Hernán Cortés en Monteczuma
(1933)–Johan Brouwer– Auteursrecht onbekendSpanjaarden en Azteken in het begin van de zestiende eeuw
[pagina t.o. I]
| |
PLAAT I
Hernán Cortés (Torres). | |
[pagina III]
| |
Voorbericht.In dit werk Hernán Cortés en Monteczuma heb ik de epische onderneming van Cortés willen beschrijven met gebruikmaking voornamelijk van zijn eigen Brieven, die ik vergeleek met de gegevens van zijn tijdgenooten. De Spanjaarden uit de zestiende eeuw waren mannen machtig in woorden en in werken, en zij hebben daden verricht waarvoor de rustig beschouwende mensch den diepsten eerbied gevoelt. Het was hun echter doorgaans niet voldoende deze grootsche ondernemingen tot stand te brengen, meestentijds schreven zij na hun heldhaftige exploten een verslag daarvan, dat eenvoudig en zonder ophef een soms tot in bijzonderheden nauwkeurige beschrijving van hun daden, ervaringen en bevindingen geeft. Deze Spanjaarden van de zestiende eeuw waren mannen die zich onweerstaanbaar gevoelden door hun geloof in zichzelf, in hun bestemming en in hun verheven plicht. Zij waren gesproten uit een ras van krijgslieden, en als zonen van een jonge natie die volgens hen door Goddelijke bestiering tot een leidende wereldpositie was gekomen, trokken zij als geestdriftige kruisridders er op uit om de aarde en haar volheid voor hun God, Kerk en Koning te veroveren. Wij leeren deze Spaansche zeevaarders, soldaten en veroveraars uit de journalen, kronieken, brieven en andere documenten van dien tijd kennen als menschen met hun mengeling van goed en kwaad. Zooals nu echter bij menschen van gewone afmetingen de zondetjes en de deugdetjes een grauw eenerlei vormen, zoo steken bij deze groote mannen hun groote zonden en hun groote deugden sterk af. Een gansche reeks van geschiedschrijvers heeft slechts hun zonden | |
[pagina IV]
| |
en gebreken willen zien, en zij hebben grootsche ondernemingen voorgesteld als misdaden van roekelooze bandieten. Zoo kan men in tal van werken lezen dat de conquistadores het schuim van een natie waren en dat zij moordend en plunderend de veroverde gewesten zijn doorgetrokken als een horde vandalen. Aan deze zwarte legenden die over Spanje in omloop zijn, hebben doorgaans de Spanjaarden zelf schuld. Sommigen van hen hebben vergrijpen en overtredingen van hun landgenooten in de scherpste bewoordingen gelaakt, en om in Spanje bij de autoriteiten gehoor te vinden, hebben zij schromelijk overdreven. Een voorbeeld hiervan is Las Casas, wiens geschriften groot gezag hebben gehad in Spanje zelf, doch voornamelijk daarbuiten, en zij vooral hebben de gangbare meening over de Spaansche veroveringen gevormd. Eerst de publicatie van allerlei documenten en een critisch onderzoek van de in de rijke Spaansche archieven voorhanden zijnde gegevens hebben de bewijzen samengebracht tegen de goed bedoelde overdrijvingen van Las Casas. Tijdgenooten van Las Casas hebben zich reeds met sterke bewijzen tegen hem gekeerd zooals ‘Motolinía’ in een goed gedocumenteerden brief aan Karel V en een Bernal Díaz del Castillo die, als ooggetuige, Las Casas terecht wijst en zegt:.... lo dize el Obispo Bartolome de Las Casas, aquello y otras cosas que nunca passaron...Ga naar voetnoot1), d.i. Las Casas zegt het, dat en andere dingen die nooit gebeurd zijn. Toen de haat in het buitenland tegen Spanje vinnig was geworden en deze nog werd aangewakkerd door de lasterlijke geschriften van verraders van het slag van Antonio Pérez, werd alles wat aan slechts over Spanje werd verteld grif geloofd en critiekloos doorgegeven en dit heeft tot op den huidigen dag nagewerkt. Ik heb bij de samenstelling van dit boek mijn gegevens gezocht bij de oude schrijvers, die ooggetuigen of tijdgenooten waren van hetgeen zij verhalen, en ik heb dit gedaan met de oprechte poging om menschen en omstandigheden naar hun eigen aard en toedracht weer te geven. In de eerste plaats heb ik mij bediend van de Brieven van Cortés aan Karel V en van de kroniek van zijn tochtgenoot, den | |
[pagina V]
| |
eerlijken en dapperen Bernal Díaz del Castillo, die op hoogen leeftijd nog een verslag van den epischen tocht heeft geschreven als verweer tegen de onjuiste berichten die daarover in omloop waren. Verder werken van andere tijdgenooten die hun gegevens van ooggetuigen hadden zooals Gómara, huiskapelaan van Cortés, Oviedo die schier alle mannen van beteekenis uit zijn tijd kende, en vooral de geschriften van de missionarissen die kort na de verovering van Mexico daarheen zijn gegaan en zich aan de studie van land en volk hebben gewijd, zooals Sahagún, Motolinía, Las Casas, Torquemada e.a. Sinds Prescott zijn klassieke werk heeft geschreven zijn er vele documenten en nieuwe gegevens gepubliceerd, zooals de serie Documentos inéditos del siglo XVI para la historia de México, de Colección de libros y documentos referentes a la historia de América e.a. De Spaansche archieven liggen nog vol van onverwerkt materiaal en ik heb daarvan een bescheiden gebruik kunnen maken. Als verluchting van dit boek zijn een aantal platen en afbeeldingen opgenomen. Een groot deel der platen zijn reproducties van schilderstukken, en ik betuig hierbij mijn dank aan Mejuffrouw Julia Vischer te Madrid, die mij geholpen heeft bij de verzameling, en de zorg van het fotografeeren geheel op zich heeft genomen. Verder dank ik Mr. J.E.H. baron van Nagell, gezant der Nederlanden te Mexico, die mij aldaar aan eenige zeer mooie foto's heeft geholpen. Een bijzonder woord van dank richt ik tot den grooten Spaanschen schilder Don Luís de Usabal, die mij den vriendendienst heeft bewezen van mij toe te staan eenige reproducties van zijn meesterwerken op te nemen. Den Uitgevers komt een woord van dank toe voor de keurige wijze waarop zij in deze moeilijke tijden dit werk hebben uitgegeven. Ik hoop dat dit werk er toe zal mogen bijdragen de liefde en de belangstelling voor Spanje te doen toenemen en het vooroordeel tegen het ‘onbekende Spanje’ en zijn groote figuren weg te nemen. Ik heb er naar gestreefd door nauwgezetten arbeid dit te bereiken, en heb daartoe bij bevoegden voorlichting gezocht met de bedoeling de feiten weer te geven zooals zij geschied zijn. J. BROUWER. 's-Gravenhage, Voorjaar 1933. |
|