| |
| |
| |
IV. De vlucht in de illusie
De werkelijkheid, waarin wij, Nederlanders, verkeeren, is, dat Nederland met Duitschland in oorlog is geraakt, dat het moederland dezen oorlog heeft verloren en militair beeft gecapituleerd en dat Duitschland ons land heeft bezet.
De bezettingsautoriteiten Lebben daarbij plechtig en nadrukkelijk verklaard, dat Duitschland uit oorlogsnoodzaak heeft gehandeld en niet uit veroveringszucht of vijandschap jegens ons land en volk, en dat de bezetting niet ten doel heeft ons de nationale en geestelijke vrijheid te ontnemen, of ons volkskarakter te vernietigen.
De feitelijke bestuursmacht is overgegaan in de handen van de bezettingsautoriteiten, belichaamd in den persoon van den Rijkscommissaris.
Het voortduren van den oorlog eischt bijzondere maatregelen.
De Nederlandsche regeering is naar Engeland uitgeweken, zoodat wij geen wettige vertegenwoordiging hebben bij de overheid, welke ons land bezet houdt.
Het college van secretarissen-generaal is de hoogste geleding van het ambtelijk apparaat. Het vormt daarvan een wezenlijk bestanddeel en vertegenwoordigt niet het volk. Volgens de beschikkingen van de
| |
| |
bezettende overheid, staat dit college onder de onmiddellijke en volstrekte zeggenschap van den Rijkscommissaris.
De Nederlandsche grondwettelijk bevoegde staatsorganen kunnen als gevolg van de bezetting van ons land slechts gedeeltelijk of in het geheel niet functioneeren. Het parlement is buiten werking gesteld.
Deze toestand heeft niet een permanent karakter, maar hij vormt een overgangsphase. Waartoe deze overgang leidt, is niet bekend.
Men kan daarover waarschijnlijkheidsberekeningen maken, en uit den gang van de krijgsverrichtingen van dit eerste oorlogsjaar afleiden, dat de beslissende macht van Duitschland, op zijn minst, op het vasteland van West-Europa gevestigd is, doch zoolang de vijandelijkheden nog voortduren, bestaat er nog geen zekerheid omtrent de internationale situatie van de toekomst, en de plaats, welke ons vaderland in die situatie zal innemen.
In de tegenwoordige phase zijn wij niet meer dan toeschouwers, met een beperkt gezichtsveld inzake den eigenlijken strijd, welke de beslissing moet brengen betreffende de internationale verhoudingen van de naaste toekomst.
Uit deze onzekerheid, in een overgangsphase, vloeit voort, dat alle Nederlandsche arbeid nopens de geaardheid en de vormen van de toekomstige staatkundige, maatschappelijke en economische inrichting van ons land, een denkbeeldig, bespiegelend
| |
| |
karakter moet dragen, want de eerst noodige voorwaarden en gegevens voor onze eigen, zelfstandige werkzaamheid in dezen, ontbreken volkomen.
Ten overstaan van deze werkelijkheid, de bezetting van ons land en de onzekerheid aangaande de toekomst, is dus de verstandigste, de gebodene en de noodzakelijke houding, die van berusting, gehoorzaamheid en vertrouwend afwachten.
Niets is moeilijker dan wachten, zegt een spreekwoord. Terecht, want het eischt heel wat vastheid van karakter, zelfvertrouwen en geloof in de toekomst, om zich in bepaalde, smartelijke omstandigheden te schikken, zonder tot moedeloosheid te vervallen, de idealen prijs te geven waarnaar men te voren streefde, of tot een zekere innerlijke rusteloosheid te komen, waardoor men nu eens herwaarts, dan weer derwaarts gaat, al naar gelang van de wisselende stemmingen van vrees, vertrouwen, hoop, wanhoop, kracht, zwakheid.
Wanneer er groote belangen of geestelijke goederen op het spel staan, dan zijn de menschen geneigd invloed uit te oefenen op den gang van zaken, of zichzelf in den waan te brengen, dat zij, door deze of gene handeling te verrichten, hun zaken bevorderen.
Op dit oogenblik staan er inderdaad zeer groote belangen en hooge geestelijke goederen voor ons op het spel.
Wij verkeeren in het onzekere omtrent onze nationale zelfstandigheid, de gesteldheid van ons
| |
| |
koloniale rijk, ons staatkundig bestel, de maatschappelijke orde, de volkshuishouding, de mate der mogelijkheden van de ontplooiing van de geestelijke en burgerlijke vrijheid, de waarde van den enkeling in zijn verhouding tot Staat en maatschappij, en andere punten van belang.
