| |
| |
| |
Dit boekje is geschreven in gedachtenis van hen, die in de geestelijke verwarring onzer dagen zijn ondergegaan, en ter opwekking van degenen, die door het verlies van hun greep op alle vastigheden, het vertrouwen in de toekomst beginnen te verliezen.
Volgens een oud gezegde moeten wij de dingen in de breedte en in de diepte meten.
Door de vervlakking in de laatste jaren was het besef van de verticale dimensies in het leven bij velen verloren gegaan.
Laten wij ons daarover weer bezinnen. Dat zal ons leeren onszelf, en alles wat ons wedervaart, in het licht der eeuwen - of der Eeuwigheid - te zien.
In dat bewustzijn heeft de auteur zijn boekje geschreven.
Hij behoort tot geen groep en tot geen partij, en wenscht daartoe niet gerekend te worden.
| |
| |
| |
I. Terugblik
Plotseling is het Nederlandsche volk voor de noodzakelijkheid gesteld zijn oordeel over zichzelf, over zijn geschiedenis, en over zijn geestelijke, maatschappelijke en politieke levensvormen te herzien.
De volslagen ommekeer in de persoonlijke omstandigheden van zeer velen in den lande, en de ingrijpende veranderingen in den Staat en in de maatschappij, nopen ons allen, ons rekenschap te geven van den wezenlijken aard en de waarde van onszelf, en ons te bezinnen over ons geestelijk bezit, en de gegrondheid van onze opvattingen in velerlei opzicht.
De wisseling der tijden heeft de onbestendigheid van vele goederen en instellingen aangetoond. Wat men voor onvergankelijk hield, is weggevaagd; wat men voor zeker hield, is wankel geworden; wat men voor eerbiedwekkend hield, is in veler oog verachtelijk geworden; wat voor onontbeerlijk doorging, is onbelangrijk geworden; geboden zijn in verboden, en verboden zijn in geboden veranderd.
Velen zijn van welgesteld behoeftig geworden. Het geluk en de welgemoedheid van velen, zijn verkeerd in verdriet en bezorgdheid. De innerlijke zekerheid van de meesten is omgeslagen in verbijstering en onrust. Talloozen die tevoren een nauwkeurig omschreven taak hadden, weten niet wat zij
| |
| |
moeten beginnen. Anderen, die hun weg duidelijk zagen aangegeven, zijn aan het zoeken en dolen gegaan. Huisgezinnen zijn uit elkaar gerukt, ondernemingen zijn te gronde gegaan, waarborgen zijn vervallen.
De Nederlandsche samenleving had sinds vele jaren geen groote schokken meer te verduren gehad. Geen oorlogen hadden ons land en ons volk geteisterd, geen revoluties hadden het kader van den Staat en de maatschappij aangetast of verbroken; sinds lang waren er geen angstaanjagende epidemieën meer geweest, en wij waren voor groote natuurrampen gespaard gebleven.
Ons nationale bestaan scheen hecht gegrondvest en voldoende gewaarborgd te zijn. Ons maatschappelijk leven werd niet doorkruist door heftige geestesstroomingen. De Nederlandsche samenleving scheen uiterlijk en innerlijk in bevredigende mate beschermd te zijn tegen ontwrichtende veranderingen.
Een ieders bestaan was oogenschijnlijk verzekerd. Wij waren het land van de gulden middelmaat. De rijkdom noch de armoede namen excessieve vormen aan. Sociale voorzorg en wetgeving letten op het bewaren van de redelijke verhoudingen. Het uiterlijk van onze samenleving was geruststellend. In vergelijking met andere landen maakte ons land den indruk van welvarend en tevreden te zijn. Er waren geen groote nooden en verontrustende misstanden.
| |
| |
De Nederlandsche burgerij was daardoor in een stemming van zelfbehagen, van innige voldoening over zichzelf en tevredenheid met het bestaan gebracht. De maatschappij bewoog zich in een gematigden gang voort. De belangrijkste zorg van de menschen was, dat dit gevoel van veiligheid bestendigd werd, en dat de overheid den voortduur van de bestaande toestanden waarborgde.
