Hernán Cortés en Monteczuma
(1933)–Johan Brouwer– Auteursrecht onbekendSpanjaarden en Azteken in het begin van de zestiende eeuw
[pagina 1]
| |
Hoofdstuk I.
| |
[pagina 2]
| |
den Cid, zoo streden in de gelederen der andere edelen die krijgstochten tegen de Mooren ondernamen, vele priesters en prelaten, deze waarachtige vertegenwoordigers van de Middeleeuwen, immer gereed het geestelijk gewaad te verwisselen voor het harnas, doch wier harde, knoestige vuist zich weer even spoedig zegenend kon uitstrekken over het hoofd van de eenvoudige dorpelingen, voor wie zij de eenige, betrouwbare beschutting waren. Zoo groeit het Spaansche volk, en zoo ontwikkelt zich het Spaansche ras in de Middeleeuwen onder de bedreiging van Mooren, en bij strijd van edelen, prelaten en vorsten onderling. Om sterker te zijn tegen de beïnvloeding van Moorsche, d.i. Oostersche, Mohammedaansche cultuur, sloot men zich sterker aan bij Frankrijk, het hart van Christelijk Europa, van waar priesters, kunstenaars, ambachtslieden en vechtgrage jonkers naar Spanje kwamen. Langzaam aan echter kreeg Spanje bewustzijn van eigen wezen en karakter, litteratuur en kunst werden meer zelfstandig, de Fransche en, in latere Middeleeuwen, de Italiaansche invloed werden teruggedrongen. De Mooren werden steeds meer naar het Zuiden gedreven en de Christenstaatjes, eens, in de elfde eeuw acht in getal: Galicië, Zamora, León, Toro, Castilië, Aragón, Navarre en Barcelona waren in de vijftiende eeuw tot een viertal rijken geworden: Portugal Castilië, Aragón en Navarra. Al mocht dan ook het innerlijk bestuur, de administratie en de justitie nog verre van voortreffelijk zijn, de basis voor een gezamenlijk en zelfstandig Spanje was toen gelegd. In 1474 werd de koning van Castilië, Hendrik IV, opgevolgd door zijn zuster Isabella, met terzijdestelling van Juana, in wie men niet Hendrik's dochter zag, doch een dochter van den favoriet Beltrán de la Cueva. Isabella wist haar rechten tegen de bastaard te verdedigen. Juana la Beltraneja, gehuwd met den koning van Portugal, poogde den troon van Castilië met het geweld der wapenen te bemachtigen, doch bij de vrede van Alcántara verkreeg Isabella haar erkenning als koningin van Castilië. Door haar huwelijk met den erfprins van Aragón, sloten Castilië en Aragón nauwer bij elkaar aan toen Ferdinand zijn vader opvolgde. De troon van Castilië was echter nog weinig hecht en bleef in de eerste jaren van Isabella's bewind voortdurend wankelen onder | |
[pagina 3]
| |
de aanslagen van opstandige rijksgrooten, de beroeringen in ongehoorzame gewesten, door troebelen, muiterijen en rooversbenden. Het land, dat snakte naar rust, omdat handel, nijverheid en landbouw telkens weer geknakt werden door de onlusten van edelen onderling en de veeten en geschillen der steden, verwachtte van het koninklijk gezag orde en gerechtigheid. Zoowel Isabella als Ferdinand waren van zins, door aard en inzicht, hun persoonlijke, vorstelijke macht te versterken en te bestendigen, en ze te verheffen tot een besliste en onbetwiste autocratie. De eerste zorg van Isabella na de vrede van Alcántara, was: rust brengen in het land. Zij vormde in 1476, naar oude voorbeelden, doch op grooter leest en met doeltreffender uitrusting, een gewapende politiemacht La Nueva Hermandad. De kleine corpsen der steden werden hierin opgenomen en kwamen onder een vaste, gedisciplineerde leiding. De orde werd hersteld ten koste van veel bloed en met zware lijf- en geldstraffen, een uiterst streng en gecentraliseerd gezag maakte land en steden van doldrieste roovers vrij en keerde zich tevens tegen den hoogen adel, de feodale baronnen die onderling oorlogje voerden en dorpen en steden tyranniseerden. Zij werden gedwongen voor het koninklijke gezag te buigen, zij werden tot de erkenning gebracht van onderdanen te zijn en niet gelijken des konings, zelfs de allergrootsten als de hertogen van Medina-Sidonia en Alba werden tot gedweeë gehoorzaamheid gedwongen. Na het brengen van rust en orde, werd de macht van de kroon bevestigd door een zeer gecentraliseerde administratie, de beschikking en de besturing van 's lands gelden werden koninklijk recht, regeeringsraden onder vorstelijk bestuur namen het bewind in handen: van justitie, van binnenlandsche en buitenlandsche zaken en van oorlog. De gehoorzaamheid aan de Kerk, welke als waarborg voor trouw aan land en vorst werd gezien en waarmede zij zelfs werd vereenzelvigd, werd bewaakt door een Hof van Onderzoek, El Santo oficio de la Inquisición, een instelling van allereerst staatkundigen aard, noodig en nuttig in een tijd en in een land waarin nationaliteit en godsdienstige belijdenis samenvielen. Staatsgevaarlijk waren Moor, Jood en ketter; zich tegen deze te beschermen en zich voor hun invloed te vrijwaren golden als vereischten van het aller- | |
[pagina 4]
| |
hoogste belang. In Castilië kwam de centralisatie van bestuur, justitie en financiën, met de beknotting der macht van de Stendenvergaderingen vrij spoedig en gemakkelijk tot stand; in Aragón, dat staatkundig gescheiden bleef van Castilië, vereischte dit langer tijd en werden de nieuwe regelingen nooit zoo volstrekt. Het persoonlijk gezag echter van Ferdinand, een zeer begaafd staatsman en menschenkenner van fijn beleid, maakte zijn macht in Aragón vrijwel even absoluut als Isabella's regeering in Castilië. Nadat het land innerlijk tot rust was gebracht en door een zeer scherpzinnige en doeltreffende financiëele politiek Isabella en Ferdinand de zeggenschap over rijke inkomsten hadden verkregen, keerden de vereenigde koninkrijken zich tegen den vijand van eeuwen lang, de Mooren, die in het Zuiden van Spanje nog een zelfstandige natie vormden: het koninkrijk Granada, een overblijfsel, doch nog een welvarend overblijfsel, der oude Moorenstaten. Bijna elf jaren lang (1481-1492) hebben Ferdinand en Isabella den erfvijand bevochten, tot zij eindelijk in 1492 het in zich zelf verdeelde Granada veroverden. Granada's laatste Moorenvorst, Boabdil trok naar Melilla, waar zijn geslacht langzaam aan is verworden.... zijn laatste afstammeling leeft thans in armoede in de Spaansche zone van Afrika, nauwelijks bewust van zijn roemruchte voorvaderen. De Spaansche natie, als iedere jonge natie krijgszuchtig en verlangend naar vergrooting van landsbezit, macht en wapenroem, wendde zich nu naar het Noorden, naar Navarre dat de hertog van Alba stormenderhand bezette. Gonzalo Fernández de Córdoba, bekend geworden als El gran Captián veroverde Napels en de Siciliën weer voor het Huis van Aragón en handhaafde in Italië, door zijn ongeëvenaard krijgsbeleid, tegen de Franschen de Spaansche macht en invloed. Ferdinand en Isabella, de Katholieke Vorsten zooals zij gewoonlijk met hun pauselijken eeretitel worden genoemd, hadden aan Castilië en Aragón het besef van hun nationale individualiteit gegeven. De staatkunde der Katholieke Vorsten, zeer geprezen door Machiavelli hetgeen verdacht zal schijnen aan hen die dezen grooten wijsgeer en onkreukbaren mensch slechts bij geruchte kennen, had de beide | |
[pagina t.o. 4]
| |
PLAAT II
Beraadslagingen te Salamanca over de voorstellen van Columbus (Barabino). | |
[pagina 5]
| |
landen omhoog geheven tot krachtige rijken die hun beslissend woord begonnen te spreken in de Europeesche politiek. De dood van hun oudste kinderen deed bij Isabella's overlijden in 1504 de opvolging in Castilië overgaan op Juana, gehuwd met Philips de Schoone. De met moeite bedwongen magnaten werden aanstonds weer roerig; om vrij te komen van het zware juk dat Ferdinand nog op hen liet drukken, zochten zij met wapenen en intrige's Ferdinand naar Aragón te drijven en probeerden zij den jongen Vlaamschen prins naar Castilië te doen overkomen. De superieure staatkunde van Ferdinand wees echter ook thans weer den juisten weg en de zekerste middelen om de opstandige baronnen te onderwerpen, en de vroegtijdige dood van Philips de Schoone en het vertroebeld brein van Juana, maakten Ferdinand tot onbetwist regent over Castilië, tijdens de onmondigheid van Karel, zoon van Juana en Philips. Bij Ferdinands dood in 1516 ging het regentschap over op den kardinaal Cisneros, groot staatsman, reorganisator van de Spaansche kloosters, een krachtige en zeer begaafde figuur, bevorderaar der wetenschappen. Francisco Jiménez de Cisneros is één der grondleggers van Spanje's glorie van de zestiende eeuw. | |
