| |
| |
| |
II. Gedwongen Bezinning
Het uitbreken van den oorlog in September 1939 heeft in de psychische gesteldheid van het Nederlandsche volk en zijn regeerders nauwelijks eenige verandering gebracht. Men bleef voortdommelen in zijn illusies van het onverlet behoud van de bestaande toestanden, en de gewaarborgde voorwaarden voor zijn zelfzuchtig leven, met zijn uiterst beperkte sfeer van belangstelling. Men had meer aandacht voor de politiek van het bewaren van het verkregen binnenlandsche evenwicht, dan voor de ontzaglijke veranderingen, welke buiten onze grenzen werden voorbereid en tot stand gebracht.
Zij, die zich van den ernst der gebeurtenissen bewust moesten zijn, en tot taak hadden het Nederlandsche volk voor te bereiden om den schok ervan, welke niet kon uitblijven, te doorstaan, zijn in dezen plicht te kort geschoten.
De gezeten burgerij en de dirigeerende klasse gingen voorloopig door in den stijl van de ‘Geestelijke en Moreele Herbewapening’, een soort van angstbeweging, waarin zoowel de woorden ‘geeslijk’, als ‘moreel’ en ‘herbewapening’ van allen werkelijken inhoud zijn ontdaan. De juiste vertaling van deze misleidende woorden zou wellicht zijn: ‘De beweging tot het behoud van de huidige geriefelijke toestanden’.
| |
| |
In plaats van den geest van de stichters van onze natie, en de bouwers aan onze nationale cultuur en welvaart, weder te ontdekken en in het leven te roepen, in plaats van tot de uitgangspunten van onze zedeleer, het Evangelische Christendom, terug te gaan, en aan de idealen van Gerechtigheid, Naastenliefde, Waarheidszin, Godsvrucht, weer hun oorspronkelijke kracht te verleenen, en in het besef van den ernst der tijden, het Nederlandsche volk naar den geest en het lichaam weerbaar te maken, diende men, met misbruik van fraai klinkende woorden, een in wezen geestloos groepsbelang.
Zooals de civiele bevolking door zoet geluid in den aangenamen gemoedstoestand van onbezorgdheid werd gelaten, bereidde men de soldaten en officieren voor hun verantwoordelijke taak voor, door een even geestlooze opvoeding en verpoozing, zooals die in de vermaarde ‘Ontwikkeling en Ontspanning’ het best is gekarakteriseerd.
De angst van de besturende groepen voor de geestelijke en zedelijke bewustwording van den enkelen mensch en de groote menigte, was zoo groot, dat men zelfs de soldaten te velde, die hun leven zouden moeten inzetten, liever met oppervlakkig gedoe bezig hield, dan hen, door een juist besef van den inzet van den strijd, welke in de wereld werd gevoerd, in geestelijken en maatschappelijken zin, innerlijk weerbaar te maken.
Tegenover de rampen, welke ons vaderland hebben getroffen, toen wij zelf in den oorlog werden
| |
| |
betrokken, komt de nalatigheid en de plichtsverzaking van al degenen, die voor het lot van het Nederlandsche volk verantwoordelijk waren, in ergerlijke mate uit.
Deze nalatigheid en deze plichtsverzaking kunnen, door den aard en den omvang van het leed, dat over ons vaderland is gekomen, door niemand geloochend of verheeld worden.
De enkelen onder ons, die door eigen ervaring en aanschouwing wisten, waaraan het leger en de burgerlijke bevolking in oorlogstijd waren blootgesteld, in geestelijk en lichamelijk opzicht, hadden zich al lang te voren bezorgd afgevraagd, tot welk een catastrophe de ontoereikende en grootendeels ondeskundige, voorbereiding, ons zou leiden.
De regeering en de overige autoriteiten zijn op schromelijke wijze te kort geschoten in het nemen van de, voor de hand liggende, maatregelen ter beveiliging of bescherming van de burgerbevolking.
Ik zal mij niet vermeten een oordeel uit te spreken over militaire aangelegenheden, al zijn ook op dit gebied de grove misvattingen en tekortkomingen voor een eenigszins geoefend oog duidelijk waarneembaar.