Het nuchtere besef van onze machteloosheid op dit oogenblik om eenigen arbeid op dit gebied te ondernemen, moet ons noodzaken van alle pogingen desbetreffend af te zien.
Niet weinigen zijn echter afkeerig van deze berusting en afwachtende houding.
Zij worden te zeer verontrust door angstige gedachten, en zij hebben te weinig geloof en vertrouwen, om in beheerscht en geduldig wachten uit te zien tot de tijden hun beslissenden keer hebben genomen, en men met stellige gegevens en afgelijnde mogelijkheden, zelfstandig en naar eigen initiatief, of volgens richtlijnen van anderen, aan het werk zal kunnen gaan.
Een niet gering gedeelte van de gezeten burgerij voelt in deze onzekerheid een bedreiging, voornamelijk wat haar eigen positie betreft. Zij is te weinig zeker van zichzelf, zij heeft te weinig vertrouwen in haar eigen karakter, dan dat zij het geduld zou kunnen hebben, om voorloopig de zaken op hun beloop te laten, totdat de toestanden op politiek gebied zich in zooverre hebben gestabiliseerd, dat er gelegenheid is tot een actie ter bescherming en bevordering van haar belangen.
| |
| |
De burgerij is echter te weinig politiek gevormd en heeft te weinig abstracte, onbaatzuchtige, belangstelling voor maatschappelijke en economische vraagstukken, dan dat zij in haar onzekerheid, bezorgdheid en angst omtrent haar eigen lot, richtlijnen zou kunnen ontwerpen voor een latere actie met concrete algemeene doeleinden.
Zij is alleen maar ongerust, bezorgd, angstig, en wil uit deze benauwende gevoelens omtrent haar lot bevrijd worden.
Daarom zegt zij ten allen tijde, dat ‘er iets moet gebeuren’, dat ‘er iets moet worden gedaan’, dat ‘het zoo niet kan blijven’, dat ‘we vooruit moeten zien’, dat ‘we niet bij de pakken kunnen neerzitten’ ...
Dat men in Nederland allerminst stil zit, en er, bijvoorbeeld, onder de kundige leiding van dr. ir. J.A. Ringers, gewerkt wordt aan den wederopbouw van steden, dorpen, gebouwen, en al wat daarmee samenhangt, hetgeen niet gering is, als men slechts aan de technische, financieele en materiaaleconomische eischen denkt, welke dat werk stelt, overweegt deze bezorgde burgerij niet, want het raakt het wezen harer angsten niet. Het werk van het economisch comité, onder voorzitterschap van dr. Fentener van Vlissingen, dat zijn zorgen uitstrekt over alle takken van het bedrijfsleven, is voor haar evenmin voldoende. De gezeten burgerij wil, van stonde aan, verzekerd worden in zake haar eigen positie in de toekomst, en zij kijkt verlangend, links
| |
| |
en rechts, naar degenen, die haar de noodige geruststelling willen geven.
De angst van de gezeten burgerij is van psychologischen aard en komt voort uit het wezen van haar positie zelf, welke door den vorigen wereldoorlog wankel is geworden. Zij vraagt dan ook niet om grondig doordachte en nauwkeurig aangegevene politiek-sociale beginselen en werkzaamheden, zij vraagt een illusie, waarbinnen zij zich veilig kan gevoelen voor de dreigende werkelijkheid van de wereld-revolutie, welke haar angst aanjaagt.
Deze angst kan het best bezworen worden door de fascineerende suggestie van een leuze, een leuze die echter vaag genoeg moet blijven, om de uiteenloopende schare gemeenschappelijk te boeien, en de gezamenlijke angsten te bezweren.
De toevloed van eenige honderdduizenden naar de Nederlandsche Unie kan het best worden verklaard uit deze angstige gemoedsgesteldheid van de burgerij, haar afkeer van een doordacht, puur intellectueel politiek-sociaal plan van actie, en haar behoefte aan geruststelling door de kalmeerende uitwerking van een vage, veelbelovende, suggestieve terminologie.
Het is de bijzondere verdienste van den heer Linthorst Homan geweest, dat hij, door het uitspreken
| |
| |
van vele geruststellende woorden, een ontzaglijke menigte om zich heeft weten te verzamelen, en door het vermijden van de formuleering van heldere, concrete begrippen, deze menigte bijeenhoudt.