Spanje in de eerste jaren van Karel's regeering.De dood van Ferdinand van Aragón maakte tot opvolger van de rijken der Katholieke Vorsten den jeugdigen zoon van Juana la Loca, Johanna de Waanzinnige, die nog jaren en jaren lang met verduisterd brein treuren zou om den jong gestorven Philips, die haar overigens in haar korte huwelijk met hem, weinig gelukkig had gemaakt, zinnelijke bruut als hij was, zoo wij de berichten uit dien tijd mogen gelooven. Omdat de gebeurtenissen die in dit boek behandeld zullen worden, vallen in de eerste jaren van de regeering van Karel V (Karel I van Spanje), zij het mij geoorloofd het begin van deze regeering en haar grootste moeilijkheden eenigszins nader te beschrijven. Ferdinand's dood gaf den hoogen adel onmiddellijk het sein tot hernieuwde opstandigheid en het weer aanknoopen van heimelijke onderhandelingen met het hof in Brussel, die vooral ten doel hadden den ijzeren kardinaal | |
[pagina 6]
| |
Cisneros in ongenade te brengen. Cisneros, even groot krijgsman als kerkvorst, had een betrouwbaar en uitstekend uitgerust leger gevormd om 's lands rust te verzekeren, en had steden en dorpen oorlof gegeven zich tegen de baronnen te wapenen. Te groot van karakter om aan geleden persoonlijke krenking veel waarde te hechten, liet hij het niet op een breuk met Adriaan van Utrecht aankomen, toen deze zijn uitvoerige volmachten overreikte. De zachtmoedige Adriaan was trouwens tot een gunstige schikking spoedig bereid. In korten tijd echter joeg het vuur van tweedracht en broederkrijg door het gansche land. In Aragón werd getwist over het regentschap, omdat men met eenig recht den testamentair aangewezen regent, don Alfonso, aartsbisschop van Zaragoza niet wilde erkennen. In Andaloezië trachtte de zoon van den graaf van Ureña zich gewapenderhand meester te maken van land en goed van den hertog van Medina-Sidonia, in naam van zijn vrouw, dochter van den overleden hertog. In Navarre waren de oude, diep ingevreten veeten opnieuw aangewakkerd: de Franschgezinden en de Spaanschgezinden stonden fel tegenover elkaar, en de Vlaamsch-Fransche politiek van Chièvres en het voor Spanje weinig gunstige verdrag van Noyon maakten èn in Navarre de gemoederen nog meer opgewonden, èn verbitterden Cisneros tegen het Brusselsche hof, hetwelk Spanje als een aanhang van Karel's Nederlandsche gewesten scheen te beschouwen. Groote ergernis wekten in Spanje het eigen-gerechtigd en aanmatigend optreden van Karel's gunstelingen uit de Nederlanden, die Spanje betraden als een veroverd wingewest, en er hooge posten en ruime inkomsten verwierven. De Spanjaarden zagen met spijtigheid, wantrouwen en kwade voorgevoelens den jongen, klaarblijkelijk onzelfstandigen en onspaanschen vorst hun land betreden met zijn sliert van zwierige volgelingen. De allereerste moeilijkheid was: de erkenning van Karel als koning van Spanje bij leven van zijn moeder:Ga naar voetnoot1) de Cortes die in 1518 te Valladolid werden bijeengeroepen, stemden daar eerst na lange aarzeling in toe, de Aragoneezen en Cata- | |
[pagina 7]
| |
lanen lieten zich eerst lang bidden en stelden vele voorwaarden. De ergernis der Spanjaarden nam inmiddels steeds meer toe; ambten, zelfs zeer aanzienlijke ambten werden als bij opbod door Karel's vrijwel almachtigen gunsteling Chièvres verkocht. De geruchten van het aanstaande vertrek van den jongen prins naar Duitschland in verband met de keizerkeuze, die hij tegen Frans I te verdedigen had, beroerde de gemoederen te meer. In Toledo werden klachten, bezwaren en grieven het eerst duidelijk uitgesproken en een gemeenschappelijk besluit werd genomen om in de ernstigste euvels en vergrijpen tegen de Spaansche waardigheid en rechten van stad en landen te voorzien. Dit is het begin van den zoo vermaarden opstand der Comuneros, of zooals de Spanjaarden gewoonlijk zeiden: de Sublevación de las Comunidades, geleid door den Castiliaanschen edelman Juan de Padilla, bijgestaan door Francisco Maldonado, Juan Bravo en Lasso. De beweging, die van een stedelijk protest tot een opstand werd, waarbij de belangrijkste steden van Castilië zich aansloten: Madrid, Salamanca en Valladolid en vele kleinere steden als Segovia en Avila, scheen een oogenblik over Spanje's lot te kunnen beschikken. Karel was op het bericht van het overlijden van Maximiliaan naar Duitschland vertrokken en de regent Adriaan van Utrecht was niet krachtig genoeg, te weinig diplomaat en te weinig man van de wapenen bovendien om de opstandelingen te bedwingen. Even spoedig als echter de beweging zich had ontwikkeld, even spoedig bedaarde zij ook weer. In haar uitbreiding lag haar verzwakking; tweedracht, onzekerheid van doel, en gemis aan juist inzicht en vaste leiding bij de voormannen, deed de beweging verloopen. De slag bij Villalar in 1521 was nauwelijks noodig om er een einde aan te maken. De mannen die in Avila met de afgezanten van vele steden een landsvertegenwoordiging hadden meenen te maken, later zelfs in Tordesillas waar de arme Johanna de Waanzinnige vertoefde, de koninklijke erkenning meenden te hebben, eindigden op het schavot. Een romantisch waas geeft aan dezen opstand de belegering van Toledo, waar Maria Pacheco nog stand hield nadat haar man Juan de Padilla was onthoofd. | |
[pagina 8]
| |
In Valencia en ommelanden was een soortgelijke opstand ontstaan, echter met een meer maatschappelijk, dan politiek doel. Hier keerde de beweging der Germanías zich tegen den adel, met diens voorrechten en machtspositie. De goed gewapende en ondernemende handwerksgezellen, wien eens door Karel V in een hachelijk moment het recht was verleend zich tot een leger te organiseeren om de stad tegen een bedreiging der Turken te beschermen, maakten van het verleende recht, in het bewustzijn van hun overmacht, gebruik een soort Jacobijnsche republiek te vormen. Het zou van groot belang zijn eens na te gaan in hoeverre Chièvres dezen opstand heimelijk heeft gesteund om zich op den weerbarstigen adel te wreken.... Terwijl het land aldus in beroering was, kwamen zooals wij later zullen zien, de afgezanten van Hernán Cortés, Alonso Hernández de Portocarrero en Francisco de Montejo, met brieven en geschenken uit Vera-Cruz om Karel V verslag te geven over het groote rijk van Monteczuma, dat men had ontdekt, en om van hem regeeringsvolmachten voor Cortés te verkrijgen. Alleen reeds de gang door Spanje heen van deze boden om Karel te vinden: van Sevilla naar Barcelona, van Barcelona naar Coruña, waarheen Karel de Stendenvergadering had bijeengeroepen, geeft ons een beeld der onlusten. Zij gingen echter niet door naar Coruña, doch wachtten op hem in Tordesillas waar Karel van zijn moeder afscheid kwam nemen. Hier kregen zij inderdaad gehoor, doch het komen en gaan van boden, afgezanten met klachten, bedreigingen, opstandige uitingen gaf duidelijk blijk van het verontruste land. Twee jaren lang wachten zij, na Karel's vertrek, tot later twee nieuwe afgezanten van Cortés, Diego de Ordaz en Alonso de Mendoza, zich bij hen aansloten, en deze mannen, met den beroemden loods Alamínos, die deelgenomen hadden aan een poging om een nieuw imperium te veroveren, zagen hun eigen land tegen zich zelf verdeeld. Adel en volk, steden en regeering bevochten elkaar met grimmigen haat, en voor de mannen die bericht brachten van een fabelachtig rijk, met groote steden, onmetelijke schatten, tempels met menschenbloed bespat en een vorst die zich met sprookjesachtige weelde omgaf.... voor deze mannen had niemand oor of oog, en zij zaten daar aan de | |
[pagina t.o. 8]
| |
PLAAT III
Columbus wordt in 1486 ontvangen door de Katholieke Vorsten (Crespo). | |
[pagina 9]
| |