Ik zal me beperken tot de vermelding van de onbegrijpelijke nalatigheid in zake de bescherming van de burgerbevolking, en de tragische fouten, begaan bij de ondeskundige ‘voorbereiding’ en gedeeltelijke tenuitvoerbrenging van de evacuatie.
| |
| |
Men vraagt zich af hoe, ondanks de leerrijke ervaringen in dezen, welke de oorlogen in China, Spanje en elders, in de laatste jaren hebben gegeven, ervaringen, welke door foto's, reportages en technische verhandelingen wereldkundig zijn gemaakt, de Nederlandsche autoriteiten in zulk een erge mate in hun plicht te kort hebben kunnen schieten.
Ondanks het feit, dat de oorlog reeds acht maanden aan den gang was, is het Nederlandsche volk in zijn geheel door de gebeurtenissen, en de bijzondere omstandigheden waaronder zij plaats grepen, overrompeld.
De openbare voorlichting is onvoldoende geweest, hetzij uit onkunde, hetzij uit lakschheid, of uit onwil, of uit zoogenaamd voorzichtigheidsbeleid van degenen, die daarvoor aangewezen en aansprakelijk waren.
De herinnering aan den vorigen oorlog, gedurende welken ons land als een eiland veilig temidden van een onstuimige zee had gelegen, had aan de groote menigte het gevoel gegeven, dat wij opnieuw buiten den strijd zouden worden gelaten. Het spectaculair karakter, dat men aan onze bewapening en mobilisatie had verleend, had dit gevoelen van veiligheid vergroot.
Ondanks het verloop, dat de wapenfeiten namen, bleef in wezen de algemeene voorlichting toch zoo, dat het overgroote deel van het Nederlandsche volk niet verrast zou zijn geweest door een ineenstorting
| |
| |
van Duitschland en Italië, alvorens uit het succes der wapenen een blijvend politiek succes zou zijn gewonnen.
Men kan het feit constateeren, dat de algemeene voorlichting meer zoo was gericht, dat een ineenstorting van Duitschland en Italië binnen afzienbaren tijd, hetzij door uitputting, hetzij door binnenlandsche troebelen, voor waarschijnlijker en aannemelijker werd gehouden, dan de snelle, onweerstaanbare doordringing van de Duitsche weermacht tot aan de geheele Westeuropeesche kust, van Biarritz tot aan Narvik.
Het Nederlandsche volk is door het verloop der gebeurtenissen en door het feit, dat het zelf in den oorlog is betrokken, uit zijn aangeboren gevoel fan, door zijn weermacht gewaarborgde, veiligheid opgeschrikt.
De geschiedenis van de rampzalige ‘Vijf Dagen’ zal pas veel later kunnen worden geschreven, wanneer alle gegevens daartoe ter beschikking zijn. en een tot in alle onderdeelen doordringend inzicht, en een samenvattend oordeel mogelijk zal wezen.
Voor ons is voor het oogenblik slechts van belang het gevoel van verwezenheid en verbijstering, dat zich door de toedracht der feiten van de menschen heeft meester gemaakt, nader te beschouwen.
Het Nederlandsche volk is, innerlijk onvoorbereid, voor de grootste ramp geplaatst, welke het sinds anderhalve eeuw is overkomen.
Het heeft daarbij tevens kunnen vaststellen, dat
| |
| |
de overheid, waarvoor het een bijna bijgeloovig ontzag was bijgebracht, niet bij machte was voldoende leiding en bescherming te verleenen, en dat zij in verstandelijk en zedelijk opzicht beneden haar hooge en gewichtige taak bleef.
Het Nederlandsche volk heeft er zich, ten overstaan van de feiten, van kunnen overtuigen, dat het regeeringsbeleid een soort van Byzantinisme en compromissentactiek was geweest, hetwelk moest dienen om, met vermijding van alle groote problemen, van den eenen dag in den anderen te leven, in een toestand van moeizaam verkregen en behouden evenwicht.
Het Nederlandsche volk is tot op het laatste oogenblik onkundig gelaten van den omvang van de onheilen, welke het hadden getroffen.
