De achtergrond der Spaansche mystiek
(1935)–Johan Brouwer– Auteursrecht onbekend
[pagina 73]
| |
Hoofdstuk II.
| |
[pagina 74]
| |
Zoo gevoelde het volk het in zijn geheel en zoo hadden beroemde rechtsgeleerden als Suárez het in hun geschriften vastgelegd. De afwijking van den algemeen in den lande beleden godsdienst werd als een ergerlijke en staatsgevaarlijke overtreding beschouwd; ‘haeresis gravissimum crimen’, de ketterij is een zeer ernstige misdaad. Dit was trouwens als juridische opvatting niets nieuws, zoo was dit reeds omschreven in het Romeinsche strafrecht, dat aan het Europeesche ten grondslag lag. De bijzondere geschiedenis van het Spaansche volk, dat zich met groote moeite tot een Christelijke natie had ontwikkeld, had aan deze beschouwing een militante heftigheid gegeven. Niet altijd had men met getrokken zwaard tegenover de Mooren gestaan, men was met sommigen van hen verbonden geweest; de kleine Christelijke graafschappen en koninkrijken hadden elkaar herhaaldelijk met behulp van de Mooren bestreden. De Moorsche vrienden waren gevaarlijker geweest dan de Moorsche vijanden; hun beschaving, hun wetenschappen, hun kunsten, hun levenswijze en zelfs hun bloed hadden dieper in het Spaansche leven ingegrepen dan de Moorsche politieke macht. Hiertegen wilde men zich scherper te weer stellen naarmate de verspreide Christenstaten een nauwere eenheid, en tenslotte een natie gingen vormen. Er was in de bevolking van het schiereiland zulk een vermenging van bloed en zulke groote gewestelijke verschillen, dat de verworven eenheid slechts bestendigd kon worden in het besef der saamhoorigheid door het geloof. Dit besef was met het ontstaan en groeien der natie bestendigd en verlevendigd, het werd een geloofsartikel te meer en een politiek program. Hiermede ging gepaard onverzoenlijke haat tegen alles wat zweemde naar het loslaten van dit grondbeginsel. In de volkstaal vindt men daar vele aanwijzingen voor. Een ketter, een ‘hereje’ is een verachtelijk wezen zonder eer of deugd, het gezicht van een ketter is een bijzonder leelijk of weerzinwekkend uiterlijk, ‘kettersch’ wil zeggen laag, misdadigGa naar voetnoot3). In tegenstelling | |
[pagina 75]
| |
hiermede is ‘Katholiek’ zinverwant met degelijk, goed, betrouwbaar. De kerk was in Spanje, na den inval van de Mohammedaansche veroveraars, in het onderworpen gedeelte langzaam-aan een kwijnend instituut geworden, waarin door onkunde en gemis aan zedelijken moed allerlei dwalingen en euvels ontstonden. In het zelfstandig gebleven gedeelte bleef de kerk het centrale gezag vertegenwoordigen, hetwelk aan den krijgslust en den zin voor onafhankelijkheid hoogere beweegredenen en godsdienstige bezieling verleende. De kerk verkreeg al spoedig een groote macht doordat in de Middeleeuwen de bisschoppen vaak ondernemende krijgslieden waren, van den aard als de dappere ridder-priester Jerónimo, uit het oude heldendicht van den Cid, die na de verovering van Valencia aldaar bisschop werd. Als feodale heeren en als kerkelijke autoriteiten maakten deze bisschoppen de massa aan zich onderhoorig. Al spoedig waren er in het vrij gebleven en zich uitbreidende deel van Spanje kloosters gesticht, sommige bewaarden in hun bibliotheken kostbare handschriften van de werken van kerkvaders en de antieke letteren. In de elfde eeuw bracht de hervorming die uitging van Cluny grooter zuiverheid van leven en religieuse opwekking in de reeds talrijke kloosters. In de twaalfde eeuw werden de twee eerste van de vier beroemd gebleven militaire orden gesticht, en in de regelmatig gehouden concilies werden al van de negende eeuw af de kerkelijke regelingen, de verordeningen omtrent priesters, diocesen, kapittels, kerkelijke voorrechten, orden die zich in Spanje