ingang van het rechtsgebouw wachtend tot men zich verwaardigen zou hen binnen te laten.... In 1522 kwam Karel terug. Karel V, Heer der Nederlanden, keizer van Duitschland, koning van Castilië en Aragón, Heer van gewesten in Italië en van vreemde landen ‘over zee’, had zich voorgenomen zich in Spanje te laten eerbiedigen. Zijn hand rustte zwaar op het opstandige volk, zijn straffen waren onverbiddelijk gestreng. Edelman en gezel bestegen het schavot zoo zij schuldig werden bevonden, de leiders der muitende bewegingen werden, zonder genade, allen terecht gesteld. Karel V heeft Spanje tot een natie gemaakt. De afzonderlijke gewesten en koninkrijken maakte hij tot het koninkrijk Spanje, waaraan hij een eigen karakter en wezen gaf. Spanje treedt met Karel V in de wereldpolitiek, waarin het langen tijd het beslissende woord spreken zou. Karel begreep dan ook onmiddellijk de groote beteekenis van de ontdekking van Cortés. De overzeesche gewesten, tot nu beperkt tot eenige kleine eilanden, bleken een ontzaglijk imperium te zijn, hetwelk voor Karel's wereldpolitiek een hechte steun kon worden. Nauwelijks in Spanje terug gekeerd, nam Karel V de zaak in ernstig onderzoek en met voorbijzien van alle geschillen, grieven en kleinere persoonlijke aangelegenheden verbonden met de voorgeschiedenis der verovering, had hij slechts oog voor het voornaamste: het groote koloniale wingewest en het onmetelijke belang daarvan voor zijn politiek. Hij trof alle noodige maatregelen voor de definitieve verovering, pacificatie en kerstening, en teekende in 1522 de betreffende stukken. | |
De Spaansche bezittingen in Amerika.Columbus had door zijn ontdekkingen het bestaan bewezen van de landen aan gene zijde van den Oceaan, landen waarover men zooveel had gefantaseerd en gedicht. De eeuwen door, lang voor het begin van onze jaartelling, hadden zeevaarders, kooplieden, wijsgeeren en dichters gemijmerd over wat aan de andere zijde van de groote zee zou liggen, de wijde, ontzagwekkende zee waarvan men aarzelend de steven afwendde. Immer weer lokte het ‘de Zuilen van Hercules’ door te gaan en de | |
[pagina 10]
| |
dalende zon te volgen, wier rosse gloed aan de kim den ondernemenden zeeman of den droomenden dichter tot zich trok. Vele verhalen en legenden deden de ronde over landen die in den oceaan zouden verzonken zijn, of landen die achter den Oceaan nog zouden verborgen liggen, en de menschelijke verbeelding werd niet moe van telkens weer met schooner kleuren eertijds machtige en nu verzwolgen rijken te schilderen. Overbekend is de beschrijving van Plato in de Critias,Ga naar voetnoot2) waarin beschreven wordt, naar manuscripten door Solon uit Egypte medegebracht, het ontstaan, de bloei en de ondergang van het rijk Atlantis, waarin eenmaal ‘zooveel rijkdommen waren, als nooit eenig koningshuis bezeten had of verwerven zou.’ De legende van Atlantis heeft nimmer haar vat op de menschen verloren, menig dichter en geleerde heeft over dit rijk met zijn Apocalyptisch einde nagedacht, en zelfs is het modern wetenschappelijk onderzoek daarmede opnieuw ijverig bezig, diep-zee onderzoek, geologie, botanie en philologie steunen elkaar onderling om een eertijds bestaande vaste verbinding van ons werelddeel met Amerika waarschijnlijk te maken.. Berichten ‘van overzee’ kunnen reeds vroeg in Europa zijn gekomen door vermetele Phoenicische zeevaarders, die òf belust op rijkdom, roem en avontuur stoutmoedig den tocht over den Oceaan hebben gewaagd, òf door storm uit den koers geslagen in Amerika zijn beland en teruggekomen zijn met verwarde verhalen over vreemde rijken, verhalen die in den loop der eeuwen bonter en wonderbaarlijker werden. Men ging meermalen deze landen vereenzelvigen met Indië, waarmede Grieken en Romeinen veelvuldig contact hadden. PliniusGa naar voetnoot3) spreekt herhaalde malen over de vaart tusschen West-Azië en Indië, waarmede al begonnen is onder Alexander den Groote. In den loop der tijden heeft men aldoor den weg weten te verkorten, van Alexandrië naar Juliopolis, vandaar langs den Nijl naar Coptus. Van deze stad ging men met kameelen langs verschillende pleisterplaatsen tot aan | |
[pagina 11]
| |
de stad Berenice, een haven aan de Roode Zee. Vandaar naar Syagrum, een promontorium aan de zuidkust van Arabië, dan naar Patale, een stad op een eiland aan den mond van den Indus. Later heeft men een nog korteren weg gevonden, waarbij een Indische haven werd bereikt, die wel opgegeven wordt als Sigerum. De Romeinsche kooplieden deden groote zaken in Indië, groote sommen werden daar besteed, en de koopwaren die men er van daan haalde, werden verkocht voor het honderdvoudige van den inkoopsprijs (‘merces.... quae apud nos centuplicato veneant’). De som waarvoor jaarlijks werd verkocht, staat in de editie van Mayhoff vermeld als H.S., d.w.z. vijfhonderd maal honderd duizend sestertiën, dus zoo ongeveer vijf millioen gulden. Men hield zich dus veel met Indië bezig en zocht een steeds korteren weg en Virgilius' woorden:Ga naar voetnoot4)
.... super Garamantas et Indos proferet imperium.... doen ons vermoeden dat de Romeinen nog achter de Indiën andere volkeren veronderstelden, zoo wij mogen aannemen dat super hier beteekent ultra, dus: tot verder dan de Indiërs, zal Augustus zijn rijk uitbreiden. In latere eeuwen heeft men wel aan de uitspraak van Seneca in Medea,Ga naar voetnoot5) dat nieuwe werelden aan gene zijde van den Oceaan zouden worden ontdekt, een grooter beteekenis willen verleenen, dan zij klaarblijkelijk heeft, en er niet alleen een zeer stellige voorspelling in willen zien, maar ook het vaste geloof der Romeinen dat de Oceaan slechts een scheiding was en aan de andere kant groote rijken waren. In de Middeleeuwen is over den bouw en de bewoonbaarheid van de aarde veel gefilosofeerd; dat de Oceaan niet bevaarbaar zou zijn, zocht men onder anderen uit Origenes te bewijzen, hoewel dezelfde Origenes zegt dat ‘achter den Oceaan werelden zijn, welke God zelve bestiert.’ Aan de reizen en ontdekkingen van Marco Polo, die Mongolië doortrok en over den Indischen Archipel (Sumatra) terug | |
[pagina 12]
| |
kwam, werd tot het eind van de vijftiende eeuw niet voldoende beteekenis gegeven, al weten wij dan ook dat in het begin van de vijftiende eeuw aan een prins van Portugal bij zijn bezoek in Venetië de werken van Marco Polo werden aangeboden. Deze Prins was de zoon van Johan I, en broeder van den beroemden Hendrik den Zeevaarder, die zoo veel voor de ontwikkeling van de Portugeesche zeevaart heeft gedaan. De ‘landen achter den Oceaan’ werden in de latere Middeleeuwen niet vergeten: de Vikingen zouden in Noord-Amerika zijn geland en zouden er eenigen tijd hebben vertoefd. De Noormannen zullen de mare daarvan aan hun stamverwanten aan alle kusten van Europa hebben verteld. De zeelieden uit Genua waagden zich in het eind van de veertiende en in het begin van de vijftiende eeuw het verst langs de kusten van Afrika. Het zijn dan ook voornamelijk loodsen en stuurlieden uit Genua afkomstig, die de Portugeesche zeevaartkunst hebben bevorderd: van het begin der veertiende eeuw waren zij in dienst van Portugal. De walvischvaarders van de Portugeesche kusten waagden zich langzaam-aan steeds verder den Oceaan in. (De walvisch kwam in die eeuwen nog aan de Zuid-Europeesche kusten voor). Portugeesche schepen, met Genuaansche stuurlieden aan 't roer, kwamen in Madera en op de Canarische eilanden; Hendrik de Zeevaarder (1394 - 1460) gaf veel aandacht, zorg en studie aan de groote vaart. Halverwege de vijftiende eeuw naderen de Portugeezen tot de Azoren. Het passeeren van de linie bracht ernstige bezwaren mee: de gebrekkige werking van het, toen houten, astrolabium. Martinus Béhaim en Johann Müller ‘Regiomantanus’ wisten dit te verhelpen: Días gaat in 1486 scheep en ontdekt Kaap Goede Hoop. Het Westen bleef echter trekken. Beter uitgerust wat kaarten, instrumenten en ervaringskennis betrof, trok de tocht dwars door den Oceaan steeds meer aan; geleerden als de Italiaan Toscanelli, wien door Alfons V van Portugal (1438 - 1481) ‘den Afrikaan’ om advies werd gevraagd, waren van meening dat de kortste weg naar Indië was naar het Westen, dwars den Oceaan over. Columbus heeft met Toscanelli in betrekking gestaan en deelde diens onjuiste meening over de grootte van den aardbol, welke zij veel te klein schatten. | |
[pagina t.o. 12]
| |
PLAAT IV
Beraadslagingen van Columbus in het klooster van Rábida (Cano). | |
[pagina 13]
| |