Terwijl de regeeringsbulletins nog bemoedigende berichten verspreidden, waren de belangrijke strategische punten reeds verloren gegaan of onhoudbaar geworden en zag de burgerbevolking zichzelf aan het allergrootste gevaar blootgesteld.
Tot op het allerlaatste oogenblik hebben de regeering en de andere autoriteiten den ernst van de feiten voor het Nederlandsche volk verborgen willen houden, en terwijl de groote menigte nog in den waan werd gehouden, dat de zaken zich niet ongunstig lieten aanzien, nam de regeering in stilte de wijk.
Dit laatste heeft de verwezen en verbijsterde
| |
| |
groote menigte aanvankelijk tot radeloosheid en vertwijfeling gebracht.
Het Nederlandsche volk, dat enkele dagen tevoren de plechtige verzekering had gekregen, dat de regeering haar plicht zou doen tot het uiterste, hoorde nu, bij geruchte, dat zij de vlucht had genomen, zonder dit openlijk bekend te maken, zonder een vertrek, dat een desertie geleek, nader te verklaren, en zonder algemeene richtsnoeren te geven voor de allernaaste toekomst.
Wie den onmiddellijken weerslag van het vertrek van de regeering op het leger en op de burgerlijke bevolking heeft kunnen gadeslaan, zal de verschillende tafereelen van ontzetting en ergernis, waarvan hij getuige is geweest, niet licht vergeten, en hij zal daarin de voorteekenen hebben gezien van een mogelijke ontwrichting van het Nederlandsche volk.
Nadat de groote menigte aan den lijve had ervaren, dat de regeering, door welke oorzaak dan ook, niet voor haar taak berekend was geweest, moest zij thans vernemen, dat zij het land had verlaten, hetwelk een onverantwoordelijk verlaten van haar hoogen post scheen te zijn.
Wij kunnen hier niet treden in de beweegredenen, waarom de regeering zich genoopt heeft gezien in oorlogstijd het land te verlaten, en, in strijd met de desbetreffende grondwettelijke bepaling, zich buiten het Rijk te vestigen.
| |
| |
Wij hebben hier slechts te rekenen met den indruk, dien dat vertrek op het Nederlandsche volk heeft gemaakt.
De groote menigte heeft aanvankelijk in dat vertrek een smadelijke vlucht gezien, een gemis aan gevoel van verantwoordelijkheid, hetzelfde gemis aan verantwoordelijkheid, dat blijkbaar reeds lang de hoogste autoriteiten, geheel of gedeeltelijk, had gekenmerkt, en waardoor land en volk op zulk een treurige wijze in het ongeree waren geraakt.
De groote menigte heeft in dat beslissende oogenblik van verslagenheid aldus geredeneerd:
De regeering heeft de gelegenheid gehad zich tijdig tot het Nederlandsche volk te wenden. Alle publiciteitsorganen stonden tot haar dienst. Zij heeft zich echter, zonder zich te voren tot het Nederlandsche volk te richten, ten einde het op een bevredigende en afdoende wijze een verklaring te geven nopens haar vertrek, overhaast in veiligheid gesteld, terwijl het leger den vijand nog weerstond, en de burgerbevolking in gevaar verkeerde.
Een weinig politiek gevormd volk als het onze. heeft bij den eersten schok niet anders dan affectief kunnen reageeren, en zijn redeneeringen werden gekleurd naar zijn gevoelens. Het zag in het vertrek van de regeering een vlucht uit overwegingen van lijfsbehoud, en achtte het een onteerende daad in oorlogstijd. Deze daad werd nog te ernstiger aangerekend, omdat het de autoriteiten betrof, die den strijd hadden aanvaard, de plechtige verzekering
| |
| |
hadden gegeven daar de leiding van te nemen tot het uiterste, en derhalve van een ieder de volkomen gereedheid en bereidwilligheid hadden geëischt tot verzet, met opoffering van lijf en goed, in volledige plichtsbetrachting.
