Geestelijke verwarring
(1940)–Johan Brouwer– Auteursrecht onbekend
[pagina 46]
| |
III. De doolhof der angstenDe militaire capitulatie werd gevolgd door een moreele capitulatie. Als kinderen, die bang zijn in het donker, zoo doken de menschen angstig in elkaar. Het uitzicht was verduisterd, en in de duisternis doken tallooze schrikbeelden op. De vormen, waarin het persoonlijke, maatschappelijke en politieke leven was gezet, waren verbroken, en de vernietiging van de omlijsting van het bestaan werd door velen voor de vernietiging van de voorwaarden van het bestaan gehouden. Velen waren geneigd in de verbreking van den regelmatigen voortgang den onvermijdelijk daarop volgenden ondergang te zien. Den ondergang, niet alleen van ons nationale bestaan, maar van de beschaving zelve. De ondergang van de beschaving! Dat was een motief, waarop de burgerij velerlei variaties had hooren maken, welke dreigend door haar vreedzaam dagelijksch leven hadden geklonken. Zij had er naar geluisterd, zonder dat het tot haar was doorgedrongen, dat deze vage bedreiging werkelijkheid zou kunnen worden. De mogelijkheid van den ondergang van de beschaving was zoo vaak in het uitzicht gesteld, dat | |
[pagina 47]
| |
de variaties op dat thema een gebruikelijke begeleiding van den sleurgang van iederen dag waren geworden. Verhandelingen over dat onderwerp maakten ten slotte op de menschen niet meer indruk, dan de schilderingen van de hel en hare straffen in een Zondagsche preek. Het dagelijksche leven won er, door de tegenstelling, in waarde en lieflijkheid door. Het was denkbaar en mogelijk, dat anderen door zulke rampen werden getroffen, maar die zouden het er dan ook wel naar hebben gemaakt! Ons ‘landje’ kon daarvoor veilig geacht worden! Eigengerechtigheid of gemis aan ernst had velen een gevoel van veiligheid en zekerheid geschonken. Het iederen dag weerkeerende tafereel van het goede, welverzorgde, comfortabele leven had de menschen doen gelooven, dat de ‘beschaving’ een onwrikbaar vast geworden bezit was, waarover men ten allen tijde en naar willekeur zou kunnen beschikken. Hierbij is niet alleen het feit van het gezichtsbedrog, maar ook dat van een volkomen onjuiste beoordeeling van het wezen der beschaving te constateeren. Sprak men over ‘beschaving’, ‘civilisatie’, dan dacht de groote menigte aan het geheel der levensgemakken, de materieele verfijning en veraangenaming van het dagelijksch bestaan, hetwelk zoo gunstig afstak bij dat van vroeger. | |
[pagina 48]
| |
‘Beschaving’, dat was in het oog van zeer velen het uiterlijk kader, waarin ons goede Nederlandsche bestaantje was gewaarborgd. Dat kader werd voor zeer hecht gehouden, of men koesterde uit gemakzucht den waan, dat het stevig verzekerd was. Het gevaar van binnen uit kon bezworen worden geacht, vooral sinds vrijwel de geheele arbeidersbeweging door contra-revolutionnair gezinde leiders, binnen het burgerlijk bestaan was gebracht, en daar op rustige, gematigde, kleinburgerlijke manier in evolueerde. Het gevaar van buiten af kon gering worden geacht, door de overweging van het historische spel der internationale evenwichtsverhoudingen, dat onze zelfstandigheid als een noodzakelijke voorwaarde beschouwde. Het ontbrak de groote menigte derhalve niet aan goede redenen om zich met een gerust hart aan de genietingen der aarde over te geven, en de beschaving, als den gevolgden levensstijl, voor welgevestigd en beschermd te houden.