vestigden, dwalingen, kerktucht en synodale besluiten nader toegelicht of uitgewerkt. De kerkelijke goederen, die onvervreemdbaar waren en gewoonlijk goed beheerd werden, breidden zich door schenkingen aanzienlijk uit, zoodat de geestelijke macht der kerk, welke zich openbaarde in de uitreiking van de sacramenten bij alle belangrijke gebeurtenissen in het menschelijk leven, maatschappelijk versterkt werd door de uitgestrekte bezittingen met adellijke voorrechten. Deze machtsontplooiing, soms met, soms tegen den wil van de koningen en groote heeren, beantwoordde aan de wenschen van het volk, dat | |
[pagina 76]
| |
vooral in de troebele tijden der Middeleeuwen waarin de vorsten elkaar met geweld of list van den troon stieten, in de kerk en haar dienaars den voortduur van het gezag voor oogen had en vereerde. Toen eindelijk de vereenigde Christelijke koninkrijken van Spanje onder de Katholieke Koningen het laatste rijk der Mooren hadden overwonnen, en de kroon door grooten rijkdom en staatkundig en militair genie vrijwel volstrekt in haar macht was geworden, is de kerk meer tot een orgaan van den Staat gemaakt, de kerk werd genationaliseerd. De hooge geestelijkheid werd afhankelijk van de kroon door het definitieve recht van benoeming; de kerk en de staat werden innig en onafscheidelijk met elkander verbonden door het ineengrijpen en het elkaar aanvullen van de onderscheiden verrichtingen. De kerk was het geestelijk orgaan, de staat de verzorger van de tijdelijke belangen. Deze volstrekte verbinding van kerk en staat was het gevolg der geschiedkundige ontwikkeling, die juist begrepen en geleid was door de Katholieke Koningen, Cisneros en Karel V, en tenslotte bestendigd was door de contra-reformatie-politiek van Philips II. De staat ontleende zijn richtsnoeren en doeleinden aan de godsdienstige idealen, hij werd het wereldlijke middel ter uitvoering van de geestelijke beginselen. De kerk werd echter voor haar tijdelijke en wereldlijke aangelegenheden geheel aan den staat ondergeschikt. De staat werd insgelijks geheel één met de maatschappij, die door dezelfde alles omsluitende belijdenis werd bewogen en gestuurd. In deze maatschappij kon zoomin een tegenstrevende minderheid bestaan als een in beginsel afwijkende groep. De kerk liet geen ruimte voor vrije keuze van richting, zij was niet meer een instelling van vrijwillig samengekomen gelijkdenkenden, zij was de volstrekte vertegenwoordiging van een onaantastbare, absolute en exclusieve leer. De kerk en de staat waren beide uitdrukking geworden van een dogma dat aan alle gedachten, handelingen, instellingen en doeleinden onveranderlijk en onverbiddelijk ten grondslag was gelegd. De staat en de kerk vormden in de zestiende eeuw in Spanje een godsdienstig-juridische eenheid met als belangrijkst geachte | |
[pagina 77]
| |
verplichting de handhaving van de zedelijke en religieuse beginselen waarop zij zelf gegrondvest was. Zij verkreeg daardoor een militant, absolutistisch karakterGa naar voetnoot4). Naar de letter van de wet en den geest van de meerderheid van het Spaansche volk heeft deze eenheid van kerk en staat voortgeduurd tot het jaar 1868, waarin de artikels 128, 130 en 136 van het Wetboek van Strafrecht, welke strafrechtelijke vervolging gelastten tegen van de Katholieke leer afwijkende Spanjaarden, vervielen. In dit staatkundig, maatschappelijk en godsdienstig stelsel vond het gerechtshof tot onderzoek naar de zuiverheid der religieuse belijdenis zijn reden en zijn recht van bestaan. Reeds eeuwen tevoren had men zulks gevoeld; Alfons II van Aragon (1162-1196) had reeds strafrechtelijke vervolgingen ingesteld tegen de ketters uit de Provence, en Alfons de Wijze van Castilië had daarover wettelijke bepalingen vastgelegd. De Katholieke