In deze aanvankelijke ontreddering, mede door het gevoel van verlatenheid, is toen tot een groot gedeelte van het Nederlandsche volk, dat zich tevoren geduldig en volgzaam had getoond, in het volle vertrouwen op de geestelijke, politieke en maatschappelijke leiding, het vermoeden opgekomen, dat hetgeen zij voor zeker, geldig en eerbiedwekkend hield, wellicht onvoldoende gegrondvest was, en niet den eerbied verdiende, welken men het schonk.
De menschen en de instellingen, waarop de groote menigte tot nu toe had vertrouwd, hadden haar in de dagen der beproevingen teleurgesteld, in verstandelijk en zedelijk opzicht.
Velen vonden, binnen de eigen sfeer van persoonlijke ervaringen, en binnen het zelfstandig te controleeren gezichtsveld, voorbeelden van onkunde en plichtsverzaking van autoriteiten.
Talrijk waren de geruchten betreffende berispelijk of onwaardig gedrag van lieden, die waren aangesteld om leiding te geven.
Het is niet onze taak de gegrondheid van die geruchten na te gaan, maar wij willen slechts wijzen op de psychologische beteekenis van het ontstaan
| |
| |
ervan, en vooral van het feit, dat zij allerwege geloof vonden, en met nieuwe, overtuigende bijzonderheden en andere gevallen werden verrijkt.
Het ontstaan van de geruchten betreffende onkunde en onwaardigheid van hooge en lagere gezaghebbers en het feit, dat deze geruchten geloof vonden, wijst op het gevoel van ontreddering en verbijstering, dat zich van de groote menigte had meester gemaakt, tengevolge van haar geschokt vertrouwen.
De spontane en algemeene veroordeeling van de autoriteiten, wier onkunde en gemis aan innerlijke, zedelijke kracht men laakte, ging gepaard met een even spontane en algemeene bewondering voor de troep, van wier moed, beleid en trouw prachtige voorbeelden van mond tot mond werden doorgegeven.
Zoo kwam dus het, tevoren door de hoogere klassen zoo vaak gesmade ‘volk’, door een gunstige vergelijking met de autoriteiten, in al zijn oorspronkelijke, onbewerkte, natuurlijke kracht en betrouwbaarheid uit, en de vroegere vrees, dat in dit ‘volk’ een gevaar voor ons land en de bestaande toestanden schuilde, werd op een voor deze autoriteiten beschamende wijze gelogenstraft.
Juist voor deze onbewuste en spontane vergelijking - waarvan wij de juistheid of onjuistheid op dit oogenblik niet beoordeelen, maar waarop wij wijzen als een psychologisch feit van vèrstrekkende
| |
| |
beteeken is - van de onkunde en zedelijke zwakheid van de autoriteiten, en de rustige vastberadenheid en moed van de soldaten en het volk in zijn geheel, gaf aan de groote menigte het gevoel van zich blindelings te hebben toevertrouwd aan de leiding van menschen en instellingen, die niet bij machte waren geweest leiding te geven, en het vertrouwen, dat men in hen had gesteld, niet verdienden.
Dit besef, dat aan het einde van de tragische ‘Vijf Dagen’ het Nederlandsche volk overviel, gaf het een gevoel van hulpeloosheid en verlatenheid, en het wierp al zijn gevestigde meeningen en opvattingen ondersteboven.
In de ontzaglijke droefenis, welke den avond van den vijfden dag de harten van duizenden en duizenden Nederlanders heeft vervuld, zijn de bereidwillig gebrachte offers van lijf en goed bezien van uit de vertwijfeling en de onzekerheid, welke zich van de geesten hadden meester gemaakt.
Niets is wellicht smartelijker dan het gevoel een groot offer vergeefs te hebben gebracht.
Wanneer men de ‘Vijf Dagen’ naar hun uitkomsten beoordeelde, in de stemming van innerlijke verslagenheid en bittere teleurstelling, dan moest men tot de gevolgtrekking komen, dat men misleid was.
Misleid. Zeer velen beperkten zich tot dit bloote feit der misleiding, zonder in de kwestie der verantwoordelijkheid te treden.
| |
| |
Men vergeleek de voorstelling van zaken, welke voor het begin der vijandelijkheden was gegeven, met het verloop en het einde ervan, en men kon niet anders dan tot de slotsom komen, dat men blindelings en in goed vertrouwen naar den afgrond was geleid.
