hij, als bode van Quetzalcohuatl zou kunnen krijgen op het lichtbewogen gemoed van de groote massa, die als zij in deining geraakt tronen omwerpt, en hij besloot derhalve den rol van den mythischen vorst, of diens gezant, te spelen. Zijn | |
[pagina t.o. 64]
| |
PLAAT XV
Columbus op zijn sterfbed (Ortega). | |
[pagina 65]
| |
officieren en manschappen wisten de geschikte comparses te zijn, en wat bedoeld werd, bereikten zij: zij brachten twijfel en onzekerheid in de harten en daardoor aarzelend afwachten. Zij wekten religieuse vrees in het hart van den kleinen man en van den machtigen Monteczuma. En deze Monteczuma, die in stede van naar een vast plan te handelen, politiek en strategisch, van meet af aan door de wonderbaarlijke berichten ontzet was, heeft daarna nooit meer tot een vastbesloten, zelfbewuste leiding van zaken kunnen komen. De Mexicaansche gezanten hingen Cortés eerbiedig den tooi en de attributen van Quetzalcohuatl om, en bewezen hem bijkans goddelijke eer. Cortés liet rijkelijk wijn schenken en bracht met beproefde kinderlijke middelen de gezanten in doodelijke ontzetting.Ga naar voetnoot28) De Spanjaarden gingen daarna aan land, en bouwden hutten en barakken om in deze tropische kuststreek, een eenigszins behagelijk verblijf te maken. De bewoners waren vriendelijk, en brachten levensmiddelen. Kort daarop kwam een nieuw gezantschap uit Mexico; twee aanzienlijke boden van Monteczuma dienden zich bij Cortés aan, met grootsche geschenken: kunstig vervaardigde gouden voorwerpen en geweven stoffen van rijk geschakeerde tinten en patroon, en de ingenieuse veeren sieraden, waarover hieronder nader zal worden gesproken. De gezanten waren Teuhtlilé (Díaz schrijft Tẽdile, Gómara: Teudili, eerst later went het Spaansche oor aan de vreemde klanken) en Cuitlalpitok (de Pitalpitoke van Díaz), bewindvoerders over pas onderworpen, naburige gewesten. Na de gebruikelijke plichtplegingen, verzocht Cortés hen om een onderhoud met Monteczuma, naar wien hij was afgevaardigd door zijn ‘machtigen vorst uit het land waar de zon verrees,’ waarop Teuchtlike het hooghartige antwoord gaf, dat Bernal Díaz aldus weergeeft: Nauwelijks zijt Gij aangekomen, en nu reeds wilt Gij hem spreken; ontvang eerst het geschenk dat wij U brengen en zeg dan wat van Uw dienst is....Ga naar voetnoot29) De Aztekische | |
[pagina 66]
| |
gezanten lieten daarop werklieden komen om den Spanjaarden ruime barakken en hutten te bouwen, vrouwen werden ontboden om maisbrood te bakken en andere levensmiddelen toe te bereiden. Teuhtlilé had bericht gezonden aan Monteczuma met de, in vergelijking der rijke geschenken van den Azteek, povere huldeblijken van Cortés, en diens verzoek om goudGa naar voetnoot30) waarnaar de Spanjaarden ‘smachtten’. In afwachting van Monteczuma's antwoord op de vraag om audientie ten hove, en om goud, zorgde de Mexicaansche magnaat dat de Spanjaarden goed verzorgd werden, doch middelerwijl liet hij een goed verslag maken van hun voorkomen, gedragingen en bewapening. Dit verslag bestond uit zeer gelijkende teekeningen, kunstig schilderwerk, waarvoor de Spanjaarden groote bewondering hadden, zonder echter aanvankelijk de bedoeling ervan te doorzien. Toen hun werd gezegd, dat dit schilderwerk een rapport voor Monteczuma was, wilden zij er op hun voordeeligst uitzien, zij zetten zich in hun kranigste postuur en namen krijgshaftige houdingen aan, het stijgerend ros en vuurspuwend falconet mochten niet ontbreken.... De doeken werden aan Monteczuma gezonden, wien de gelijkenis trof van Cortés met één zijner hovelingen, door Bernal Díaz Quintalbor genoemd. Teuhtlilé was in eigen persoon aan Monteczuma omstandig bericht gaan brengen, ook van Cortés' aandringen om toelating tot Monteczuma zelf. De keizer van het uitgestrekte imperium der Azteken werd steeds meer ontroerd, legenden en vage profetieën kregen meer overwicht op hem, de vroeger zelfbewuste en begaafde veldheer, wien geen vijand langdurig weerstand had kunnen bieden, zond den wonderbaarlijken vreemdelingen groote schatten, met een bijkans kleinmoedig verzoek zijn land te verlaten.... Zij kwamen, deze boden van het Aztekenhof, in groote statie, omstuwd door honderden volgelingen, gedienstigen en dragers, zij maakten met hun pompeus ceremoniëel de meest eerbiedige, hoofsche begroetingen: met gebogen hoofde, kussend de hand die de aarde had beroerd, zwaaiende bekkens met welriekende, brandende | |
[pagina 67]
| |
hars traden zij Cortés tegemoet.... Zij spreidden hun grootsche gaven met vorstelijke plechtstatigheid uit: gouden en zilveren voorwerpen, kostbare stoffen, edelgesteenten en veerentooi.... en zeiden daarna: ‘de vreemdeling mocht nu heengaan. Goud en rijkdom heeft hij verworven, hij ga nu zijns weegs en verlate het dominium van Monteczuma, den verheven vorst....’ Doch Hernán Cortés die dezen koninklijken stoet aanzag, die uit dracht en gebaren, ceremoniëel en hoofsche pracht bleek te komen van een rijk, waar beschaving en welstand heerschten zooals de Spanjaarden in de West niet hadden kunnen vermoeden, zag nog slechts één doel: voorttrekken naar dit mysterieuse land, den Vorst bezoeken die over zoovele schatten beschikken kon in zijn fabelachtige stad op meren gebouwd. |
|