Koningen verkregen bij een pauselijke bul van 1 November 1478 het recht een hof tot bescherming van het rechtzinnig Christelijk geloof in te stellen, het hof der Inquisitie. Deze rechtbank was een staatkundig en godsdienstig lichaam, onder koninklijk en pauselijk toezicht. De eerste aanleiding tot de institutie ervan was de dringend noodig geachte bescherming van de nationale en godsdienstige eenheid tegen de invloeden van de Mooren en de Joden, vervolgens werd zij ook aangewend tegen anderen die van de orthodoxe leer schenen af te wijken, zooals de protestanten, de bevindelijke quietisten, en tegen allerlei magische en bijgeloovige handelingen. Verder moest deze rechtbank een nauwlettend toezicht houden op alle geschriften die in omloop werden gebracht. Over het instituut der Inquisitie zijn vele harde woorden gevallen, men heeft er griezelige verhalen en mededeelingen over gedaan. Bij een beoordeeling ervan bedenke men dat de verdraagzaamheid geen eigenschap van den tijd is geweest die ons hier bezighoudt. De milde, welwillend-begrijpende en verdraagzame beschouwing van de godsdienstige meening van anderen behoorde | |
[pagina 78]
| |
allerminst tot de zestiende eeuw. Het zedelijk bezwaar verder tegen de strafrechtelijke, door den staat en de kerk bepaalde, regeling van de godsdienstige beschouwingen is ook van lateren tijd. Na een tijd waarin de Inquisitie zoo ongunstig mogelijk is voorgesteld heeft men, vooral in de laatste jaren, waarin het autoritaire en geestelijke stelsel van het Spanje van Philips II is verheerlijkt tegenover de wanorde en de zedelijke verwildering van na den wereldoorlog, wel geprobeerd haar van alle aanklachten en beschuldigingen te zuiveren. Een beoordeeling van de zestiende-eeuwsche Spaansche Inquisitie moet uitgaan van een grondige kennis van de zeden, opvattingen, gevoelens, nooden en eischen van dien tijd, van de begrippen omtrent rechtswezen en rechtspleging, en verder dient men zich onpartijdig rekenschap te geven van de principieele fouten, en de tekortkomingen die aan ieder rechtslichaam eigen zullen blijven zoolang menschen kunnen falen. Het proces van Fray Luís de León, dat jaren heeft geduurd, heeft de verschillende gebreken van de Inquisitie duidelijk naar voren gebracht. De rechters en de aanklagers blijven voor den beschuldigde verborgen, allerlei ondeugden en zwakheden vierden zich uit in waarschijnlijk gemaakte aanklachten, de beschuldigde moest zijn onschuld bewijzen zonder van aangezicht tot aangezicht tegenover zijn rechters en aanklagers te staan. De uitslag van dit proces, dat ieder dient te lezen die nader wil komen tot de Spaansche ziel van de zestiende eeuw, bewijst echter dat er niet naar willekeur werd berecht. Fray Luís de León keerde naar Salamanca terug en werd daar openlijk in eer en ambt hersteld, niettegenstaande de aanklachten die tegen hem waren ingebracht groote waarschijnlijkheid hadden verkregen door 's mans afkomst, de in zijn familie eerder gestrafte afdwalingen, en zijn eigen uitingen in woord en geschrift, die tot op heden voor tweeërlei uitleg vatbaar blijvenGa naar voetnoot5). Er werd in de zestiende eeuw overal in Europa op harde, wreede | |
[pagina 79]
| |