Ook dit feit nemen wij weer in zijn beteekenis als weergave van een gemoedstoestand, en wij onthouden ons voorloopig van een overweging van zijn objectieve inhoudswaarde.
Talloozen gevoelden zich tusschen twee verbijsterende onzekerheden geplaatst.
Achter zich, aan gene zijde van de rampzalige ‘Vijf Dagen’, een wereld waarvan men afscheid nam, in verontwaardiging over den bedriegelijken schijn, waarin zij zich had gehuld.
Vóór zich, een wereld vol schrikwekkende onzekerheid, waarin misschien alle bekende waarden in het tegendeel werden veranderd, en waarin het moeilijk zou vallen zijn weg te verkennen, en zijn eigen plaats en beteekenis te hervinden.
Dien avond hebben niet weinigen den moed verloren verder te gaan.
Anderen hebben den greep op alle vastigheden verloren.
Het is de gedachte aan hen, die ons heeft genoopt dit boekje te schrijven, in de hoop, dat de beschrijving van de verwarring zou bijdragen tot het vinden van uitwegen, en tot het wederom wekken van den
| |
| |
levensmoed en het vertrouwen, welke wij niet kunnen ontberen.
Met hun verwoeste woonsteden, hun uit de voegen gelicht bestaan, hun verloren vrienden en verwanten voor oogen, zijn velen, in de stilte van den nacht, een dialoog met zichzelf begonnen, een gesprek met de eeuwigheid tot achtergrond, dat geen gelegenheid bood tot slimme uitvluchtjes en looze algemeenheden, maar dat wilde doordringen tot in de kern van de dingen.
Nu ging het niet meer, in misleidende beeldspraak, over vage begrippen, formulen, vormelijke kwesties en abstracte definities, waarachter al te vaak een elementair materialistische levenshouding was schuil gegaan, of die, bij gemis aan waarachtigen levensernst, in het gemakkelijke, verzorgde leven van iederen dag, aan de geringe behoefte aan bezinning hadden voldaan.
In de onzekerheid aan alle kanten, en in de beklemming van de noodzakelijkheid om nieuwe levenswaarden te verwerven, waaruit men de kracht zou kunnen putten om verder te gaan en zijn koers te bepalen, heeft men zich de vraag gesteld wat het wezen en de bedoeling van het leven zelf was, en wat de plaats was, welke de mensch daarin nam.
De menschen waren genoodzaakt al hun grondbegrippen, al hun voor onomstootelijk-vast gehouden, en meestal zorgvuldig opgeborgen, opvattingen te herzien.
| |
| |
Niets was in den schok onverlet of staande gebleven.
Niemand kon de vragen omtrent den zin van het leven, de tijdelijke en eeuwige waarde van den mensch, zijn doel en de richtingen, welke daartoe leiden, en zijn betrekkingen en verplichtingen ten opzichte van de gemeenschap, ontloopen.
Een ieder zag zich voor de dwingende eischen van een verantwoordelijke beslissing gesteld.
Er zijn menschen geweest die, in de verwarring van het oogenblik, hun eigen waarde afhankelijk hebben gemaakt van de volstrekte waarde, welke zij aan, gebrekkig en vergankelijk gebleken, omlijstingen en beginselen hadden gegeven.
Anderen hebben, door een misleidend verschiet, een einde gezien, waar in wezen slechts een overgang was.
Weer anderen zagen wel, op zich zelf genomen, de mogelijkheid van een overgang, maar zij gevoelden zich niet in staat zich uit een vertrouwd bestaan in een nieuw te wagen.
Er waren er ook, die uit de wisselvalligheid van het bestaande, tot een sceptische beschouwing van alle onbekende mogelijkheden kwamen, en in het bewustzijn van het betrekkelijke, als het eenig absolute het einde verkozen.
Een diep gevoel van deernis vervult ons bij de gedachte aan degenen, die in de verwarring zijn
| |
| |
verloren gegaan, of ten overstaan van het nieuwe aanzien der dingen, geen verantwoordelijkheid hebben willen dragen.