Er is over Columbus zooveel geschreven en zooveel gefantaseerd, men heeft zoo vaak zijn oordeel over hem door chauvinisme laten beïnvloeden, dat ik mij liever niet binnen den strijdvraag ‘Columbus’ waag. Men heeft hem als een Ziener geschilderd, een profeet naar wien men niet hooren wilde, die arm, verlaten en gehoond van stad tot stad trok, als leurend met een werelddeel, te koop voor een handvol guldens, zooveel als slechts noodig waren voor de uitrusting van een paar schepen. Ziet men zijn levensgeschiedenis wat critischer, treedt men dieper in de kleine bijzonderheden, dan zou men met meer recht in hem kunnen zien den opportunist, die verzamelt wat anderen gewonnen, die concludeert uit anderer ervaringen, en ten slotte om zijn doel en middelen te bereiken réussit par les femmes, bv. door Béatrix Enríquez, die hem vele deuren opent. (Beatrix is de moeder van Fernando Colón,Ga naar voetnoot6) den schrijver van de Historia del Almirante don Cristóbal Colón). De oude Spaansche geschiedschrijver Francisco López de Gómara geeft in het begin van de zestiende eeuw de volgende beschrijving van Columbus en zijn ontdekkingstocht, welke beschrijving tevens een beeld geeft van dien tijd en van wat aan de ontdekking van Amerika verbonden is. Deze beschrijving heeft bovendien het voordeel van menschelijk-waarschijnlijk te zijn en te zijn opgesteld door iemand die bijna een tijdgenoot was: Cristóbal Colón was afkomstig uit Cugureo, of volgens anderen uit Nervi, een dorp in de buurt van Genua. Als kleine jongen was hij gaan varen, zooals in die streek vaker voorkomt... Later legde hij zich toe op het maken van kaarten en verdiende daarmede flink geld. Hij kwam naar Portugal om nadere inlichtingen in te winnen over Afrika's zuidkust en andere streken om zijn kaarten te verbeteren en ze vlotter van de hand te doen. In Portugal, of volgens anderen in Madera, trouwde hij, en vermoedelijk was hij in Madera toen daar een karveelGa naar voetnoot7) aankwam, dat door stormen op de Amerikaansche kusten was beland en nu terugkwam met nog slechts den stuurman en eenige | |
[pagina 14]
| |
matrozen in leven, die echter na eenige dagen tengevolge van de doorstane moeiten en het geleden gebrek bezweken. Columbus nam den stuurman in huis op, en deze vertelde hem van de reis die hij had gemaakt en van de nieuwe landen die hij had ontdekt, opdat Columbus ze voor hem in kaart zou brengen. De stuurman overleed echter en liet alle betreffende stukken in Columbus' bezit; zoo kreeg Columbus nadere kennis over ‘de Indiën’. Anderen vertellen tevens, en wij voegen er dit volledigheidshalve aan toe, dat Columbus een goed onderlegd man was, die kennis had genomen van de geleerde schriften en de cosmographie, en dat hij er toe gekomen was het land der antipoden te zoeken, omdat hij in Plato had gelezen over het groote eiland Atlantis en het verborgen land dat nog grooter zou zijn dan Afrika en Azië; of dat hij in Aristoteles of in Theophrastus zou gelezen hebben van Carthaagsche koopvaarders die de straat van Gibraltar doorgegaan waren en steeds Zuid-West aanhoudend, na vele dagen op een onbewoond eiland zouden zijn gekomen.... Columbus besloot toen de stuurman in Madera gestorven was, de door hem ontdekte landen te gaan zoeken. Hij kon echter zijn verlangen niet volvoeren, omdat het hem aan middelen ontbrak, en omdat hij den steun en de bescherming van een koning behoefde bij geval van slagen, om gevrijwaard te zijn tegen overlast. De koning van Portugal had echter slechts oog en oor voor de verovering van Afrika en de vaart Oostwaarts; de Spaansche vorsten waren geheel in beslag genomen door den oorlog tegen de Mooren van Granada. Columbus zond dus zijn broer Barthelomaeus, dien hij in het geheim had betrokken, naar Engeland om te onderhandelen met Hendrik VII, die zeer rijk was en in geen krijg was verwikkeld. Deze onderhandelingen leidden tot niets, evenmin als de geopende besprekingen met Alfons V van Portugal, omdat de bisschop Calzadillo en een zekere Rodrigo, aan wier oordeel in cosmographische aangelegenheden veel waarde werd gehecht, er geen heil in zagen: er zou geen goud of gewin te vinden zijn westwaarts. Columbus liet zich echter niet ontmoedigen en ging scheep naar PalosGa naar voetnoot8), | |
[pagina 15]
| |
waar hij een onderhoud had met den zeer kundigen zeevaarder Martin Alonso Pinzon, die hem met raad en daad beloofde bij te staan, want ook hij had hooren verhalen dat als men slechts westelijk aanhield, men in gematigd klimaat groote en welvarende landen zou vinden. Eveneens had Columbus een bespreking met den monnik Juan Pérez de Marchena, een cosmograaf en humanist, en aan dezen vertelde Columbus met belofte van geheimhouding alles wat hij had ontdekt. Fray Juan raadde hem aan zich tot don Enrique de Guzmán, hertog van Medina-Sidonia te wenden, een rijk en machtig man, en eveneens tot don Luis de la Cerda, hertog van Medina-Celi, die menschen en materiaal had om hem bij de uitrusting van schepen te helpen. De beide hertogen zagen echter in Columbus slechts een Italiaanschen oplichter.Ga naar voetnoot9) Op raad nu van fray Juan ging Columbus met een aanbevelend schrijven aan Fernando de Talavera, biechtvader van koningin Isabella, naar het Castiliaansche hof. Hij diende een verzoekschrift in, doch Ferdinand en Isabella waren te zeer bezet met den oorlog tegen de Mooren. Hij sprak met degenen die voorgaven aan het hof van invloed te zijn, maar omdat hij een vreemdeling was en schamel gekleed ging, en als eenige aanbeveling een brief van een minderbroeder kon overleggen, hechtte men weinig waarde aan zijn woorden. Door middel echter van Alonso de Quintanilla, wien de verhalen over vreemde landen wel bekoorden, werd Columbus ontvangen door don Pero González de Mendoza, aartsbisschop van Toledo, een man van groot gezag aan het hof, en deze leidde de besprekingen met den koning en de koningin in, na eerst de zaak goed te hebben overwogen. De Katholieke vorsten rieden Columbus te wachten tot na de inname van Granada. Columbus bracht de aangelegenheid met grooten ernst en aandrang weer te berde na den val van Granada en kreeg de gelden die noodig waren. Eveneens gaven de koning en de koningin hem het tiende deel van het gewin in alle landen die hij ontdekken zou. De bepalingen van dit verdrag werden opgesteld in Santa Fe, de privilegie's voor Columbus in Granada, den 30en April | |
[pagina 16]
| |
van het jaar waarin Granada werd genomen. Doch omdat de koning en de koningin geen geld hadden, werd dit voorgeschoten door Luis de Sant Angel, ten bedrage van zes millioen maravedís, dus ongeveer zestien duizend ducaten.Ga naar voetnoot10). Tegen deze voorstelling van Gómara kunnen allerlei bedenkingen worden ingebracht. Zoo schijnt b.v. de hertog van Medina-Celi inderdaad geldelijken steun te hebben verleend, zonder nog te spreken van den reeder en zeevaarder Martín Alonso Pinzón die meer dan tienduizend ducaten stortte. Martín werd gezagvoerder van de Pinta, zijn broer Vicente Yáñez van de Niña. De bepalingen van de overeenkomst van Granada werden na de ontdekking van Amerika niet lang gehandhaafd, o.a. het aan Columbus uitsluitend toegekende recht van de koopvaardij op ‘de Indiën’ werd spoedig geschonden. Een kort overzicht van de vier reizen van Columbus zij hier niet overbodig geacht, omdat dit voor het verder verloop van dit boek van beteekenis is. Op de eerste reis (1492 - 1493) kwam hij eerst te Guanahaní aan, hetwelk hij San Salvador noemde. Columbus beschrijft dit eiland in zijn Diario de mi Viaje ‘als vlak en rond, met veel zeer groene boomen en rijk aan water; middenin is een zeer groot meer.’ Dit is de ringvormige koraalformatie, welke de Spanjaarden atoll of atolon noemden. Columbus zette zijn reis spoedig weer voort: ‘om geen tijd te verliezen en om te probeeren het eiland Cipango te bereiken.’ Tot aan zijn dood zou Columbus in de meening blijven genaderd te zijn tot de oostkust van Cipango en Catay, namen waarmede men sinds Marco Polo Japan en China aanduidde. Zoo zegt hij dan ook in dit zelfde relaas: ‘dan wil ik verder gaan om een ander groot eiland te bereiken, ik meen dat dit Cipango moet zijn te oordeelen naar wat de inboorlingen, die ik meegenomen heb, mij zeggen. Zij noemen het Colba (= Cuba) en zij zeggen dat daar veel schepen en zeevaarders zijn.... Als ik goud of specerijen mocht vinden, zal ik daarover wel nader beslissen. Ik blijf echter bij mijn voornemen naar het vasteland te gaan en de brieven van Uwe HooghedenGa naar voetnoot11) zal ik aan den Gran Can overhandigen, | |
[pagina t.o. 16]
| |
PLAAT V
De Katholieke Vorsten beloven hun medewerking aan Columbus (Blanch). | |
[pagina 17]
| |