wijze recht gedaan; verminkingen, martelingen en terechtstellingen waren gebruikelijke en aanvaarde rechtsplegingen. De vervolgingen naar aanleiding van afwijkende godsdienstige belijdenissen werden in dit algemeene strafstelsel opgenomen. Spanje kan hier zelfs eerder als een gunstige uitzondering gelden doordat zoowel in de beoefening van het recht als in de toepassing der straffen naar beter begrip van den schuldige en naar erbarming in de strafpleging werd gestreefdGa naar voetnoot6). Fray Luís de León had in de jaren van zijn gevangenschap een goede verzorging, hij kreeg de boeken en het schrijfgerei waar hij om vroeg. Anderen waren in dezen minder gelukkig, maar van de historische figuren, mannen van wetenschap en letteren, die door de Inquisitie in staat van beschuldiging zijn gesteld of zijn vervolgd, kan men er bezwaarlijk één noemen die de harde voorschriften van de toen geldende wetten in de volle zwaarte heeft gevoeld, zelfs Gudiel, Grajal of aartsbisschop Carranza niet, hoe drukkend overigens hun lot moge zijn geweest. Als men zijn blik laat gaan over de vervolgingen elders in Europa, dan ziet men dat geen enkel land zich den hoogen toon van veroordeeling van Spaansche toestanden zou kunnen aanmatigen, en de jongste wereldgeschiedenis heeft ons geleerd dat de verdraagzaamheid en het mild begrijpen nog geen verstrekkende deugden der menschheid zijn. Het kan ons nu verbazen dat Santa Teresa, San Juan de la Cruz, Fray Luís de Granada en de eerste Jezuieten vervolgd of argwanend bespied werden, en evenzoo zal men een tekort van inzicht betreuren in de maatregelen tegen de geschriften of de personen van humanisten als Arias Montano - die echter vrij uitging dank zij Philips - ‘El Brocense’, en anderen. Het is ontegenzeggelijk waar dat de Inquisitie een machtig wapen kon zijn in de handen van een wraakzuchtigen magistraat, een noodlottig middel voor een naijverigen prelaat, van een hebzuchtigen buur of een eerzuchtigen intrigant. Zij konden door vage beschuldigingen de Inquisitie misbruiken voor persoonlijke | |
[pagina 80]
| |
doeleinden, want het begrip ‘ketterij’ was niet voor ieder vast van omlijning, de zuiverheid van het geloof was in staat van beschuldiging moeilijk bewijsbaar, en de aanklager bleef den beschuldigde onbekend. Men kan echter uit de groote schrijvers van de zestiende eeuw een keur van uitspraken samenlezen betreffende de rechtvaardiging van de wettelijke bescherming van het orthodoxe geloof. Philips de Tweede heeft zijn bestuur en zijn politiek naar die openbare meening geregeld. Hij zag bovendien buiten de grenzen van zijn gebied waartoe de geloofsverdeeldheid kon leiden. Philips heeft zijn land willen behoeden voor de gruwelen van de burgeroorlogen van de noordelijke landen. Dat men aldaar voor de zoogenaamde vrijheid van geweten streed lijkt niet aannemelijk als wij zien hoe bijv. de Calvinisten en ‘Lutheranen’ verschillende Protestantsche secten vervolgden. Spanje heeft ten gevolge van de politiek, van Philips II voornamelijk, de eenheid van geloof nog eeuwen bewaard, en het is een lichtvaardig oordeel de inzinking van de welvaart en den achteruitgang van de wetenschappen te wijten aan dweepzieken gewetensdwang. Het afsluiten van de Spaansche grenzen voor invloeden van het buitenland kon zeker in de zestiende eeuw niet van groote beteekenis zijn, want Spanje was in vele opzichten den anderen landen vooruitgekomen. De Inquisitie aansprakelijk stellen voor het kwijnen en versterf van Spanje's macht, welvaart en beschaving sinds het eind van de zestiende eeuw, wat herhaaldelijk is gedaan door overigens geleerde mannen, is een fout die veel gemaakt wordt door partijdigheid, namelijk, twee feiten die misschien wel in elkaar hebben ingewerkt maar niet krachtens hun wezen met elkaar zijn verbonden, in oorzakelijk verband te brengen. Spanje ging onder omdat het betrokken werd in de Europeesche politiek, waartoe het niet voorbereid was en niet geschikt was; het ging onder door verkeerde oeconomie, door gemis aan een krachtig bestuur en een helderen geest die Spanje's aard en mogelijkheden begreep en daarnaar de politiek en de maatschappelijke actie regelde. Spanje ging verder snel achteruit door slechte administratie, | |
[pagina 81]
| |