De geestelijke problemen zijn niet los te maken van de staatkundige en de maatschappelijke, want deze zijn innig met elkaar verbonden.
De vraag naar het wezen en de waarde van de eigen persoonlijkheid, roept de vraag naar het wezen van de rechtsgronden en de bestemming van de orde van de samenleving op.
Onder den druk van de omstandigheden zijn de menschen zich daarover gaan bezinnen, met het benauwend bewustzijn van de noodzakelijkheid van een spoedige bepaling van de eigen levenshouding.
De innerlijke en uiterlijke verwarring was groot.
De heerschende gevoelens waren droefenis, ergernis, verbittering, twijfel, onzekerheid, wanhoop, angst.
Men twijfelde bovenal aan zichzelf, aan de waarde van ons volk, aan de richtlijnen, welke ons volk in den loop van onze geschiedenis heeft gevolgd, aan de beteekenis van zijn historische verrichtingen zelf, en aan de toekomst.
In de algemeene ontmoediging en verslagenheid kwam men tot het besef, dat het werkelijk bezit aan waarden en waarheden waarover men beschikte, poover was.
Met de catastrophe van de ‘Vijf Dagen’ voor
| |
| |
oogen, verklaarde men zichzelf en de geheele Nederlandsche natie voor failliet.
Het kwam velen voor, dat zij hun leven op schijnwaarden en schijnwaarheden hadden gebouwd, die door de stootkracht van de werkelijkheid omvergeworpen waren, en een verwarden hoop van ondeugdelijk materiaal vormden.
En zooals de basis van het eigen bestaan onbetrouwbaar was gebleken, zoo scheen het, of ook de fundamenten van ons nationale bestaan waren bezweken, en niet meer in staat waren dat bouwwerk te dragen.
In de verslagenheid en vertwijfeling van het oogenblik was men geneigd alles te vergeten of te loochenen, wat het Nederlandsche volk in den loop der eeuwen tot stand had gebracht, de vestiging van de eigen natie, in een langdurigen strijd, de stichting van het koloniale rijk, de verrichtingen op het gebied van handel, landbouw, nijverheid, en den arbeid op het gebied van de wetenschappen, de letteren en de kunst.
Het angstige gevoel bekroop de menschen, dat die nationale glorie, waarover bij plechtige gelegenheden in het openbaar, in gezwollen taal, georeerd was, slechts de bedriegelijke ophemelarij van een reeds lang niet meer solvente, en thans gefailleerde, onderneming was.
Het Nederlandsche volk was voor deze beproevingen niet voorbereid. De opvoeding van het Neder- | |
| |
landsche volk was verwaarloosd. In alle opzichten. In godsdienstig, zedelijk, maatschappelijk en staatkundig opzicht.
Hoe zouden de leiders van ons volk, die zoowel het ‘volk’ als de problemen vreesde, en er slechts naar streefden een practisch evenwicht te bewaren, in de hoop, dat ‘de zondvloed’ na hen zou komen, ons volk hebben kunnen opvoeden?
Het is een gewoonte geworden, bij groote maatschappelijke of nationale crisissen af te geven op het ‘volk’, en te wijzen op zijn geest van ‘brood en spelen’, waardoor de werkelijke kracht van een natie geschaad zou zijn, of verloren zou zijn geraakt.
Men vergeet dan echter, dat zoomin een revolutie als een verwording ontstaat in de onderste lagen van het volk.
Zooals een omwenteling wordt voorbereid en geleid door enkelingen uit de geestelijk dirigeerende klasse, zoo ontstaat de verwording ook in de eerste plaats in de zoogenaamde hoogere standen, welke als een navolgenswaardig of benijdenswaardig voorbeeld de groote menigte voor oogen staan.
Niemand kan, naar waarheid, verklaren, dat het ‘volk’ voor deze ramp aansprakelijk is.