Er heerschte in ons land sinds jaren een algemeene, uitgesproken afkeer van alles wat den gang van onze, naar het heette goedgeleide, samenleving kon verstoren. De ontevredenheid met de bestaande toestanden werd als een uiting van een ondeugdzaam karakter of een niet helder hoofd beschouwd.
Niet minder groot was de afkeer van alles, wat de rust van de geesten en der gemoederen zou kunnen schaden. Men was wars van nieuwe denkbeelden op politiek en sociaal gebied; de wijsgeerige en religieuze bewogenheid van buiten onze grenzen drong hier slechts in zeer kleine kringen door; voor kunstzinnige vernieuwingen waren slechts ontvankelijk die groepen, waarvan de gezeten burgerij zich van nature afzijdig houdt, behalve wanneer zij financieel hoog waardeerbaar zijn.
De algemeene Nederlandsche gemoedsgesteldheid geleek op die van den kleinen rentenier, die met rust wil worden gelaten, en kalmpjes, zonder hoofdbrekens, en zonder zorgen, van zijn bestaantje wil genieten, met de zekerheid, dat de dag van morgen in dezelfde aangename, vlakke gelijkmatigheid zal voortglijden.
| |
| |
Deze stemming, deze gemoedsgesteldheid van de burgerij en van een groot deel van de arbeidersklasse, werd weerspiegeld in de leiding van den Staat en van de maatschappij. Overal kon men een voorzichtige vermijding van alle problemen en principieele beslissingen vaststellen. Men toonde zich afkeerig van een essentieel onderzoek van de bestaande en goedgekeurde normen, opvattingen en instellingen. Men was gekant tegen het aanvaarden van consequenties, welke moesten worden afgeleid uit zich opdringende veranderingen. Men regeerde administratief en bureaucratisch, dat wil zeggen, volgens vastgestelde regelen, reeds vroeger genomen besluiten en bekende combinaties en compromissen. Men deinsde terug voor vernieuwingen, en voor de noodzakelijke verantwoordelijkheid, welke daarvan het gevolg zou zijn. Men stuurde volgens de oude bakens, zonder te beseffen of te willen beseffen, dat het getij verliep en de bakens verzet moesten worden.
Het gevestigde gezag en de erkende instellingen namen een hiëratisch karakter aan. Zij hulden zich in een taboe-achtige sfeer van onaantastbaarheid en onschendbaarheid. De overheid bestond uit mandarijnen, die de doode letter in haar onveranderlijkheid eerbiedigden.
De welstand en de vredige rust hadden het Nederlandsche volk gehecht gemaakt aan zijn stoffelijk bezit en aan de vertrouwde levensvormen. Het was
| |
| |
echter vervreemd geraakt van den geest van strijdvaardigheid, opofferingsgezindheid, vernieuwenden scheppingsdrang en den lust tot het nemen van risico's, welke ten grondslag hadden gelegen aan het thans zoo wel verzekerde bestaan.
De oorspronkelijke waarden, waarop ons nationaal bestaan was opgericht, waren grootendeels looze vormen en symbolen geworden, welke een schijn van kracht en waardigheid verleenden aan de omlijsting, waarbinnen het algemeene materialisme en egoisme was georganiseerd.
De menschen sloten zich, als tusschen waterdichte schotten, af van alles wat hen aan de wisselvalligheid van het bestaan en aan hun zedelijke verantwoordelijkheid voor de toekomst zou kunnen herinneren.
De geluiden van de nooden van buiten onze grenzen, de rampen van oorlog, burgeroorlog, hongersnood, revoluties, vervolgingen, ontwrichte levens, liet men gedempt doordringen, voldoende slechts ter bevordering van een matige philanthropie, waarin men onbewust een obool zag aan de hoogere machten, ter verkrijging van bescherming tegen dergelijke bezoekingen.