Voor de beschaving als uiting van het persoonlijk geestesleven, als de som van de verworvenheden van den scheppingsdrang en de scheppingskracht van den enkeling, heeft de groote menigte, over het geheel genomen, weinig gevoel of waardeering. De beschaving is voor de groote menigte de hoogste vorm van het gerief en de behaaglijkheid | |
[pagina 49]
| |
en niet de innerlijke strijd van een bewogen zieleleven met de weerbarstige natuur. De cultuur is het bezit van de enkelingen, door wie de heilige geest van de vervoering heeft geblazen. De burgerij en het volk staan daar in onze kapitalistisch-geïndustrialiseerde maatschappij buiten. Zij zijn er doorgaans zelfs afkeerig van. Zij missen het bewuste onderscheidingsvermogen, en de geestelijke bewogenheid, welke het aandeel nemen aan de cultuur vereischt.
De genietingen van de civilisatie liggen echter in ieders bereik. Zij zijn te geef en te koop. Het kost geen inspanning ervan te genieten. De perfectionneering van deze uiterlijke beschaving is het werk van de kapitalistisch-industrialistische inrichting van het zoogenaamde moderne bestaan, waarvan de algemeene vervlakking en plebeïseering een begeleidend verschijnsel is. Wanneer men spreekt van de genotzucht, de gemakzucht, de zelfzucht, het materialisme, de plebeïseering, van het moderne leven, dan dient men wel in het oog te houden, dat dit, graphisch gezegd, geen horizontaal verschijnsel in onze maatschappij was, maar een verticaal. Dit verschijnsel was in alle lagen der samenleving te constateeren, en het is het eerst, als algemeen symptoom, in de hoogere klassen kenbaar geworden. Het is een bekend sociaal-ethisch verschijnsel, waarop door ettelijke schrijvers is gewezen, dat de | |
[pagina 50]
| |
verslapping en verwording der zeden, met bewuste scepsis en zelfs cynisme, begint bij de hoogere standen, en dan de andere standen aantast. In een kapitalistisch-industrialistische maatschappij, met haar overwegend technisch karakter en haar opeenhoopingen van menschenmassa's in de steden, zal het materialistisch egoisme en de plebeïseering gemakkelijker algemeen worden, dan in een agrarische maatschappij, waarin de menschen, door hun innige verbinding met de natuur en de min of meerdere afhankelijkheid daarvan, hun levensopvatting en levenspractijken in groote mate laten beïnvloeden door bewust of onbewust gevoelde betrekkingen met het bovenzinnelijke.
Het bij Duitsche cultuurphilosophen opgekomen denkbeeld van de ‘verticale invasie’ van de barbaren, hetwelk o.a. door Ortega y Gasset is overgenomen en uitgewerkt, wordt te gemakkelijk als een vernielende opkomst van de cultuurlooze en cultuurvijandige elementen voorgesteld. Het zou juister en billijker zijn, als men met meer nadruk wees op het feit, dat ‘verticale invasie’ niet noodzakelijkerwijs een stormloop van beneden naar boven, maar ook een stortvloed van boven naar beneden kan beteekenen. Indien men, om slechts een voorbeeld te geven, de kapitalistisch-industrialistische maatschappij van West-Europa en Noord-Amerika, met haar egale vervlakking en plebeïseering, vergelijkt met den | |
[pagina 51]
| |
laten naglans van een echte agrarische cultuur, zooals het Spanje van heden nog geeft, en het Tsaristische Rusland die heeft gekend, dan zal men, ten eerste, duidelijk het feit kunnen onderkennen van het magisch-sacrale karakter van de agrarische cultuur, en ten tweede, het feit van de plebeïseering en vervlakking, welke in de bovenste lagen intreedt, doordat deze zich het eerst, door verstandelijk correctief, van de beheersching der bovenzinnelijke krachten losmaken.Ga naar voetnoot1) De ‘verticale invasie’, met haar karakter van een stortvloed van bovenaf, is moeilijk te loochenen in haar uitwerking van immoreele en cultuurlooze effening van het algemeene leven.