Het is integendeel gebleken, dat het materiaal van dat gesmade ‘volk’ prachtige, en voor de toekomst veelbelovende eigenschappen bezit, maar dat de besturende klasse in zijn plicht dat materiaal te bewerken, te kort is geschoten, door onkunde en gemis aan zedelijkheidskracht en moed.
| |
| |
Dit ‘volk’, dat in wezen steeds verguisd en veracht is, heeft in de tragische ‘Vijf Dagen’, eenvoudig, door de elementaire deugd van zijn aard zelf, zijn plicht gedaan, zonder daar eenigen ophef van te maken.
Het heeft den physieken stoot der gewelddadigheden met natuurlijke onverschrokkenheid en een zuiver gevoel van zijn plichten opgevangen.
Dat heeft op het Nederlandsche volk in zijn geheel zulk een diepen indruk van ontzag en bewondering gewekt, dat rondom den soldaat, den marinier, den matroos, aanstonds verheerlijkende legenden zijn ontstaan.
De dirigeerende klasse heeft echter op zeer ernstige wijze verzuimd dit ‘volk’ op te voeden in godsdienstigen en zedelijken zin, en het een helder besef te geven van de nijpende politieke en sociale problemen van de laatste jaren.
Dat verzuim is te wijten aan de slapheid van die dirigeerende klasse zelf, en aan haar angst, aan haar gemakzucht en genotzucht, en bovenal aan haar onkunde en het gemis aan besef van zedelijke verantwoordelijkheid.
Het Nederlandsche volk is deels opzettelijk, en deels door de nalatigheid van de verantwoordelijke lieden, in den dommel geraakt. Het heeft, toen het wakker schrok, zich wel in voorbeeldige plichtsbetrachting te weer kunnen stellen, maar heeft, toen alles rondom ineen stortte, geen weg tusschen de bouwvallen kunnen vinden, omdat
| |
| |
het op dezen gang van zaken niet was voorbereid.
Met echt Nederlandsche nuchterheid heeft het ‘volk’ in het gevaar en in de verwarring zich een oordeel gevormd over de geringe verstandelijke en zedelijke waarde van degenen, die het bestuurden.
Het is afkeerig van alle vertoon, en het lijdt in stilte, en bezint zich in stilte.
Het moet zelf zijn weg hervinden, en zij die met een betere verstandelijk-technische uitrusting dan de groote menigte, zich zetten tot het herzien en wederom vaststellen van de schaal der Nederlandsche waarden, moeten zich in de eerste plaats binnen de gemeenschap van het Nederlandsche volk stellen en zich naar de gegeven werkelijkheid van de nationale geaardheid en geschiedenis richten.
De catastrophale ervaringen, welke de groote menigte tot zelfbezinning en tot zelfinkeer nopen, maken haar afkeerig van academische verhandelingen met irreëele abstracties, van Zondagsche preeken, waarin de substantieele vragen worden vermeden, en van politieke en sociale redevoeringen zonder klaar geformuleerde beginselen.
De groote menigte is zich, voor het oogenblik, bewust, dat uitgangspunt, doel en richting onzeker zijn.
Zoolang men dienaangaande in het onzekere blijft, dient men zich van alle actie te onthouden, omdat dat een ijdel gebaar in de ruimte zou zijn.
De teleurstelling, ondervonden met de vroegere
| |
| |
leiders, maakt de groote menigte afkeerig van het voorbarig nemen van een nieuwe proef.
De omstandigheden eischen van het Nederlandsche volk, dat het zich bezint.
Wij moeten niet in de eerste plaats vooruitzien.
Wij moeten eerst den weg terugloopen, dien wij hebben afgelegd, om te ontdekken, wanneer wij de verkeerde richting hebben ingeslagen, en wanneer wij ons aan verkeerde leidslieden hebben toevertrouwd.
Daarbij zullen wij, met het oog gevestigd op de feiten, en den geest welke daaruit spreekt, ons hebben te beraden over onzen volksaard, onze historische verrichtingen, en de vestiging en den bloei van onze natie, om dan ten slotte, met goed Nederlandsch besef van grenzen en verhoudingen, de toekomst tegemoet te gaan, met een vast vertrouwen op de Wetten der Gerechtigheid, welke zich in den gang der geschiedenis laten gelden.
|
|