wanbeheer door gunstelingen, en noodlottige regelingen der belastingen. Fouten, schuld en nalatigheden te over, maar geen enkele die feitelijk deel van den staatsgodsdienst was. De poging tot behoud van de eenheid van godsdienst was een streven dat verdedigbaar is naar de staatkundig-wijsgeerige beschouwingen van dien tijd. De instelling van de Inquisitie, die een logische gevolgtrekking is van de toen geldende staatkundig-godsdienstige beginselen, en haar reden van bestaan vond in de omstandigheden, de eischen van den tijd en de zeden des lands, en gerechtvaardigd was door de meening van vrijwel het geheele volkGa naar voetnoot7), werd slechts schadelijk als menschelijke instelling, door de uit kortzichtigheid, hardheid en andere gebreken voortvloeiende fouten. Dat bij de inzinking van het algemeene zedelijke peil, welke in de tweede helft van de zestiende eeuw begon en snel verder ging, ook het gehalte van de rechters, de aanklagers en de beschuldigden verminderde, behoeft niet nader aangetoond te worden. Het is eveneens een verschijnsel overbekend uit de geschiedenis dat in zulk een geval insgelijks de methoden van de instructie, de pleidooien, en de strafoefening naar inhoud en vorm achteruitgaan. In dit verval heeft het hof der Inquisitie in later jaren stellig gedeeld. In Spanje heeft vanwege de kerkelijk-disciplinaire hervorming, welke aan het Concilie van Trente was voorafgegaan, de roep van de noordelijke landen om daarmede samengaande leerstellige hervorming weinig gehoor gevonden. De groote Cisneros had al tijdens de Katholieke Koningen op eigen gezag een krachtige ‘reformatio in membris’ ondernomen, een zuivering en loutering die de Spaansche kerk na aanvankelijken tegenstand heeft ondergaan. Deze zuivering was zooals overal elders in Europa ook in Spanje zeer noodzakelijk geworden. De kerkvorsten waren vanwege hun uitgestrekte bezittingen meer door de politieke geschillen dan door geestelijke aangelegenheden in beslag genomen. Het | |
[pagina 82]
| |
inkomen der voornaamste prelaten was ontzaglijk hoog, voor die tijden. Dat van den aartsbisschop van Toledo werd op tachtigduizend ducaten per jaar geschat, de aartsbisschoppen van Sevilla, Santiago en de bisschoppen van Burgos en Sigüenza ontvingen ieder ongeveer twintigduizend ducaten, en de overige vijf en twintig bisschoppen ieder afzonderlijk zes tot tienduizend ducaten. De vele rijke prebenden lokten tal van menschen tot den geestelijken stand, zonder wat aard of levensopvatting betrof daartoe geroepen te zijn. Er waren door deze oorzaken te veel geestelijken, en lediggang en welstand gaven aanleiding tot zedelijk verval. Men vindt dan ook door heel de Middeleeuwen heen tot onder de regeering van Karel V scherpe critiek op de misstanden in de kerk, en de satyrische hekeling van de zonden en de gebreken van priesters en monniken. López de Ayala (1332-1407) zegt in zijn Rimado dat vele priesters in dienst van den Booze schijnen te staan, Juan Ruíz (gestorven omstreeks 1353) teekent ons - met niet overtuigende verontwaardiging - het leven en denken van losbandige geestelijken, en anderen maken deze euvels tot een kleurig motief in dichtwerk of verhaal, tot leering en berisping naar het heette. Het is een herhaaldelijk bewerkt gegeven in de West-Europeesche litteratuur uit de Middeleeuwen. Dante sprak reeds van het vroom habijt dat de zondige hartstochten bedekte, in Engeland verschenen in de dertiende eeuw de Narrationes, een bundel verhalen die bijtende critieken geven op den adel en de geestelijkheid, en in Frankrijk en Italië schreef men puntige hekeldichten op de Roomsche curieGa naar voetnoot8). Ook Petrarca spreekt in dezen trant in enkele zijner sonnetten. Hij noemt daarin Rome de bron van smart, leerschool van dwalingen, tempel der kettersGa naar voetnoot9). Men was in de Middeleeuwen niet gewoon een blad voor den mond | |