Het barbarisme heeft onze geheele maatschappij doortrokken, en het bedenkelijkste was, dat het ook de, in wezen zuiver geestelijke, instellingen aantastte. Het is een natuurlijke neiging van den mensch den gemakkelijksten weg met de minste wrijvingen te volgen, en het is het wezenskenmerk van het opdringende barbarisme, dat het den waarachtigen levensstrijd, de spanning van den geest en het gemoed, vermijdt. De zucht naar een gemakkelijk, spanningloos | |
[pagina 52]
| |
leven en stoffelijke genietingen met prikkelingen, waaraan men zich passief kon overgeven, heeft de groote menigte moeilijk bereikbaar en weinig ontvankelijk voor waarachtig geestelijke inwerkingen, van de religie of transcendentaal idealisme, gemaakt. Het is een fout geweest, dat zij, die de religie of andere idealistische levensbeschouwingen vertegenwoordigden, hun beschouwingen materialistisch hebben ingekleed, en ze, als het ware verkapt, mede als een soort materialistisch bezit, aan de groote menigte hebben doorgegeven. De kerken hebben daardoor aan het gevaar blootgestaan te ontaarden in decoratieve pasvormen van het burgerlijk leven, in sociaal-correctioneele en in politiek-politioneele instellingen, en in verzekeringsinstituten voor de voortzetting van een genotzuchtig bestaan in het hiernamaals.
Het barbarendom, dat de geheele maatschappij in materialistisch-egoistisch opzicht had gelijk gemaakt met het geestelijk laagste niveau, waarop het leven zich het gemakkelijkst liet leven en genieten, had de technisch vervolmaakte beschaving voorgesteld als de bekroning van het bestaan. Met die bekroning zou de grootste waarde en de dierbaarste bekoring van het leven komen te vervallen. De gedachte aan de mogelijkheid van den ondergang van haar materialistisch geaarde beschaving deed dus, nu dit inderdaad een gevaar scheen | |
[pagina 53]
| |
te worden, de groote menigte den schrik om het hart slaan. Toen de, zoo tallooze malen in het uitzicht gestelde bedreiging zich scheen te verwerkelijken, begonnen velen aan zich zelf en aan het leven te wanhopen. Men raakte verdoold in een labyrinth van angsten.
Een van de eerste teekenen van de angst, welke zich voornamelijk van de gezeten burgerij meester maakte, was het gebral in de radio over zonde, schuld en verzoening, tegen het eind van de rampzalige ‘Vijf Dagen’. Nu de rampen, welke te voren andere volken hadden getroffen, en waarmede men vrede had gevonden, omdat het kennelijk de straf voor zonde en tekortkomingen moest zijn, ook haar, de deugdzame Nederlandsche burgerij, troffen, moest zij de, in het bovenzinnelijke overgedragen, kleinmenschelijke koopmansberekeningen ook op zich zelf toepassen. Indien de stoffelijke zegeningen haar werden ontnomen, dan moest dat zijn, omdat zij in het oog van den goddelijken debiteur niet meer solvent was... De dag van de afrekening, de dag der Wrake was gekomen! De gemoederen, welke reeds zoo ontdaan waren over al hetgeen men in die dagen had doorleefd, werden nu bovendien verontrust door de, plotseling fel gekleurde, herinneringen aan alles, wat men had | |
[pagina 54]
| |
gehoord over volken, die onder waren gegaan ‘in den nacht der tijden’. Volken kwamen en volken gingen... Ook voor ons was, volgens allerlei boetpredikers, de tijd gekomen om ‘van het aardrijk te worden weggevaagd’. De predikingen over de zonden, waaraan wij ons zouden hebben schuldig gemaakt, bleven echter vaag, zooals de angsten vaag waren. Dezelfde boetpredikers, die niet schroomden het Opperwezen de benepenste wraakgevoelens en eischen tot vergelding toe te dichten, waagden het echter niet de samenstelling van onze maatschappij te beoordeelen naar de regelen eener eenvoudige christelijke gerechtigheid, want dezelfde burgerij, die nu angstig over de radio zat gebogen, was juist in een paniek geraakt door de gedachte, dat er iets in die ‘zoo uitmuntend geregelde en goed bestuurde maatschappij’ zou veranderd worden, waardoor haar geprivilegeerde positie in gevaar zou komen. Over zonden in dat opzicht weigerde de gezeten burgerij te hooren spreken. Men had er geen bezwaren tegen met Babylon, Ninevé en zelfs met Sodom en Gomorra te worden vergeleken, want men kon het minder aangename gedeelte van de vergelijking altijd op zijn buren of ‘den minderen man’ toepassen. Doch men wilde zeer beslist niets hooren ten ongunste van de samenstelling van de maatschappij zelve. De eenig denkbare fout daarin kon hoogstens zijn, dat er niet genoeg ‘met straffe hand’ was | |
[pagina 55]
| |
geregeerd, d.i. nog niet conservatief-reactionnair genoeg... De boeteprediker, die het zou hebben gewaagd de ineenstorting van onze samenleving toe te schrijven aan de verloochening van de Christelijke gerechtigheid in het politiek en maatschappelijk bestel, zou wel het allerminst bij de gezeten burgerij van ‘positief Christelijke beginselen’ gehoor hebben gevonden.