De werkelijkheid van het menschelijk lijden, welke in die rampen besloten lag, en de beteekenis ervan als voorboden van een omwenteling, die zich over de geheele wereld ging voltrekken, drongen zoo weinig tot de hoofden en de harten van de menschen
| |
| |
door, dat zij de foto's in de dagbladen en de opnamen van het filmjournaal voor episodisch treurige beelden uit een onwezenlijke wereld hielden, waartegenover hun eigen veilige, welverzorgde bestaan gunstig afstak, en in behaaglijkheid won.
Zij werden er niet door geschokt in hun rust en zelfvertrouwen, en hun geest van materialistisch egoisme werd er niet door veranderd.
Het feit, dat ons land voor dergelijke bezoekingen gespaard bleef, gold voor velen als een soort van bewijs van onze eigen deugdzaamheid en gezond verstand. Het kader van onze samenleving won er in betrouwbaarheid door. Men weigerde tot in de oorzaken van die rampen door te dringen. Rusland, Duitschland, China, Spanje, het scheen alsof het landen waren waarmede wij niet menschelijk verbonden waren, wier levenslot niet innig met het onze samenviel, en wier nooden wij niet, met een onbevooroordeeld verstand en een ontvankelijk gemoed, hadden te onderzoeken, om ons tijdig te vergewissen van de juistheid van onzen eigen koers.
Die rampen en nooden werden echter ten onzent hoofdzakelijk gebruikt als effectmiddelen in de onbeteekenende politieke en sociale tournooien, nadat men ze eerst toepasselijk gekleurd had.
Voor een redelijk onderzoek en een objectieve, onpartijdige uiteenzetting ervan, had men geen aandacht of belangstelling. Wie het waagde zulk een onderzoek te doen, of een wetenschappelijke uiteen- | |
| |
zetting ervan te geven, werd overschreeuwd, of met een of andere sectarische en diskwalificeerende benaming gedoodverfd.
Iedere twijfel aan de juistheid of doeltreffendheid van de vormen van ons staatkundig en maatschappelijk bestel, werd als een zondige ketterij beschouwd, welke naar het heette, slechts in een bedorven gemoed of in een niet goed gericht verstand kon opkomen. Zelfs indien de critiek op de bestaande toestanden uitging van een hernieuwd begrip van onzen eigen levenskrachten, en de duidelijk onderkende problemen van de naaste toekomst, waarvan de groote menigte zich geen rekenschap wilde geven, en waarvoor men zich niet wilde voorbereiden, vond deze critiek geen gehoor. Liet zij haar waarschuwende stem dan luider, nadrukkelijker hooren, dan legde men haar het zwijgen op, rechtstreeks of zijdelings.
Onze veelgeprezen verdraagzaamheid mocht niet worden toegepast op hetgeen de behaaglijke rust verstoorde. De regelen van de geestelijke vrijheid en de tolerantie konden slechts in zooverre worden nageleefd, als de stoffelijke belangen van de ‘weldenkende lieden’ dit gedoogden, en in zooverre de verkregen evenwichtstoestand van de politieke partijen daardoor niet in gevaar werd gebracht.
Het kerkelijke leven was al even verstard als het politieke leven. Het was er bovendien zoo innig
| |
| |
mee verbonden, dat het er een onverbrekelijke eenheid mee scheen te vormen, zoodat het positieve Christendom slechts twee kanten scheen te hebben, rechtzinnigheid in de geloofsleer en ultraconservatisme in de politiek.
De orthodoxe kerken aanvaardden die zoogenaamde essentieele verbinding, op het gevaar af van den geest van de religie te moeten opofferen aan de eischen van de politiek.
Hun eigen beleid werd opportunistisch van aard. Zij gebruikten middelen, welke in strijd waren met hun oorsprong en wezen, ten einde hun machtspositie te kunnen behouden en versterken.
De gebeurtenissen elders strekten hier niet tot leering. Men weigerde er de teekenen eener ophanden zijnde kentering in te zien. Terwijl men uit een goed begrip van hetgeen er in Rusland, Duitschland en Spanje plaats greep, had kunnen beseffen, dat de Kerk tot haar oorspronkelijke bestemming van belichaming van het godsdienstige leven diende terug te keeren, dat zij een geestelijk instituut was, en niet een politiek-economisch machtsorgaan, poogde zij daarentegen het ware karakter van de gebeurtenissen te loochenen, met middelen, welke aan den politieken strijd en niet aan den geest der religie waren ontleend.