Indien de heer Linthorst Homan zich met deze vage algemeenheden, zijn zwevend gehouden bedoelingen en zijn veelomvattende beloften in een ander tijdstip tot een ander publiek zou hebben gewend, dan zou hem misschien het verwijt hebben kunnen treffen, demagogische middelen te gebruiken.
Men zou hem echter nu kunnen vergelijken met een psychiater, die de menigte een tijdelijke verlichting van haar kwellende angstgedachte heeft gegeven, of zoo men een primitiever vergelijking zoekt, zou men kunnen zeggen, dat hij als een bezweerder en belezer is opgetreden.
De kracht van een illusie is haar vaagheid. Hoe minder vat het corrigeerende, critische verstand op haar heeft, des te sterker is de fascineerende werking, die er van de gewekte illusie uitgaat.
Welke woorden zouden zich beter leenen tot de geruststelling eener angstig beduchte menigte, dan woorden als ‘aanpakken’, ‘sterker saamhoorigheid’, ‘staking van partijtwisten’, ‘gezamenlijke opbouw’, ‘eensgezindheid’, ‘eenheid’, ‘binnenlandsche verbetering’, ‘niemand afzijdig’, ‘nieuwe taak’, en dergelije, welke schering en inslag zijn
| |
| |
in de betoogen van den heer Linthorst Homan en de zijnen.
Met de werkelijkheid als iets dat buiten ons staat, en door haar eigen aard onze bedoelingen weerstreeft, wordt in zulke redevoeringen zoo min mogelijk gerekend, want om een menigte te beïnvloeden, moet men zich naar deze menigte keeren, naar haar gevoelens en gedachten, en vooral... naar haar wenschen.
Het volkomen negeeren van de werkelijkheid breekt de angst, welke die werkelijkheid aanjaagt, en de illusie welke men begeert, treedt gemakkelijk in haar plaats.
De suggestie, welke van zulke woorden uitgaat, is te grooter, doordat de man, die ze uitspreekt, ze niet uit technische berekening gebruikt, maar er kennelijk zelf in gelooft.
Wanneer iemand zich zoo geheel buiten de feitelijke werkelijkheid plaatst, en een beweging, behoedzaam en naief, buiten de werkelijkheid om wil leiden, dan is het onjuist deze illusorische doeleinden intellectueel te beoordeelen. Voor een scherp vernuft als dat van professor Telders blijft er in een beweging als de Nederlandersche Unie, en haar onder den druk van velerlei critiek eenigszins onwillig geformuleerd ‘programma’, niets zakelijks, niets werkelijks, niets nuchters over.
Het is klaarblijkelijk onjuist deze beweging te beoordeelen met de staatkundige ervaring en kennis
| |
| |
van mannen als Colijn, Telders en anderen. Het is geen beweging, welke uitgaat van klare onderscheidingen en een helder besef van feiten. Het is een angstbeweging, die voortvloeit uit gevoelens.
Wie daarom de verschillende punten van het ‘programma’ van de Nederlandsche Unie met zuivere politieke en sociale feitenkennis toetst, vindt slechts een vage phraseologie, die geen critiek kan doorstaan.
Wie daartegenover het feit van den overstelpenden toevloed van leden in aanmerking neemt, en het karakter van de beweging beseft, zal de vage phraseologie kunnen beoordeelen in haar krachtige psychologische uitwerking.
Zij, die naar deze Unie toestroomen, vragen geen bewustwording, geen heldere begrippen, geen harde, nuchtere belichting van de werkelijkheid. Zij vragen een illusie, en deze illusie schenkt de Nederlandsche Unie, al ware het alleen door de suggestie van haar naam.
De Nederlandsche Unie neemt de bevreesde burgerij moederlijk op. Moederlijk, want zij zal alle zorgen zelf dragen. Er wordt van degenen die komen toesnellen, geen andere bijstand verwacht en gevraagd, dan de vermeerdering van het getal der leden, en de bereddering van het bijkomstige werk. Meer verlangen de ‘adhaesionisten’ zelf ook niet, want zij verkeeren in de volstrekte onzekerheid over hetgeen gedaan zou kunnen worden. Zij vragen
| |
| |
slechts in den waan te worden gebracht, dat er iets wordt gedaan.
Het oratorisch effect van de leege algemeenheden in dezen, is aanzienlijk geweest, omdat men over en weer in dezelfde psychische gesteldheid van overgave aan emotioneele waarden was. Hoe meer passe-partout termen, hoe meer eenheid. De differentiatie begint waar de deskundige critiek en het nuchtere verstand zich zouden laten hooren.