[pagina 83]
| |
te nemen, de critiek richtte zich evenwel tot de menschen, tot de vertegenwoordigers van de kerk, niet tot de kerk en haar wezen zelf. In Spanje ging men met deze felle gisping van de zondige geestelijkheid door tot ver in de zestiende eeuw, en het is inderdaad zeer verwonderlijk hoeveel de Inquisitie in dezen gedoogde in een tijd waarin de kerk en de geestelijke orden toch reeds belangrijk gezuiverd waren. Zoo staat er in ‘den gids des hemels,’ La Guía del Cielo, geschreven omstreeks 1520, dat de kerk juist in haar voornaamste dienaren haar grootste vijanden heeft omdat zij meer oog hebben voor geld en macht dan voor het zieleheil van de geloovigen. ‘Uit Rome komt alle ondeugd,’ besluit tenslotte de schrijver, dien men wel vanwege de gelijkheid van naam heeft verwisseld met den hoogleeraar Pedro de León uit Salamanca. Bij de algemeenheid der critiek op priesters en monniken, en de vrije circulatie van satyrische geschriften, ook in de zestiende eeuw, is het bevreemdend dat men later in den dramaturg Gil Vicente om zijn puntige opmerkingen over het wangedrag van priesters wel een geestverwant van Luther heeft willen zien. Tot diep in de ‘Gouden Eeuw’ schroomde men niet de geestelijke heeren openlijk terecht wijzen. De Abecedario Espiritual, een stichtelijk-zedekundige verhandeling van Fray Francisco de Osuna († 1543) had in het begin van de zestiende eeuw op de noodzaak van hervorming aangedrongen; in het midden en aan het eind van de zestiende eeuw spotten de Lazarillo, de Guzmán de Alfarache en andere geschriften hetzij op speelsche wijze hetzij uit verontwaardiging met de zwakheden van priesters en monniken. Overigens, hoe gerechtmatigd deze critieken ook waren en hoe verontrust de toon ook soms klinken mag, het heeft er allen schijn van dat het zedelijk verval van geestelijken dikwijls slechts een geliefd letterkundig motief was, geschikt tot een rijk geschakeerde uitwerking. Te meer omdat verscheidenen van die moraliseerende schrijvers - in Italië bijvoorbeeld - zelf wufte, losbandige priesters waren. Hoe dit ook zij, sinds Cisneros en Isabella van Castilië het initiatief daartoe hadden genomen, was de Spaansche kerk van hoog tot laag gezuiverd, de zedelijke eischen werden | |
[pagina 84]
| |
onverbiddelijk op allen van toepassing gemaakt, en wie zich daarmede niet kon vereenigen week uit, werd verbannen of werd tot gehoorzaamheid gedwongen. De tuchtmaatregelen waren voorbeeldig en troffen ook de voornaamsten, den aartsbisschop van Santiago, die geheel Spanje tot verontwaardiging had gebracht door de voorgenomen overdracht van zijn ambten op zijn zoon, zoo goed als de voorname domheeren van Toledo, die hun paleizen moesten verlaten om een bescheiden convict te betrekken, en de tegenstand van de geestelijke orden, vooreerst van de Franciscanen en Dominicanen, werd gebroken, ook dank zij de onbeperkte volmachten die de paus (Alexander VI) aan Cisneros in dezen verleende. De Spaansche natie was ontstaan uit een algemeen godsdienstige geestdrift, die door de Katholieke Koningen met groot staatkundig vernuft was bevorderd en geleid. Isabella en Ferdinand hadden, bijgestaan door Cisneros, aan het Spaansche volk een grootsch plan van actie en een meesleepende leuze gegeven, eenheid in geloof, koning en land. Dit werd tengevolge van de bijzondere geschiedenis, de omstandigheden en de geaardheid van de Spanjaarden een wapenkreet waarmede zij zich aanstonds op hun naaste buren zouden storten. In hetzelfde jaar waarin de laatste stad der Mooren zich overgaf, werd ook het bevel tot verbanning van alle niet gedoopte Joden uitgevaardigd. Scherpe decreten tegen de Joden waren in Spanje niet vreemd. De Joden hadden zich