ik zal antwoord vragen en daarmede terug komen.’ Columbus meende dus tot dicht bij den Mongoolschen vorst genaderd te zijn, den ‘Gran Can’, bekend uit de verhalen van den Venetiaanschen ontdekkingsreiziger, en den Spaanschen diplomaat Ruy González de Clavijo, die in het begin van de vijftiende eeuw door don Enrique III van Castilië, met een zending naar Samarcanda werd belast, ten tijde van den Tartaarschen veroveraar Tamerlán of Timurleng. Na in Haiti, hetwelk Columbus Española noemt, een bezetting in een versterkte plaats te hebben achtergelaten, een bezetting die een tragisch einde zou vinden, keerde Columbus naar Spanje terug. Zijn tweede reis (1493 - 1496) ging om de verkenning der kleine Antillen hoofdzakelijk, de derde reis (1498) bracht hem op de kust van het vaste land (Trinidad). In zijn brief aan de Katholieke VorstenGa naar voetnoot12) schrijft Columbus hoe hij hier van het Oosten af een groote kano zag komen, waarin vier en twintig jonge mannen zaten, gewapend met pijl en boog en houten schilden. Het waren ‘schoon gebouwde jongelieden, helder van huidskleur, blanker dan hij tot nog toe in “de Indiën” had gezien. Zij droegen het haar lang, geknipt op de wijze der Spanjaarden, en hadden een bonten, bewerkten hoofddoek om.’ Tot zijn groote spijt gelukte het Columbus niet met de schuwe inboorlingen onderhandelingen te voeren. De trieste wederwaardigheden van Columbus in de volgende drie jaren waren een voorbode van den strijd en naijver van de Spaansche veroveraars van de zestiende eeuw onderling: hoogmoed, lichtgeraaktheid, degens die te spoedig getrokken worden, nooit gestilde zucht naar rijkdom, intrigue's, laster, ongehoorzaamheid aan het gezag, hetwelk ten slotte alleen door den clerus kon gehandhaafd worden. Over het geduld der priesters, hun opofferingsgezindheid en de nooit moede wordende begeerte om vrede en eendracht te stichten onder de Spanjaarden, en het leed der inboorlingen te lenigen, zou zeer veel te zeggen zijn. In 1502 ondernam Columbus zijn laatste reis, langs de Antillen, vervolgens naar Honduras, waarop hij langs de kust van Veragua voer. De reis was aanvankelijk vol gevaren geweest. In zijn | |
[pagina 18]
| |
brief van Juli 1503, geschreven in Jamaica,Ga naar voetnoot13) zegt Columbus: ‘den twaalfden September kwam ik bij den kaap Gracias a Dios (God zij onze dank), na vijf en tachtig dagen van vreeselijken storm, zoo dat wij zon noch sterren zagen. De schepen waren lekgeslagen, de zeilen in flarden gescheurd, ankers en want losgerukt en met kabeltouw en veel proviand over boord gespoeld. De bemanning was uitgeput en ziek, allen waren diep verslagen en maakten heilige geloften. Vele malen hadden zij aan elkander reeds hunne zonden gebiecht. Andere stormen heb ik meegemaakt, doch nimmer duurden zij zulk een langen tijd. Vele, die wij voor kerels van stavast hadden gehouden, zakten bij herhaling ineen. Mijn hart werd verscheurd van verdriet bij het zien van het lijden van mijn zoonGa naar voetnoot14), een kind van dertien jaren dat bovendien zooveel moeite had te doorstaan; Onze Lieve Heer gaf hem echter zoo veel geestkracht, dat hij de anderen opbeurde, en hij gedroeg zich alsof hij wel tachtig jaar gevaren had en hij vertroostte mij. Ik zelf was er zeer slecht aan toe en was herhaalde malen in levensgevaar. Vanuit een kombuisje dat ik op het dek had laten maken, bestuurde ik het schip. Mijn broer was op het slechtste en meest gehavende schip. Ik had daar veel verdriet om, te meer daar ik hem tegen zijn zin had meegenomen; want helaas, twintig jaren van trouwen dienst in moeiten en gevaren hebben mij niets gebaat, ik heb in Castilië nog geen dak boven het hoofd. Geen tafel om van te eten heb ik, noch een bed heb ik om mij op neer te leggen. Daarvoor zal ik naar een herberg of taveerne moeten gaan, en het ontbreekt mij meestal aan het noodige geld.’ Langs de kusten bemerkte Columbus sporen van grootere beschaving en kreeg hij de zekerheid van rijke voorraden aan goud, weefsels en koper. Zijn loods Alaminos zou later aan anderen den weg in deze richting wijzen. Columbus schrijft: ‘Hier zijn de menschen behoorlijk gekleed, en ik hoor dat er groote kopermijnen zijn. Ik zag koperen bijlen, en andere voorwerpen die bewerkt, gegoten of gesoldeerd waren en smidsen met alle instrumenten en smeltkroesen. Groote lakens van katoen zag ik daar, zeer kunstig geweven en bewerkt, | |
[pagina 19]
| |
andere waren met groote vaardigheid met de hand beschilderd. Men beweert dat verder naar ‘Catayo’ ook goudweefsels zijn. Het is niet zoo gemakkelijk om over deze landen goede inlichtingen te krijgen, omdat ik geen tolken heb. Het is hier dicht bewoond, maar ieder dorp heeft zijn eigen taal en die talen verschillen zoo veel dat men elkaar evenmin verstaat als wij degenen die Arabisch spreken. In het binnenland zal dat wel anders zijn. Na de ontdekking ‘der Indiën’ sprak ik over goud, parelen, edelgesteenten en specerijen; toen dit echter niet onmiddellijk bewaarheid werd, werd ik gehoond en belasterd. Dit maakt me nu voorzichtiger, ik zwijg, zeg slechts wat ik van de inboorlingen hoor. Doch dit alleen verstout ik mij te zeggen omdat ik daar veel getuigen voor heb: ik heb hier in Veragua in twee dagen meer goud gezien, dan op het eiland Española (Haïti) in vier jaren....’ De Katholieke Vorsten hadden na Columbus' eerste reis onmiddellijk een bode naar den Paus gezonden om verslag te doen van de pas ontdekte landen, de zoogenaamde Indiën. Hun gezanten die kort te voren naar Rome waren gegaan om den paus van Spaanschen bloede, Alexander VI, te gaan gelukwenschen, legden hem de betreffende bescheiden en brieven voor. Het bericht maakte aan het hof van den grooten Renaissance paus, (groot in weerwil van de klein-burgerlijke beoordeelingen over hem in omloop) den indruk dien men verwachten kon. Bij pauselijke beschikking werd den Katholieken Vorsten alle landen Westwaarts gelegen, welke zij mochten ontdekken, als vrije bezittingen afgestaan, onder de voorwaarde dat zij er geestelijken zouden heen zenden om die landen te kerstenen.Ga naar voetnoot15) De reizen en ontdekkingen door Columbus begonnen, werden al spoedig door anderen voortgezet en uitgebreid, onder leiding aan- | |
[pagina 20]
| |
vankelijk van reisgezellen van Columbus. Zoo b.v. Alonso de Ojeda, die den tweeden tocht van Columbus had meegemaakt en later de kust van Venezuela tot den Orinoco verkende. Aan dezen tocht namen ook deel Américo Vespucio en de geograaf Juan de la Cosa, die de nieuwe landen op kaart bracht. De schepen en middelen voor deze reis werden bijgebracht door Ojeda, die daarbij geholpen werd door den vermaarden bisschop Juan Rodríguez de Fonseca, die door Ferdinand met de Indische zaken was belast. Een goed deel der bemanning was Columbus op zijn vierde ontdekkingsreis gevolgd, zoodat zij in bekende streken kwamen. De Italiaansche koopman Vespucio, die den handel er aan gegeven had en door de fantastische berichten over de nieuwe wereld zich tot studie der kaarten had gezet werd in zijn anders gerichte ondernemingszin nog meer aangevuurd, doordat hij, woonachtig in Sevilla, door landgenooten met Columbus in aanraking werd gebracht. De reeds eerder als gezagvoerder van de Niña genoemde Vicente Yáñez Pinzón passeerde het eerst de linie in de West en ontdekte Brazilië. De naar hem genoemde baai vormt de grenslijn die paus Alexander VI had aangegeven tusschen de Spaansche en Portugeesche bezittingen. Met Juan Díaz de Solís kwam hij aan den mond van de Amazone en voer in het noorden de kust van Yucatán langs. Rodrigo de Bastidas en Vasco Núñez de Balboa, die het tragische einde zou vinden van zoo menigen conquistador, trokken ‘Darien’ binnen, volgend den lokstem van het goud. Deze Vasco Núñez was het, die den Stillen Oceaan ontdekte en met de zwierige geste van den Spaanschen ridder, met het zwaard in de vuist daarvan bezit nam in naam des konings. Gómara schrijft: Núñez liet zijn manschappen halt houden en snelde den heuvel op. Hij keek naar het Zuiden en zag de zee. Toen knielde hij en dankte God, die hem zulk een genade verleende. Hij riep zijn makkers, wees hun de zee en zeide: Ziet mijne vrienden, dit is wat wij zoozeer begeerden. Laten wij God danken, die ons zulk een gunst en eer heeft verleend. Hij moge ons helpen land en zee te veroveren, en moge onze leidsman zijn in deze streken welke nooit een Christen heeft aanschouwd. Hier zullen wij het Evangelie brengen; volhardt en blijft die Ge waart, want Gij zult dan | |