Het uitgangspunt van de Nederlandsche Unie is reeds van een daverend pathos, dat duidelijk maakt, dat men wil overstemmen en niet redeneeren.
Zij gaat uit van ‘de erkenning van de gewijzigde verhoudingen’ en verwacht niet, dat iemand zal vragen of een ander uitgangspunt mogelijk zou zijn.
Ingevolge van deze gereede erkenning, wil de Nederlandsche Unie ‘samenwerking op den allerbreedsten grondslag’. Die grondslag is, zooals wij mogen afleiden uit de illusorische ontkenning van den heer Linthorst Homan betreffende de politieksociale werkelijkheid, de bekende put zonder bodem.
De Nederlandsche Unie wil ‘harmonische, economische opbouw, met samenbinding van alle arbeidskrachten in ons volk’. Dit lijkt een harmonie van vele sferen, maar als men goed luistert, is het een bekend wijsje uit de sfeer, waaruit professor de Quay komt.
De Nederlandsche Unie wil ook ‘sociale rechtvaardigheid met werk voor allen’, waarbij, tenzij
| |
| |
men een uitweg vindt in astrale expansie, aan de werkelijkheid zooveel geweld wordt aangedaan, als maar ooit met een politieke leuze is gebeurd.
Wat de Nederlandsche Unie vooral wil, is dat men de oogen sluit voor de verontrustende werkelijkheid.
Daarom verklaart zij plechtig, dat zij het partijwezen zooals het vroeger was, niet wil zien terugkeeren.
Tenzij de geheele schare van de Unie zich dus overgeeft aan een soort van Oostersche navelkijkerij, en niet meer opziet naar hetgeen er rondom haar gebeurt, of wel, dat de heeren Linthorst Homande Quay-Einthoven van het toekomstige Nederland een soort van politiestaat zouden willen maken, waarin alle andere uitingen verboden en voorkomen zullen worden, zal er wel van dit decreet niet veel terecht komen. De werkelijkheid van de verschillen in zienswijze bestaat en kan niet simpel geloochend worden.
De leiders van de Nederlandsche Unie zullen leiding geven aan ons volk, bij gebreke aan de normale leiding, heet het.
Hierbij volgen geen andere dan uiterst vage toelichtingen in een persconferentie, welke even leeg als ondoordacht zijn.
Het begrip ‘leiding’ wordt daarbij niet verder verklaard, en evenmin hetgeen bedoeld wordt met de ‘normale leiding’.
Gezien echter de verzekering, dat de Nederland- | |
| |
sche Unie voornemens is haar organisatie een blijvend karakter te verleenen, ligt de gevolgtrekkiing voor de hand, dat er een driemanschap met uitsluitende regeeringsmacht, dus een dictatoriaal triumviraat zal worden ingesteld.
In zooverre is het woord ‘vrijheid’ betreffende godsdienst, kerk, levensbeschouwing en opvoeding dus ook van zijn werkelijken inhoud ontdaan, want het voorbehoud wordt gemaakt, dat daardoor geen versnippering mag ontstaan.
In hoeverre de erkenning van confessioneele verscheidenheid te rijmen is met een van bovenaf opgelegde, mechanisch verkregen eenheid, wordt niet toegelicht.
Het is echter onjuist toelichting te vragen in een vrijelijk verkozen en opzettelijk bewerkt schemerdonker.
De schare van de aanhangers van de Nederlandsche Unie voelt zich behaaglijk tezamen, in de illusie, dat zij een ‘beweging’ vormt, dus dat zij uit de angstige situatie van onzekerheid, zich naar een toestand van veiligheid beweegt, waarin voor haar wonderen zullen worden gewrocht.
Deze schare heeft niet gevraagd naar reëele begrippen en politiek-sociale bewustwording. Zij heeft een uitweg uit haar benauwende omstandigheden gezocht, en in den, door de melodie van welluidende woorden bewerkten roes, heeft zij de bevrijding voor het oogenblik gevonden.
| |
| |
In zooverre is de Nederlandsche Unie een crisisverschijnsel, zooals de beweging ‘Eenheid door Democratie’, ‘Geestelijke en Moreele Herbewapening’, en de Oxford-Movement dat zijn geweest. Zij zijn allen even zwevend van karakter, even sentimenteel geaard, even leeg aan waarachtigen, geestelijken inhoud, even bangelijk ook wat betreft het stellen en het zoeken naar een oplossing van problemen.