De Roomsche Kerk en de orthodoxe protestantsche kerken hebben zich bereidwillig belast met de taak van handhaver en beschermer van de bestaande politieke en maatschappelijke orde, als
| |
| |
ware deze de eenig mogelijke overeenkomstig het Christelijk geloof.
Dat officieele Christelijke geloof had echter zijn oorspronkelijke geestelijk-dynamische krachten verloren. Het was veruitwendigd tot een vorm van burgerlijk fatsoen, waarbinnen voor ethisch integralisme en mystiek religieuze beleving van de geloofswaarheden geen plaats was. De eenvoudige gevoelens van maatschappelijke gerechtigheid, oprechte naastenliefde met eerbiediging van diens wezen, en een streven naar een hooger en bewogen geestesleven werden in het verpolitiekte kerkelijke leven eerder geweerd dan bevorderd.
Evenals in het politieke en maatschappelijke leven, werden ook in het kerkelijke leven alle stroomen afgedamd, en tot vreedzame kanalen gemaakt, in den stijl van hel rustige, gelijkmatige leven, dat van geen verandering van rhythme en koers wil weten.
De Nederlandsche burgerij, die als haar ‘Groote Eeuw’, als haar ‘Gouden Eeuw’, de periode van den gevestigden rijkdom en zijn uiterlijken glans beschouwt, en niet de eeuw waarin mannenmoed en geloovige ondernemingszin de grondslagen van een vruchtbaar nationaal bestaan hebben gelegd, heeft de nationale Nederlandsche goederen naar bankkoersen en andere materialistische maatstaven leeren schatten, en niet naar hun werkelijken, geestelijken inhoud en beteekenis.
| |
| |
De politiek en de sociale actie waren derhalve uitsluitend gericht naar dit doel, de beveiliging en versteviging van het egoistisch-materialistisch bestaan.
Tot dit doel konden de verschillende politieke partijen, en de kerken als vormen van politieke organisatie, tot een practisch eensgezinde, of beter gezegd, tot een gelijkgerichte, actie komen.
De meeste politieke partijen en de belangrijkste arbeidersorganisaties waren tot een feitelijke overeenstemming gekomen betreffende het behoud en de bescherming van de verkregen rust van den welstand, en de verdediging van de verkregen rechten en de verworven machtsposities.
Hun gecoördineerde actie was in wezen niet anders dan een gemeenschappelijke afweer tegen iedere wijziging van de bestaande toestanden.
De oorspronkelijk revolutionnair gezinde Sociaal-Democratische Arbeiders-Partij was in een evolutionistische partij veranderd, die in haar politiek en sociaal bedrijf naar het behoud van den burgerlijken democratischen regeeringsvorm streefde, en zelfs zoo sterk het accent daarheen verlegde, dat vooraanstaande figuren uit deze partij haar wel de opvolgster van de liberalen noemde, die politiek hun vat op de groote menigte schenen verloren te hebben.
De gemeenschappelijke actie van de, openlijk of verholen, samenwerkende partijen en arbeidersorganisaties was van een defensief en zakelijk-tactisch karakter.
| |
| |
Het egoistisch-materialistisch doel van hun gemeenschappelijk verweer tegen alles wat naar vernieuwing en grondige verandering streefde, eischte in de practijk een groote discretie en terughoudendheid ten opzichte van de beginselen, waarop die betrokken partijen en organisaties gebouwd heetten te zijn.
Het Nederlandsche volk bekommerde zich echter weinig om die beginselen, omdat deze niet meer als levende, scheppende werkelijkheid in het middelpunt van zijn aandacht stonden, en in het dagelijksch leven hun feitelijke waarde hadden verloren.
Zoolang het ritueel ornaat rondom die beginselen werd ontzien, en zoolang men de beginselen zelve niet nadrukkelijk bestreed, liet de groote menigte zich daar zeer weinig aan gelegen liggen.