De vaagheid der boetepredikingen met hun apocalyptische verschrikkingen strookte met het verwarde complex van angsten van de burgerij. De gevaren gedurende de oorlogsdagen hadden bij de menschen een gevoel van saamhoorigheid gewekt, en zij hadden die gevaren over het geheel met goed Nederlandsche kalmte en bedaardheid doorstaan. In de gevaren, welke nu, na het einde van het oorlogsgeweld, waarvoor men had gecapituleerd, dreigden, voelde ieder zich eenzaam. Velen hebben zich in het bijzonder, persoonlijk, blootgesteld gevoeld aan de, niet juist onderscheiden, gevaren. Deze eenzaamheid te midden van gewaande gevaren, in de schemering van een vermeenden ‘Nacht der Tijden’ is voor een aantal menschen te benauwend geweest. Hoewel de Nederlandsche burgerij, zelfs het ontkerstende gedeelte ervan, nog niet heeft verleerd zijn diepste ervaringen in bijbelsch perspectief te | |
[pagina 56]
| |
zien, blijkt zij wel aan principieele vastberadenheid te hebben verloren ten overstaan van een onzeker en dreigend verschiet. Men had zich in onze samenleving te weinig laten gelegen liggen aan de ziel, aan de psychische waarde van de menschen. Staat noch maatschappij vroegen naar den aard, naar den inhoud van de ziel van den mensch. In onze samenleving werd de waarde van een mensch in de eerste plaats berekend naar zijn vermogen om geld te maken, naar zijn onmiddellijke rentabiliteit. Ons onderwijs is hoofdzakelijk een instelling tot opleiding van werkkrachten, en deze werkkrachten worden al naar gelang van hun nuttigheidswaarden en rendement beoordeeld. Voor waarheid en deugdelijk goed ging tenslotte voornamelijk datgene door, dat financieel waardeerbaar was. De enkeling was slechts een lid van een samengevoegd geheel van nuttigheidswaarden, en zelden kende hij een streven, dat boven dit natuurlijk beperkte bestaan uitging. De hooge idealen van zedelijk of religieus heldendom pasten binnen het kader van zulk een, naar het nuttige en materieele gerichte, samenleving niet. De practische zedeleer was een samenstelling van maatschappelijke gewoonten en wettelijke verplichtingen, zonder diepere, persoonlijke verantwoordelijkheid voor het eigen bestaan. | |
[pagina 57]
| |
Bij een eventueele ineenstorting van ons staatkundig en maatschappelijk bestel, en een wederoprichting van een levensorde volgens andere normen - waarvan een principieele waardebepaling voor het oogenblik niet ter zake is - zouden allicht diegenen de grootste verliezen lijden, die in de vroegere orde de grootste baten hadden genoten. Velen hebben in hun angst op deze verliezen vooruitgegrepen, en zij zijn het slachtoffer van hun angst geworden, bij gebreke aan geloof in ethische en religieuse beginselen. Angst is een verwarrend gevoel. Zelden