Deze bewegingen zijn teekenend voor de innerlijke zwakheid van de burgerij. De cultuurloosheid ervan komt ook uit in het feit, dat daarin niet, of nauwelijks, van wetenschap, letteren en kunst wordt gesproken. Alles vervlakt en verbleekt er in een slappe gevoelsdrijverij en wazige ideologieën.
Er is geen worsteling meer met de werkelijkheid, zóó dat men er, om een Oud-Testamentischen term te gebruiken, in den heup door ontwricht wordt. Men durft de problemen van onzen tijd niet meer aan, zelfs nu niet, terwijl zij aan alle kanten op ons aanstormen. Men ontwijkt ze, men vermijdt ze, men verkapt ze op misleidende wijze, men stelt zich gerust, men soest in bij lieflijke geluiden. Wordt het gevaar zoo groot, dat het niet langer kan worden ontveinsd, dan wil men het met krachttermen bezweren.
‘Eenheid tegenover het gevaar’, zeggen de leiders van de Nederlandsche Unie.
Het is nu bekend geworden, dat zij, vóór zij zich tot het Nederlandsche volk richtten, alreeds wisten,
| |
| |
dat de nagestreefde eenheid zelfs niet op een kort program van actie kon worden verkregen met de verschillende partijen.
Deze partijen zijn niet een willekeurig maaksel, maar zij zijn een historische uiting van ons volkskarakter.
Hoewel de leiders van de Nederlandsche Unie dus wisten, dat de organische eenheid niet kon worden verkregen, door uit te gaan van de gegeven werkelijkheid, hebben zij zich toch tot het Nederlandsche volk gewend met de leuze ‘eenheid’, welke òf een bedriegelijke illusie, òf de waan van de macht en den dwang is.
De innerlijke zwakte wordt hierdoor het best gekenmerkt.
Naar verluidt dankt de Nederlandsche Unie, in haar tegenwoordigen vorm, haar ontstaan en haar overstelpenden toevloed van betuigingen van instemming en inschrijvingen als lid, in het bijzonder aan de collectieve angst voor de N.S.B.
Men zou met meer recht kunnen zeggen, dat het algemeene, vage gevoel van angst van de burgerij zich heeft belichaamd in een bewust, bepaald, gevoel van angst voor de Nationaal-Socialistische Beweging in Nederland, zooals het zich vroeger belichaamde in haar angst voor de Communisten, en daarvoor voor de Socialisten, kortom in omlijnde angstgevoelens voor bepaalde partijen, die zich tegen haar bevoorrechte positie, of wel tegen haar bestaan zelf keerden.
| |
| |
Angsthouding en daden verricht onder de obsessie van vrees, moeten niet rationeel worden beoordeeld. Zij missen doorgaans een redelijken grond, en zoo zou men mogen aannemen, dat het van allen schijn van rede ontbloot is, dat de Nederlandsche burgerij bij honderdduizenden te hoop loopt, uit vrees voor een partij, die in getal gering is.
De angst der burgerij voor deze politiek-sociale groep is dus niet gegrond, tenzij zij veest, dat de bezettende overheid de bestuursmacht geheel of gedeeltelijk, aan haar zou overdragen.
Uit de verklaring van den Rijkscommissaris heeft men evenwel kunnen afleiden, dat dit niet de bedoeling der bezettende overheid is.
Is dus de bewering, dat de Nederlandsche Unie voornamelijk is gevormd tot afweer tegen de N.S.B., en dat de burgerij erin te hoop is geloopen uit angst voor die partij, wel juist?
Het is onwaarschijnlijk, dat de Nederlandsche Unie tegen de N.S.B. is gevormd. Integendeel. Zij komt haar, zoowel wat het wezen van haar organisatie als bepaalde beginselen op staatkundig en sociaal-economisch gebied betreft, een heel eind tegemoet.
De volstrekte zeggenschap der leiders, de mechanisch verkregen eenheid, de absolute ordening van het economische leven, de corporatieve staatsgedachte, liggen in de wazig geformuleerde beginselen van de Nederlandsche Unie besloten, en komen
| |
| |
dus overeen met de grondgedachten van de nationaal-socialisten.
Men kan in deze feiten derhalve nieuwe, krachtige bewijzen vinden voor de alles overheerschende behoefte aan een illusie van de Nederlandsche burgerij, waarin zij de werkelijkheid van dit oogenblik kan ontvluchten, indien zij zich in zulk een ontzaglijk aantal toevertrouwt aan een organisatie die, achter meer geurbaniseerde vormen en gedragingen, in vagere en sentimenteele bewoordingen, tenslotte dezelfde gedachten blijkt in te houden, en dezelfde doeleinden schijnt na te streven, en kennelijk dezelfde methoden zal gebruiken om aan de macht te komen en aan de macht te blijven - de eenheidspartij met de alles beslissende leiders - als die partij, welke de burgerij op dit oogenblik als haar grootsten tegenstander vreest...