[pagina t.o. 20]
| |
PLAAT VI
Columbus gaat in 1492 scheep (Bataca). | |
[pagina 21]
| |
de rijksten zijn van de Spanjaarden die naar ‘de Indiën’ zijn getogen....’Ga naar voetnoot16) Al werden dan echter in de eerste vijf en twintig jaren allerlei nieuwe ontdekkingsreizen ondernomen, altijd weer door den trek naar goud en vaak als gevolg van onderlinge twisten, (zooals de reis van Juan Ponce de León, die in ergernis twee karveelen uitrustte, en door den stroom uit de koers geslagen, Florida ontdekte in 1512), toch bleef het bezette en gekoloniseerde gedeelte nog zeer klein. In de periode waarin men de gebeurtenissen voorbereidde die in dit boek behandeld zullen worden, dat is omstreeks 1518, waren de bewoonde Spaansche gebieden beperkt tot de groote Antillen hoofdzakelijk, met op de Landengte: ‘Darien’. De gewone vaart op ‘de Indiën’, oftewel Amerika, is beschreven door den beroemden historicus en natuurkenner: Gonzalo Hernández de Oviedo y Valdés (1478 - 1557). De tocht ging doorgaans van Sevilla, waar reeder en gezagvoerder het koninklijk oorlof moesten krijgen, naar de Canarische eilanden. Daar werd water en proviand ingenomen. Van den mond van den Guadalquivir tot de Canarische eilanden was gewoonlijk een reis van acht dagen. Alleen door onkunde van den stuurman kon het gebeuren dat men deze eilanden voorbij voer en doorging naar Cuba.... zoo men ook dat niet voorbijging en op het vasteland terecht kwam. De duur van de reis was gemiddeld vijf en dertig of veertig dagen. De terugreis moest op vijftig dagen geschat worden. Doch, zoo vertelt Oviedo verder, in dit jaarGa naar voetnoot17) zijn er vier schepen in vijf en twintig dagen van Santo Domingo naar Sant Lúcar gegaan (Sant Lúcar de Barrameda aan de Guadalquivir). De Katholieke Vorsten hadden onmiddellijk een Raad van Toezicht en Bestuur voor Indische zaken gemaakt, waarvan de reeds genoemde Fonseca de eerste voorzitter was. Oviedo noemt dit lichaam: Casa | |
[pagina 22]
| |
Real de Contratación: Koninklijke kamer van koophandel, een instituut dat zich vele, scherpe, en voor een groot deel onverdiende, veroordeelingen op den hals heeft gehaald. Fonseca, bisschop van Burgos, zullen wij in het geschil Velázquez-Cortés nog weer eens ontmoeten. Karel V benoemde in 1524 een nieuwen Raad: Consejo Real de Indias, gelijk aan de andere bestuurslichamen van Castilië. Voorzitter werd de Dominicaan fray García de Loaisa, biechtvader van Karel V, aartsbisschop van Sevilla, kardinaal en groot-inquisiteur; een man van groote verdienste zooals wij later hopen aan te toonen. In de verschillende overzeesche gewesten waren ‘audiencias’ of gerechtshoven, die de loopende zaken behandelden en het hooge college vertegenwoordigden, bv. in Santo Domingo, en er was een gouverneur in Cuba, in de jaren waarin deze te behandelen periode valt. Al in de eerste jaren van de kolonisatie in de West hadden Ferdinand en Isabella bijzondere bepalingen gemaakt voor de bescherming der inboorlingen. Deze bleven vrije menschen, doch helaas konden de wetten niet worden gehandhaafd: kolonisten en soldaten dwongen hen tot slavenarbeid bij den akkerbouw, het gouddelven en de veroveringstochten. In 1504 werden de kannibalen, de Cariben, tot slavernij veroordeeld om het dooden en eten van menschen en om den ‘pecado de sodomía’. De instructie's die Nicolas de Ovando, gouverneur van Española (= Haïti) in 1502 meekreeg, waren zeer humaan en hadden de bedoeling den Inlander te beschermen tegen overlast en knevelarij. Onjuiste berichten waren soms aanleiding tot verscherpte bepalingen tegen de inboorlingen; zoo kreeg fray García de Loaisa een uitvoerig en gedocumenteerd schrijven van den dominicaan Tomás Ortiz over de ‘Indiërs’, waarin geen goed woord over deze lieden voorkomt.... De dominicanen en franciscanen kwamen hier later tegen op, en bleken warme verdedigers van de inboorlingen te zijn. De geschriften van Bartolomé de las Casas, waarop wij nog meerdermalen zullen terugkomen, zijn echter zeer partijdig en overdreven in hun relaas van wreedheden, zooals hieronder, naar ik hoop, zal blijken. Toch heeft men van uit de geschriften van Las Casas zijn oordeel over de Spaansche Conquista gevormd, en de gegevens daarin vervat als stellige | |
[pagina 23]
| |
feiten aanvaard, critiekloos en met sterke vooringenomenheid.Ga naar voetnoot18) Het oorspronkelijk als een patronaat bedoelde instituut der ‘encomiendas’ is inderdaad vaak in een vorm van slavernij ontaard. Groepen van inlanders, ‘repartimientos’ werden aan kolonisten en conquistadoren opgedragen (= encomendar), de ‘patronus’ was verantwoordelijk voor het lichamelijk en geestelijk welzijn der aan hem toevertrouwde inlanders. Later, toen bleek dat deze niet bestand waren tegen den zwaren arbeid, waartoe harde meesters hen dwongen, zijn op raad van.... Bartolomé de las Casas! de negers naar Amerika gebracht; bij besluit van Karel V in 1517 werd deze slavenhandel goedgekeurd. Het eerste euvel dat daaruit voortvloeide was de ziekte der pokken, welke door de negers in Amerika is gebracht. Karel V heeft zich alle moeite gegeven de inboorlingen tegen hardheid te beschermen: hij heeft den rechtsgeleerde Figueroa naar Amerika gezonden om onder eede gouverneurs, conquistadoren en geestelijken over de behandeling der ‘Indianen’ te verhooren. Hij riep den raad in van kundige mannen van goeden wille, bv. na de troebelen in het veroverde Peru, werden onder Karel's leiding vele voorschriften en wetten gemaakt. Hierin heeft hij het voorbeeld van zijn grootouders, de Katholieke vorsten gevolgd en het krachtig initiatief van den kardinaal Cisneros, die op de klachten van Las Casas in 1515 eenige geleerde kloosterlingen van de orde van St. Jeroen met een jurist naar Santo Domingo zond om een onderzoek in te stellen, en als gerechtshof zich daar te vestigen. Het was bovendien der Regeering ernst met de poging tot kerstening, en ook van deze kerstening heeft men gewoonlijk een onjuiste voorstelling gegeven, n.l die van een gedwongen overgang tot het Christendom: de dood of het kruis, of zoo dit al niet, dan een overhaaste en oppervlakkige Christianisatie, het doopen bij duizenden. De geestelijken in Amerika, eerst alleen de Dominicanen en Franciscanen, later ook leden van andere orden, zijn steeds de groote en geduldige beschermers van de inboorlingen geweest. Een enkel voorbeeld van hun tolerantie | |
[pagina 24]
| |
en tact kan dit aantoonen. Bernal Díaz del Castillo, de vermaarde conquistador die met Cortés naar Mexico is getrokken en van dien epischen tocht een betrouwbaar relaas heeft geschreven, vertelt dat Bartolomé de Olmedo, één der beide geestelijken van Cortés' legertje, Hernán Cortés met deze woorden afhield van nader aandringen in Tlaxcallan tot overgang tot het Christendom: Spreekt U hier nu maar niet verder over met hen, en houdt U niet aan, want het is niet goed om hen met geweld Christenen te maken.... Wat baat het om nu hun goden neer te halen, als zij ze later weer op andere hoogten en altaren opstellen. Het is goed dat zij zich rekenschap geven van onze vermaningen, dan zullen zij later een beter inzicht krijgen in wat wij hun hebben aangeraden.Ga naar voetnoot19) Fray Toribio de Benavente, meer bekend onder zijn bijnaam Motolinía, d.i. de arme, een naam hem door de inboorlingen gegeven om zijn schamele kleeding, een geleerd en eenvoudig man die zijn leven in dienst heeft gesteld van de Mexicanen, schrijft: De geestelijken waren door hun geduld en barmhartigheid een voortdurende bescherming tegen de Spanjaarden.... De Spanjaarden klaagden over de geestelijken en belasterden hen, en beweerden dat deze alleen hart voor de inboorlingen haddenGa naar voetnoot20).... Vele monniken die uitgegaan waren om het Evangelie te prediken, hebben den martelaarsdood gevonden, verscheidene zijn door de kannibalen opgegeten, doch altijd weer kwamen anderen om hun werk voort te zetten. De Regeering in Spanje had steeds oor voor hun klachten over gewelddadigheden en knevelarijen van de kolonisten en conquistadoren, en zij was steeds bereid een ernstig en onpartijdig onderzoek te laten instellen. Om één geval uit velen ter kenschetsing te noemen: Karel V werd op de hoogte gesteld van de wreedheden en overlast welke zijn nieuwe onderdanen in Mexico werd aangedaan, en om daaraan een einde te maken, benoemde hij den bisschop van Mexico, den dominicaan fray Juan de Zumárraga, en den bisschop van Tlaxcallan, den franciscaan | |