Principes behooren tot het terrein van den geest, en dit terrein van den geest had men verlaten, of men schuwde het.
Waar het in de practijk op aan kwam, was het behoud en de versteviging van de verkregen machtsposities, welke onlosmakelijk waren verbonden met de bestaande toestanden, waarvan de handhaving derhalve een eerste vereischte was.
De namen van de verschillende politieke partijen waren dus min of meer ontledigd van hun oorspronkelijken inhoud. Zij vormden in feite één groot conservatief-reactionnair blok, gericht tegen groepen, welke nog niet tot aanzien en macht waren
| |
| |
gekomen, en daartoe alleen zouden kunnen komen bij een ingrijpende wijziging in het politiek-sociaal bestel.
Het politiek-sociale leven werd dus door de macht-hebbende partijen op de plaats-rust gehouden.
Geen van die partijen, van de positief-Christelijke tot de socialistische toe, waagde het, de reeds lang in de wereld heerschende geestelijke crisis openlijk en vastberaden, op het terrein van den geest en met behulp van de beleide beginselen, tot in haar diepste oorzaken na te gaan.
Zelfs van het tegenbeeld van die geestelijke crisis, de politieke en de maatschappelijke, repte men slechts in zooverre als de practijken van de parlements- en andere verkiezingen dit, terwille van het verwerven der stemmen, noodzakelijk maakten.
Verder keerde men zich, met min of meer gerucht, slechts tegen de uiterlijke gevolgen van die verschillende vormen van die crisis, en ook dit nog in conservatief-reactionnairen zin.
De desbetreffende redevoeringen van de politici, de predikingen in de kerken, de artikelen in de dagbladen, en de toespraken door de radio, kenmerkten zich over het geheel door oppervlakkigheid en onbeduidendheid, en door gemis aan gedachten.
In geen van de partijen die aan de macht was, kon een vooraanstaande plaats worden ingeruimd aan degenen, die critisch en reconstructief wilden denken, spreken en handelen. Zoo ooit, was nu de man die dacht gevaarlijk, want in het behoedzame
| |
| |
spel van het behoud van het evenwicht is niet het principieele, het naar de waarheid gerichte denken en handelen een eisch, maar het assimileeren, het compromissen-zoeken en de volkomen stilstand op de veilig gebleken plaats.
Wij hebben aldus getuige kunnen zijn van een ‘aandoenlijke’ verbroedering van katholieke, protestanten en socialisten. Dat dezen elkaar elders doodsloegen of gevangen zetten, deed hier aan de politieke verbroedering niets af. Het is een der merkwaardigste en tegelijk bedroevendste, verschijnselen van onze politieke geschiedenis van de laatste jaren, dat geen der partijen of organisaties, zelfs toen het elders tot den strijd op leven en dood kwam, hier tot een algemeene principieele reconstructie en actie is gekomen. De in de gelederen van de partijgangers ontstane onrust is met eenig sensationeel persbedrijf, en verder met slap philanthropisch werk gestild en afgeleid.
Buitenlanders die, uitgaande van de bestudeering van onzen strijd in de zestiende eeuw ter verkrijging van de maatschappelijke, geestelijke en politieke vrijheid - dit is de ontologische en chronologische volgorde -, ten onzent begrip en sympathie voor hun strijd tegen absolutisme verwachtten, hebben hier, met eenige bevreemding en tot hun groote teleurstelling, kunnen constateeren, dat de inzet van dien strijd ten onzent was vergeten, en nog slechts bij politieke hoogtijden een rhetorisch thema was.
| |
| |
Alle werkelijke geestelijke strijd was in ons land opgelost in de kapitalistisch-reactionnaire gezindheid, in een min of meer verkapt materialistische zelfzucht, waarin katholieken, protestanten en socialisten met elkander vrede hadden gevonden.
Met een zekere bittere ironie heeft men zich hier kunnen afvragen, welk land er het droevigst aan toe was, het land waarin katholieken, protestanten en socialisten elkaar in vervoering doodsloegen, of het land waar zij, terwille van politiek-materialistische bestaansvormen, en zakelijke belangen, hun geestelijke beginselen ter zijde stelden.