ontspruiten er uit angst edele aandriften, en zelden zal men, in den greep van de angst, tot een helder besef komen van de werkelijkheid en de eischen, welke zij stelt, en onze verplichtingen dienaangaande. De angst verlaagt de menschen eerder dan dat zij hen veredelt. De angst noopt dikwijls tot een wilde vlucht, of tot een prijsgeving van alles, tegen het behoud van zichzelf. Het gemis aan een hoog gesteld, edel gevoel van verantwoordelijkheid heeft ons van de excessieve uitingen van angst treurige voorbeelden gegeven. Het element van onverstand in de daden, verricht onder de obsessie van angst, is onmiskenbaar, want zoomin de overhaaste vlucht, als de prijsgeving van eigen idealen en persoonlijkheid, bieden de noodige waarborgen voor het redden van het veege lijf. | |
[pagina 58]
| |
Zulk een vlucht is onwaardig en onverstandig. Wij laten het vertrek van de regeering buiten beschouwing, omdat wij niet over de noodige gegevens aangaande de beweegredenen en het preciese tijdstip van haar vertrek beschikken, om desbetreffend een oordeel uit te kunnen spreken. Eveneens blijft hier natuurlijk de kwestie van de terugtrekking van een gedeelte van onze militaire strijdkrachten buiten bespreking. Wij bedoelen slechts de vlucht van een aantal personen, die een werkzaam aandeel hadden genomen aan het politiek-sociale leven, en de openbare meening hadden gericht of beïnvloed, en die in dezen geen verantwoordelijkheden hebben willen, of durven, dragen. Die vlucht is onwaardig, omdat zij, die aan de handhaving van het betrokken politiek-sociale bestel hun krachten hadden gewijd, en de profijten daarvan hadden genoten, zich niet aan hun taak hadden mogen onttrekken op een oogenblik, dat deze de inzetting van hun geheele persoonlijkheid eischte. Onverstandig is die vlucht, deels omdat zij onvoldoende gemotiveerd was, hetgeen de betrokkenen in hun bewustzijnsvernauwing door angst, en zelfoverschatting door ijdelheid, niet hebben kunnen inzien, en anderdeels, omdat in het gegeven politiek aspect, en in deze phase van den strijd, een vlucht naar Engeland weinig waarborgen voor behoud kon bieden. Deze oorlog vindt zijn oorsprong in een geestelijke | |
[pagina 59]
| |
en sociale revolutie, waarvan de volledige strekking en de eindresultaten door niemand zijn te overzien, doch aan den greep waarvan men zich niet meer kan onttrekken door het overschrijden van de landsgrenzen. Welke de politieke richtlijnen ook mogen zijn, die men aan deze geestelijke en sociale omwenteling zal geven, het kan als een vaststaand feit worden aangenomen, dat de omwenteling zelf ook buiten het Europeesche continent zal worden voltrokken, en ook daar het politiek-sociale bestel van vóór dezen oorlog zal aantasten of te niet doen.