[pagina t.o. 24]
| |
PLAAT VII
Santa María de la Rábida, te Palos de Moguer, tot wie Columbus zijn laatste gebed richtte voor de eerste ontdekkingsreis. | |
[pagina 25]
| |
fray Julián Garcés tot Protectores de Indios. Zumárraga kwam met de edelste bedoelingen naar Mexico, met het stellige voornemen een waarachtig beschermer te blijken, en hij hield het langen tijd tegen de Spanjaarden vol. Zelfs het gerechtshof kreeg hij tegen zich, hetwelk zoo ver ging dat het hem op straffe van verbanning en verbeurdverklaring van goederen verbood zijn ambt te vervullen. Inboorlingen die met klachten kwamen, werden met den dood bedreigd. Zumárraga, een sterke, koppige Bask wien vrees vreemd was, zette echter rustig zijn onderzoek voort. Hij legde allerlei plannen aan het Hof voor, ter minnelijke schikking en om verdere overlast en knevelarijen te voorkomen. Er werd echter weinig bereikt en daarom gelastte hij, van den kansel het onrecht te bestrijden. Zijn brieven aan Karel VGa naar voetnoot21) zijn rustig, bescheiden maar energiek geschreven, en bij de lectuur van deze stukken wordt men wel geneigd te gelooven, dat deze stoere bisschop eens met de wapens in de hand wederrechtelijk gevangen parochianen heeft bevrijd, zooals de licenciado Delgadillo aan het Real Consejo de Indias heeft gemeld. De Spaansche Kerk kan met trotsch op haar dienaren van de zestiende eeuw wijzen. Er waren onder hen eenvoudige simpele monniken die met zelfverloochening leven en gezondheid hebben geofferd, anderen als fray Motolinía - één uit velen - hebben een menschenleven lang aan evangelisatie gewijd, weer anderen als Las Casas hebben folianten vol geschreven ter verdediging van de hun toevertrouwde inboorlingen, en er waren ook geleerden onder hen als de franciscaan Sahagún, die met een weergaloos geduld en de exacte methode van een modern wetenschappelijk man, taal, religie, cultuur, zeden en gewoonten van de bevolking vóór de Conquista hebben bestudeerd. Een enkel woord nog over de veroveraars. De Conquistadoren waren dappere, onversaagde kerels, die met den degen in de vuist op verovering uitgingen, door moeiten, gevaren noch talrijke vijanden te weerhouden. Zij waren Spanjaarden (Castilianen en Andaloeziërs grootendeels) van het einde van de vijftiende en het begin van de zestiende eeuw, zonen van een ras van strijders tegen de onge- | |
[pagina 26]
| |
loovigen, opgevoed in romantische heldenvereering, jonge avonturiers met de leuze God, Koning en Roem. Zij waren trouwe Katholieken, hadden doorgaans een kapelaan in hun legertje, zij waren mannen van sterke passie's, en begeerte naar het bonte avontuur; de vrouw, het goud en de degen waren hun idealen. Het grootste deel van hen eindigde op tragische wijze: terecht gesteld door gouverneurs die den muitzieken driftkop moe waren; of gedood in de geschillen met vroegere kameraden of naijverige landgenooten, die in hun veroverd gebied doordrongen; vele stierven in den strijd tegen de inboorlingen, na hun leven duur te hebben verkocht. Het leven en de aard van enkelen van hen, moge als kenschetsing van hen allen dienen. Sommige van hen waren groote, sterke kerels, reuzen, die ons romantische tafereelen van woeste gevechten voor den geest brengen, zooals Juan de Argüello, een man van buitengewone kracht, een reus, die bij den overval te Vera-Cruz zich te ver buiten den troep waagde, en omsingeld door een menigte van inboorlingen, man na man neerhieuw, tot hij zelf doodelijk getroffen neerviel. De Mexicanen sneden zijn hoofd af en brachten dit bij Monteczuma, die met ontzetting en verwondering het groote hoofd aanstaarde, dat nog zijn vervaarlijke, grimmige trekken had behouden. Een ander karakteristiek type van den conquistador is Vasco Núñez de Balboa, de ‘adelantado’, gouverneur, van den Stillen Oceaan, een man van wien Gómara zegt dat hij zich nooit lang rust kon gunnen,Ga naar voetnoot22) en die door zijn avontuurlijken geest steeds weer voortgedreven werd om nieuwe ondernemingen te beginnen. Bekend is de tocht van Vasco Núñez door de landengte van Panama, en zijn vondst van groote schatten aan goud en parelen. Zijn leven eindigde als dat van zoo menigen veroveraar: hij werd terechtgesteld door den gouverneur van ‘Castilla del Oro’, Pedro Arias de Avila. Zijn einde, even simpel en aangrijpend als leerrijk omtrent gewoonten en menschen van dien tijd, wordt door verscheidene geschiedschrijvers van de zestiende eeuw vermeld: De voorzitter van den ‘Raad van Indië’, Fonseca, had met voorbijgaan van Vasco Núñez, over wien ernstige klachten | |
[pagina 27]
| |
waren binnengekomen, Piedro Arias de Avila tot gouverneur van het tot nu bezette vasteland benoemd. Deze landde in 1514 met een vloot van zeventien schepen en meer dan duizend soldaten, onder wie zich ook Bernal Díaz del Castillo bevond. Het ging den nieuwbenoemden gouverneur met zijn woelzieke en eigenmachtige onderdanen niet voor den wind, en de hooghartige Vasco Núñez, die zich steeds had weten te handhaven en zich had weten te laten eerbiedigen in alle omstandigheden: in vrede, bij gevechten, bij ontbering en in desolate steppen, verstoken van alle hulp, spotte smalend over den gang van zaken. Avila probeerde zijn overwicht te doen gelden, het kwam wellicht tot harde woorden en vandaar tot den greep naar het rapier duurde gewoonlijk niet lang. De geestelijkheid kwam als steeds verzoenend tusschen beide, het gelukte den bisschop Cabedo hen weer te verzoenen en hen aan elkaar te verbinden: Vasco Núñez zou met de dochter van Avila trouwen. Kort daarop maakte Núñez zich gereed tot een nieuwen veroveringstocht, Avila kreeg argwaan, liet hem bij zich komen, nam hem gevangen en liet hem met vijf makkers onthoofden onder de beschuldiging van poging tot opstand.... Er waren van deze avonturiers, die na een leven van moeiten, strijd en ontbering tot een contemplatieve vroomheid kwamen, en in boetedoening en dagelijksche zelfverloochening de zonden en losbandigheden van hun onstuimige jeugd probeerden uit te wisschen. Uit den tocht naar Mexico zijn verscheidene van zulke mannen bekend, bv. Juan de Torres, afkomstig uit Córdoba, die alleen achterbleef in Cempoallan te midden van kannibalen, om de zorg op zich te nemen voor het kleine altaartje dat Cortés had opgericht voor de Moeder-Maagd, en om tevens de inboorlingen te onderrichten en te vermanen. Menige soldaat werd na een rumoerig leven kluizenaar of monnik, zooals de neef van Cortés, en andere soldaten uit Cortés legertje: Sindos de Postillo, die het gebracht had tot aanzien en rijkdom, maar zijn land en goed verkocht, het onder armen verdeelde en monnik werd, zooals Quintero, Alonso de Aguilar e.a. Een merkwaardig geval is dat van een zekeren Escalante, die bekend was om zijn rijkunst en zwierige kleedij, en op lateren leeftijd monnik werd. Hij was echter voor het stille, ootmoedige | |
[pagina 28]
| |
leven en de dagelijksche zelfverloochening nog niet voorbereid, en legde den pij weer af om den degen weer om te gorden. Later kwam hij weer in het klooster terug en werd een vroom monnik. Een zekere Gaspar Diaz gaf al zijn rijkdommen aan de armen, werd kluizenaar en legde zich zulke harde zelfkastijdingen op, dat zijn gezondheid ernstig werd geschaad, zoozeer dat de hierboven vermelde bisschop Zumárraga hem vermanen moest. De mare van 's mans heilig leven trok spoedig door het land, zoodat anderen zich als kluizenaars in zijn nabuurschap kwamen vestigen.... Er waren onder deze veroveraars ook sierlijke jonkers, die gaarne paradeerden op hun vurig ros, en zich in de prachtigste kleedij uitdosten, zoo spoedig als daar maar gelegenheid toe was. Zoo lezen wij dat onder de troep van Cortés was Francisco de Saucedo, die omdat hij zoo op zijn uiterlijk gesteld was ‘El pulido’ of ‘El galán’ werd genoemd. Deze Francisco sneuvelde als een dapper soldaat in de ‘Rampzalige nacht’ te Mexico. Destijds werd veel gedragen een bonte Vlaamsche hoed van ruige stofGa naar voetnoot23) waarop in Mexico een kleurige vederbos gestoken werd. Naast deze zwierige jongelui, zullen de oude soldaten een koddig effect hebben gemaakt, zooals de oude Heredia, met zijn doorkerfde wang, geschonden oog, groezelige baard en manke been.... Bernal Díaz zelf is een nobel type van den veroveraar. Zeer jong naar Amerika gekomen, heeft hij zich van meet af aan onderscheiden door zijn moed en betrouwbaarheid. Hij was van goeden bloede, zijn vader was ‘regidor’, lid van het gemeentebestuur, van het in dien tijd belangrijke Medina del Campo. Zoowel Cortés als de latere onderkoning van Mexico, geven eervolle vermeldingen van hem en hij vond zijn trouw en moed beloond met den post van regidor van Santiago de Guatemala. Op vergevorderden leeftijd schreef hij zijn geschiedenis over den tocht naar Mexico ter weerlegging van de onjuistheden die in het werk van Gómara voorkomen.Ga naar voetnoot24) Eerst lang na zijn dood werd | |