Het alles overheerschende gevoel in de verschillende kringen van het Nederlandsche volk, was angst. Angst voor ingrijpende veranderingen in het staatsbestel. Angst, voor welke veranderingen dan ook, in de bestaande regeling en omlijsting van het burgerlijk-maatschappelijk leven. Angst voor nieuwe denkbeelden en nieuwe stroomingen, welke misschien het gezag zouden kunnen aantasten. Angst voor gemis aan eerbied voor ‘de groote mannen’ waarmee dan niet werden bedoeld de mannen, die ons nationale bestaan hadden gegrondvest, de voorwaarden voor onze volkswelvaart hadden geschapen, of de wetenschap, kunsten en letteren hadden gediend, maar de leiders van de politieke partijen en organisaties, die het verkregen evenwicht moesten bewaren.
Op deze algemeene angst van het Nederlandsche
| |
| |
volk werd door die leiders gespeculeerd, wanneer een vereenigd verzet noodig werd geacht, of wanneer een of ander doel van gemeenschappelijk politiek belang moest bereikt worden.
De vereeniging ‘Eenheid door Democratie’, waarbij het begrip democratie in zijn misleidende vaagheid werd gelaten - zoowel Chamberlain als Stalin noemden zich bij passende gelegenheden democraat - is een kenmerkende uiting geweest van dit overheerschende angstgevoel in het Nederlandsche volk, in het bijzonder bij de gezeten burgerij.
De belangstelling van het Nederlandsche volk werd niet gewekt voor belangrijke, principieele kwesties, van politieken of maatschappelijken aard, maar zij werd afgeleid naar bijkomstigheden, zooals de kwestie van het versche kadetje, de spelling van de Nederlandsche taal, den zomertijd, en een derivaat voor den strijd over geestelijke beginselen werd af en toe gevonden in kwesties van den aard van de lijkverbranding of een of andere hoogleeraarsbenoeming, waarover dan hartstochtelijke polemieken werden gevoerd, terwijl andere aangelegenheden, waarbij ons geheele nationale bestaan was gemoeid, op hun beloop werden gelaten.
Het vage gevoel van angst, dat zich in het bijzonder van de gezeten burgerij en de zoogenaamde hoogere standen had meester gemaakt, richtte zich voornamelijk naar het ‘volk’. Het ‘volk’ in den engeren zin van dit woord, waardoor het een ongun- | |
| |
stige beteekenis krijgt, welke een beschimping inhoudt.
Dit ‘volk’ scheen het grootste gevaar te zijn, en men schroomde niet, zoowel den naam Gods als het symbool Oranje als een soort van afweer te gebruiken tegen deze vermeende bedreiging, welke van het ‘volk’ uitging.
In plaats van een bescherming te zoeken tegen de manipulaties van de politici en de geldmagnaten, die de pers en andere organen van de publieke voorlichting beïnvloedden of beheerschten, in plaats van angst te gevoelen voor de gevaren waaraan ons volk werd blootgesteld door de verleiding, welke uitging van het geld, de eerzucht, de ijdelheid, de machtsbegeerte, en voor het gevaar van den algemeenen geest van genotzucht en vervlakking, in plaats van beducht te zijn voor de verstarring en beginselloosheid van het staatkundig en maatschappelijk bewind, in plaats van angst te koesteren voor al deze kennelijke gevaren, vreesde men het ‘volk’. Een ‘volk’ overigens, waarin nauwelijks meer eenig revolutionnair verlangen of élan leefde, sedert de arbeiders, onder de leiding van hun organisaties, passieve nabootsers van den vlakken burgerlijken levensstijl waren geworden.
Ons nationale bestaan en onze volkswelvaart is dan ook niet in gevaar gebracht door dit zoozeer gevreesde ‘volk’, en den drang naar een omwenteling, welken men het toedichtte, maar door de
| |
| |
politiek van de verantwoordelijke groepen, welke berustte op de illusie der materialistische stabiliteit, gewaarborgd door stilstand.
|
|