In de overmeestering door de angst is ook veel, reeds lang zich schuilhoudend maar nietemin merkbaar, ongeloof aan den dag getreden. Hoevelen hebben de idealen en beginselen, waarvoor zij kort te voren nog iedereen in het geweer wilden brengen, niet aanstonds prijsgegeven, toen het belijden en propageeren van die idealen en beginselen geen baten meer opleverde, maar wellicht offers zou eischen? Dezelfden, die gisteren in gene richting dreven, zijn heden begonnen in de tegenovergestelde richting te wijzen, en terwijl de groote menigte nog naar maatstaven en richtsnoeren zoekt om tot nieuwe waardebepalingen te komen en probeert zich in de verwarring te oriënteeren, beginnen door angst bezeten en ‘bekeerde’ leiders reeds hier en daar de menschen op te jagen, naar een doel, dat zij | |
[pagina 60]
| |
zelf niet duidelijk onderscheiden, maar alleen uit nerveuze haast om uit de huidige situatie te geraken. De angst stelt de menschen dikwijls bloot aan perspectivistisch bedrog. Zij zien in hun benauwdheid een enkel facet der dingen, en houden dat voor het geheele beeld. In deze gemoedsstemming is men geneigd veel voor waardeloos te houden, dat inderdaad heeft teleurgesteld, maar toch, ondanks de fouten, vele goede eigenschappen heeft, welke er blijvende waarde aan verleenen. Indien degenen, die tevoren het openbare leven leidden en beïnvloedden, in waarachtig geloof aan hun beginselen hadden geleefd, zou veel van hetgeen zij nu waardeloos terzijde werpen of bereidwillig prijsgeven, nog als een levend, integreerend deel van ons volksbestaan worden hoog gehouden. Het zij, in betrekking hiertoe, openhartig gezegd, dat het parlementarisme met zijn gesalarieerde ‘volksvertegenwoordigers’ - of liever partijvertegenwoordigers - en het bonzenstelsel van de confessioneele en politieke arbeidersorganisaties en vakvereenigingen, aanleiding heeft gegeven tot veel politiek en zedelijk bederf. Als gevolg daarvan zijn de betrokken politieke en sociale instellingen zelf in discrediet gekomen. Men zal echter terdege onderscheid dienen te maken tusschen de onwaarachtigheid en de persoonlijke baatzucht van de menschen, welke zich wel onder allerlei omstandigheden en allerlei vormen | |
[pagina 61]
| |
zullen uiten, zoolang de menschen met deze zonden behept zijn, en de principieele, of innerlijke, waarde van die instellingen zelf.
De angst maakt defaitistisch. Het defaitisme uit angst brengt sommigen er toe om vrijwel al het bestaande, en het voor kort nog geëerbiedigde en voor onvervangbaar gehoudene, waardeloos te achten, en te meenen, dat alles, van de fundamenten af, volkomen vernieuwd zal moeten worden. De redenen, welke de betrokkenen, van den avond tot den morgen, voor die algeheele verwerping van het te voren geëerbiedigde geven, zijn evenwel even vaag als hun plannen voor de wederoprichting. Met dezelfde bewustzijnsvernauwing, welke anderen er toe heeft gebracht, het land of het leven te ontvluchten, willen vele anderen, door hun smartelijke teleurstelling van het oogenblik, zich aan al het bestaande onttrekken. Zij schijnen daarbij de hoop te koesteren, dat men door het historisch gewordene te veroordeelen, te verloochenen en te ontkennen, den voortgang van de geschiedenis zou kunnen verbreken. De natuur moge grillige sprongen maken, maar in den mensch en in de geschiedenis zien wij de werking van de wetten der geleidelijkheid, en een zeker behoud van de continuïteit van de oorspronkelijke geaardheid, in zich wijzigende trekken en vormen. | |
[pagina 62]
| |
Het is onmogelijk het politiek-sociale bestaan van een volk, dat uit zijn aard en aanleg in den loop der eeuwen is gegroeid, door een simpel machtswoord, en een wenschdroom uit angst en teleurstelling, volkomen te veranderen. Het getuigt wel van verblinding en verdwazing, als men geleidelijk geworden toestanden, van stonde aan geheel en al wil gaan veranderen. De loop der geschiedenis kan slechts langzaam worden verlegd.