[pagina t.o. 28]
| |
PLAAT VIII
Columbus. | |
[pagina 29]
| |
dit geschrift uitgegeven. Bernai Díaz was toen hij zijn herinneringen neerschreef, met nog drie of vier anderen overgebleven van de vijfhonderd vijftig mannen die Cortés destijds waren gevolgd. Hij had in zijn woelig leven aan honderd negentien gevechten deelgenomen en wij kunnen vermoeden dat hij bovendien menig duel heeft gevoerd. Als oud man sliep hij gekleed, met wapenen en harnas in zijn bereik, om bij ieder alarm gereed te kunnen zijn, zoozeer was hij aan het leven van strijd gewend geraakt. Hernán Cortés is echter het klassieke type van den Spaanschen veroveraar geworden: de man die met zijn rapier een imperium heeft veroverd, een avonturier zooals de meest fantastische ridderroman niet heeft kunnen bedenken, van ongebroken geestkracht, van onstuimigen, vermetelen, voor niets en niemand terugdeinzenden moed, van rustig, kalm overwegend beleid, van scherpzinnige menschenkennis, berekenend en geduldig diplomaat, van helder inzicht in de omstandigheden en mogelijkheden, onovertroffen strateeg, onvergelijkbaar menner en temmer van menschen, trouw wapenbroeder, streng generaal, handhaver van tucht en orde, en niets-ontziend tegenstander. Vroom als een Castiliaan uit de zestiende eeuw, devoot aan Maria voornamelijk, duellist en Don Juan in zijn jeugd bleef hij zijn leven lang ontvankelijk voor de bekooring van mooie vrouwen, en wist die zoo noodig met den degen in de vuist te verwerven of te behouden.... aldus was Hernán Cortés, de man die gemeten moet worden met een norm aan Titanen, en niet aan Begijnen ontleend. Bernal Díaz vermeldt aan het eind van zijn Historia Verdadera de namen van zijn makkers bij den tocht van Cortés naar Mexico. Díaz schreef dit, zooals gezegd, als oud man, en wist van vele van zijn vroegere wapenbroeders die aan de verovering hadden deelgenomen, hoe zij den dood hadden gevonden: vele, na weergalooze staaltjes van moed, sneuvelden in den strijd met de ‘Indianen’. Men ga die lijst van namen na, en men leest: ‘hij viel dààr en daar,’ ‘hij stierf in handen der Indianen,’ ‘hij werd terechtgesteld wegens opstand tegen den | |
[pagina 30]
| |
gouverneur.’ Zij die hun natuurlijken dood stierven, waren weinig in getal, en zelden keerden zij dan met groote rijkdommen huiswaarts. Bernai Díaz eindigt zijn opsomming van namen, eigenschappen en belangrijke wapenfeiten ongeveer met deze woorden: Ik heb nu de soldaten genoemd die met Cortés zijn meegetrokken en heb gezegd waar zij hun dood hebben gevonden. Zoo men nog nader over ons wenscht ingelicht te worden, weet dan, dat wij allen mannen van goeden bloede (hijosdalgo) waren, hoewel sommigen niet van doorluchte afstamming konden zijn, omdat het duidelijk is, dat in dit leven de menschen nu eenmaal niet gelijk zijn naar geboorte en evenmin naar inborst. Laten wij echter niet verder over onze adellijke afstamming spreken, wij hebben ons grooten onovertroffen luister verworven met heroieke daden en grootsche wapenfeiten in menigen slag en menig gevecht, dag en nacht met den vijand in strijd, in dienst van onzen Heer en Koning. Wij hebben deze landen ontdekt en dit Nieuwe Spanje en de groote stad Mexico veroverd, en bovendien nog vele andere gewesten met levensgevaar en eigen kosten gewonnen, ver verwijderd van Castilië, zonder eenige andere hulp, behoudens die van onzen Heere Jezus Christus, die de eenige toeverlaat en waarachtige hulp is.... Ik heb dit alles nu in herinnering gebracht, opdat onze vele, belangrijke en trouwe diensten aan God, Koning en de Christenheid mogen blijken, en opdat men ieder ding wel overwegen en beoordeelen zal, zoodat bevonden zal worden dat wij waardig zijn, en verdiend hebben, om beloond te worden zooals anderen die vroeger met de wapenen groote daden hebben gedaanGa naar voetnoot25).... Dat het den Spaanschen veroveraar niet geheel en al onverschillig was hoe het met den inboorling gesteld was, moge blijken uit een rapport dat in 1537 bij den ‘Raad van Indië’ werd ingediend door den conquistador Gerónimo López, die naar Spanje was gekomen om verslag uit te brengen over den toestand in Mexoco voornamelijk. Ik zal dit inleidend hoofdstuk sluiten met de belangrijkste punten uit dit rapport naar voren te brengen, en hoop op deze wijze eenig denk- | |
[pagina 31]
| |
beeld te hebben gegeven van de wakkere kerels die in 1518 met Cortés zijn scheep gegaan om een nieuwe wereld te veroveren. Deze mannen waren als wij allen een mengeling van goed en kwaad; het grootste deel der menschen is echter klein van afmetingen en daardoor vormen hun deugdetjes en hun zondetjes een grauw éénerlei. Deugden en fouten der veroveraars waren naar hun aard grooter en treffender. Men heeft van hun zonden tabellen gemaakt en de deugden, zooals steeds in statistieken, vergeten. Gerónimo López raadde den Voorzitter van den ‘Raad van Indië’ aan, de volgende maatregelen te treffen om in de euvels die er waren, te voorzien. Ten eerste: een nauwkeurig onderzoek ter plaatse te laten instellen, en aan kolonisten en veroveraars voor hun leven ‘repartimientos’ te geven. Dan verder dengenen der beambten die gestolen hadden, gelasten het gestelene terug te geven. Ten derde: De inboorlingen te laten onderrichten en hen goed behandelen. Land en water weer als hun eigendom in vrije beschikking te geven, en president en auditeuren dwingen dit wederrechtelijk gewonnen goed af te staan. De beambten moesten geen inboorlingen als hun slaven hebben, want zij hadden dan slechts oog voor hun eigen zaken. Zij hadden hun staatsinkomen, moesten dus geen ondernemingen hebben. Sommige hadden twintig tot dertig duizend inboorlingen in hun particulieren dienst. Dan: de ‘repartemientos’ die door de rechters waren geschonken, moesten nietig worden verklaard. De veroveraars moesten begunstigd worden. Er moest verder aan de bepaling, die aan sommige personen de toegang tot de Indiën ontzeide, de hand worden gehouden. Degenen die getrouwd waren, moesten verplicht worden hun vrouwen mee te brengen. Verder moesten de kolonisten vrij gesteld worden van de heffing van den almojarifazgoGa naar voetnoot26). Daarvan moesten ook de veroveraars worden vrijgesteld voor de waren en goederen die zij voor hun onderhoud en huis lieten komen. Er moest verder een juridisch beambte worden aangesteld voor het behartigen van hun belangen en zorgen dat hun geen onrecht geschiedde. Dan: alle vonnissen tegen | |
[pagina 32]
| |
spelers uitgesproken,Ga naar voetnoot27) moesten herroepen worden. Er moesten strenge orders gegeven worden betreffende het brandmerken der slaven. Het ware gewenscht om den voorzitter en leden van het gerechtshof niet er van op de hoogte te stellen dat zij werden afgezet, en anderen op weg waren om hen te vervangen, want dan zouden zij hun have en goed tijdig in veiligheid brengen. De presidentGa naar voetnoot28) zou bovendien nauwkeurig verslag van zijn bewind moeten geven. Hij had zich over veel te verantwoorden, in het bijzonder wat den slavenhandel betrof. Het moest verder ten strengste verboden worden om inboorlingen buitenslands te voeren.Ga naar voetnoot29) Door dit korte overzicht over Spanje in het begin van de regeering van Karel V, de ontdekking van Amerika door Columbus, het bestuur van de koloniën en den aard van de menschen die er heen gingen, hoop ik een duidelijke voorstelling te hebben gegeven van de omstandigheden en van de sfeer, waarin het voornemen ontstond tot één der grootste ondernemingen uit de geschiedenis der menschheid: de tocht naar Mexico. | |
[pagina t.o. 32]
| |
PLAAT IX
Columbus ten hove na zijn eerste ontdekkingsreis (Bataca). |
|