Een woord, waarvan ook op dit oogenblik een groote suggestieve kracht uitgaat op een deel der burgerij, is het woord Planwirtschaft.
In dezen tijd, waarin zoowel het geestelijk leven als het stoffelijk bestaan van zeer velen in verwarring is gebracht, en het uiterst moeilijk schijnt te zijn om zoowel nieuwe grondwaarheden en nieuwe richtlijnen voor het geestelijk leven, als herstel van het geschokte of vernietigde bezit te vinden, hoeft een woord als dit een bezielende kracht en een bijzondere bekoring.
Het woord ‘Planwirtschaft’ wekt de illusie van
| |
| |
een ordenend beginsel in dit oogenblik van verwarrende tegenstrijdigheden, en door de associaties van zijn samenstellende deelen doet het denken aan economisch scheppende krachten, welke door een alles overziend intellect worden samengevoegd. Hierdoor worden tafereelen opgeroepen van herstelde volkswelvaart, en een in vruchtbare, normale banen geleid economisch leven.
Dit woord ‘Planwirtschaft’ wordt dan ook reeds door een aantal menschen ten onzent, voor onze eigen volkshuishouding als een magische term gebruikt, en het is ook gebezigd in de kringen, welke zich rondom de Nederlandsche Unie vormen.
De bewoordingen, welke men heeft gekozen ter omschrijving van het bedoelde beginsel en de plaats, welke men het wil toekennen in de nieuwe gemeenschap van de Europeesche volken, zijn van dien aard, dat het voor de hand moest liggen, dat de Nederlandsche Unie zich van stonde af aan diende te gaan wijden aan de voorbereiding van de toepassing ervan in ons land.
Ook in dit opzicht heeft vereenvoudiging van het begrip en onjuist besef van verhoudingen, versterking van de gewekte illusie gebracht.
In een tijd van verwarring en geschokte welvaart te spreken van een ‘volledig overzicht van de productieve krachten’, en dit aanlokkelijk overzicht in onzen schralen tijd te maken tot een uitgangspunt voor de vorming van een organisatie in corporaties of gilden van alle takken van bedrijf, die op hun
| |
| |
beurt weer samengebracht moeten worden in omvangrijker groepen, is opbeurend, troostrijk en fascineerend. De verwerkelijking van zulk een eenvoudig en overtuigend omschreven beginsel lijkt binnen de grenzen van het mogelijke te liggen, en niets schijnt redelijker en raadzamer dan onmiddellijk aan den arbeid te gaan, om er een begin mee te maken...
Hoeverre ligt echter, in een klein land als het onze, de illusie van hare verwerkelijking af, vooral in de huidige omstandigheden!
Het feit, dat landen als Duitschland hun geheele nationale productie-apparaat dienstbaar hebben kunnen maken aan de verwerkelijking van het beginsel, uitgedrukt in het woord ‘Planwirtschaft’, houdt nog niet in, dat een klein land als het onze over de middelen, o.a. het deskundig bureaucratisch apparaat, zou kunnen beschikken, om het in toepassing te brengen. Hierop is onlangs in een puntig artikel in de N.R.C., onder den titel ‘Richtingwijzers’, met degelijke kennis van zaken gewezen.
Degenen echter, die de werkelijkheid zijn ontvlucht en binnen deze, of een andere illusie, zichzelf een schoonere, troostrijke werkelijkheid voortooverden, missen gewoonlijk de noodige geestkracht om uit deze illusie uit te treden, weer het volle leven in.
Te midden van de puinhoopen in ons land worden tal van ivoren torens gebouwd, van waaruit vele
| |
| |
geïllusionneerden het rozeroode schijnsel van een schoonen dageraad meenen te aanschouwen.
Zij voelen zich profeten, die een veelbelovende toekomst ontwaren, doch de minste sjouwer en steenenbikker, die het puin wegruimt en plaats maakt voor het nieuwe, dat met behulp van het oude materiaal zal moeten worden gebouwd, is meer dan zij, omdat hij de werkelijkheid niet schuwt en in haar arbeidt, met een helder besef van den nood van het oogenblik en de eischen welke hij stelt.
|
|