De angst voor de werkelijkheid noopt de menschen dikwijls de oogen voor de werkelijkheid te sluiten. Het feit kan worden vastgesteld, dat het ‘volk’, in engeren zin, in aanmerkelijk mindere mate door de angst is overmeesterd, dan de gezeten burgerij en de verantwoordelijke geestelijke, politieke en sociale leiders. De oorzaak van deze simpele waarheid is eenvoudig. Het ‘volk’, dat steeds de zwaarste lasten van de samenleving heeft gedragen, heeft, ondanks zijn verwaarloosde geestelijke en politieke opvoeding, een natuurlijk besef van de werkelijkheid behouden, en het kan door zijn elementair onderscheidingsvermogen spontaan vaststellen, wat er aan bijkomstigs is verloren gegaan, en wat er aan wezenlijks is behouden. Het ‘volk’ is omtrent zijn lot belangrijk minder verontrust, dan de zoogenaamde hoogere standen en de dirigenten der samenleving. | |
[pagina 63]
| |
Het ‘volk’ heeft minder redenen om verontrust te zijn, want het vormt de grondstof van de Nederlandsche natie. Het karakter van deze grondstof te wijzigen is een zwaarder taak, dan de, soms reeds in aanzienlijke mate van zijn oorsprong vervreemde en ontpersoonlijkte hoogere standen in nieuwe vormen te zetten. Het is een internationaal verschijnsel, dat de zoogenaamde hoogere standen veel minder nationaal geaard en gevormd zijn, dan de grondmaterie, het ‘volk’, dat is. Het ‘volk’ is niet phraseologisch nationaal, maar lijfelijk, natuurlijk. De Nederlandsche boer, de Nederlandsche schipper, de Nederlandsche plattelandsarbeider, is een Nederlander, zooals een knotwilg in onze weiden een Nederlandsche boom is. Het ‘volk’ is vastgeworteld in zijn bodem, de hoogere standen zijn goeddeels ontworteld. De nieuwe winden, die er waaien, hebben onder de ontwortelde groepen heel wat door elkaar geworpen, maar het ‘volk’ grijpt zich met zijn elementaire kracht aan zijn natuurlijken bodem vast.
Het zal zeker niet het ‘volk’ zijn, dat in angst de doodsklok luidt over het bestaan der Nederlandsche natie, omdat het ‘volk’ de vormen van dit bestaan niet verwart met het wezen ervan. Het wezen van ons volksbestaan is niet aangetast. | |
[pagina 64]
| |
Het feit, dat wij door een veel sterkeren tegenstander zijn verslagen, is niet beschamend of beangstigend. Het ‘volk’ heeft dien storm waardig doorstaan, en het weet dat. Eveneens is het ‘volk’ zich ervan bewust, dat de verklaring van de Duitsche bezettingsmacht, dat zij niet van zins is het Nederlandsche volk te verdrukken, of gedurende de periode van de bezetting hervormingen in te voeren van een ingrijpend of zelfs duurzaam karakter, niet alleen een bewijs van eerbied is voor een, door een politiek-strategische noodzakelijkheid, overweldigde kleine natie, maar ook een uiting van beleid, dat zich naar natuurlijke werkelijkheden en natuurlijke belangen richt. De angst van de zoogenaamde hoogere standen komt voor een niet gering deel voort uit het feit, dat zij de vormen van de politiek-sociale samenleving voor het wezen van het nationaal bestaan heeft gehouden, en deze vormen met haar particuliere belangen een eenheid uitmaakten.
Het Nederlandsche volk is niet in een paniek geraakt, zoomin door de gevaren van den oorlog, als door het feit van de ineenstorting van de vroegere vormen van ons staatkundig en maatschappelijk bestel. Het heeft het bewustzijn van zijn kracht en beteekenis behouden. De dirigeerende klasse is zich echter bewust, dat | |
[pagina 65]
| |
zij de verantwoordelijkheid draagt voor veel, dat gebleken is onwaardig en ondeugdelijk te zijn. Het besef van haar geringe weerstandsmogelijkheid maakt haar beangst voor nieuwe beproevingen. In haar angst schijnt zij bereid te zijn de oude vormen, welke zij vroeger voor het wezen der natie hield, op te offeren, om, in welke andere vormen en tegen welke voorwaarden dan ook, haar eigen belangen te dienen. Wie zich, ten overstaan hiervan, zou verbazen of ergeren over verzaking van beginselen of verplichtingen, bestudeere de geschiedenis van de Nederlandsche dirigeerende klasse, bijvoorbeeld uit het eind van de achttiende en het begin van de negentiende eeuw, en hij zal dan zien, dat herhaaldelijk, in den doolhof der angsten, voor haar de eenige leidraad het eigenbelang is geweest. |
|