al vroeg in Spanje gevestigd, en al valt dit wel niet onder de regeering van Salomo zooals de brave Jost heeft gemeend, en al is Toledo niet een stichting van de verdwenen tien stammen zooals anderen dank zij een vernuftige etymologische verklaring hebben verzekerd, toch kan men de vestiging van Joden in Spanje voor het begin onzer jaartelling aannemelijk achten. In de tweede eeuw vestigden zich duizenden Joden in Spanje. Reeds in de vierde eeuw schreef een concilie verboden uit tegen vermaagschapping met Joden, in de zesde en zevende eeuw werden allerlei bepalingen tot het keeren van hun invloed verscherpt. In den tijd der West-Gothen werden de rechten der | |
[pagina 85]
| |
Joden zeer beperkt, naar verluidt zouden zij later met de vijanden uit Afrika hebben samengespannen uit wraakGa naar voetnoot10). Onder de Mooren brachten de Joden het tot grooten welstand en tot bloei van hun beschaving en wetenschappen, bij de Spanjaarden was hun lot nogal wisselend. De pausen namen hen meermalen in bescherming tegen den vechtlustigen geloofsijver van de Spanjaarden. Als geleerden, financiers en kooplieden verkregen zij, bijv. onder Alfons X, grooten invloed. Men schat de Joodsche bevolking van Christelijk Spanje in dien tijd op eenige honderdduizenden. De Joden die tot het Christendom overgingen, kwamen op belangrijke posten en verbonden zich met de aanzienlijkste geslachten. Ten gevolge hiervan kwamen er in leven en leer allerlei ‘judaïseerende’ trekken, waartegen, o.a. in 1481 bij openlijke bekendmaking, maatregelen en waarschuwingen werden afgekondigd. Vermeende of werkelijke Joodsche samenzweringen tegen de Christenen, zooals die van 1485 in Toledo, wekten den volkshaat op tegen het Joodsche geloof en het ras, een ras waarmee het Spaansche volk echter een nauwe bloedsgemeenschap had gekregen in den loop van vijftien eeuwen. In de zestiende eeuw ontstond de mythe van de ‘onbevlekte’ afkomst, men zocht aan te toonen geen Joodsch of Moorsch bloed in de aderen te hebben, en onderscheidingen, eereambten en belangrijke posten werden slechts voor hen die ‘rein van bloed’ waren opengesteld. De dwaasheid van zulk een opvatting werd op zakelijke wijze aangetoond door den schrijver van ‘De smet op den Spaanschen adel,’ El Tizón de la nobleza española, die aantoonde dat er vrijwel geen aanzienlijk Spaansch geslacht zonder vermenging met Joodsch bloed wasGa naar voetnoot11). Het kan ons - terzijde staande toeschouwers - ten zeerste bevreemden dat er een theorie omtrent zuiverheid van bloed kon ontstaan in een land als Spanje waarin, sinds den dageraad van | |
[pagina 86]
| |
de geschiedenis, volken en rassen zich hebben vermengd, en waar in het bijzonder het Semietische ras een zoo ver reikenden invloed heeft gehad dat het Spaansche volk er tot op heden de duidelijke lichamelijke en geestelijke kenteekenen van draagt. Niettemin werd in de zestiende eeuw de wensch naar ‘zuiverheid van bloed’ in Spanje tot een maatschappelijk dwangidee. Joodsch bloed te hebben werd als een schande beschouwd, het was vrijwel een misdaad. Is dit te verklaren uit het plotseling uitgegroeide besef der eigen nationale voortreffelijkheid, van de bijzondere, transcendentale bestemming die men zich toegewezen achtte, en wenschte men het eigen bloed even ‘ongerept’ te zien als de eigen belijdenis? Liep de haat zoo hoog omdat hij feitelijk tegen zichzelf, tegen eigen tekortkoming was gericht? Iets dergelijks zien wij in Duitschland, waar ook een hoog gevoel van eigen bestemming en waarde als volk diep-in geschaad wordt door het besef van de ‘onzuiverheid’ van het bloed. De actie tegen de lijfelijke ‘indringers’ moet de innerlijke stem tot zwijgen brengen. Men voelde wellicht den Jood in eigen ziel en bloed, en had liefst zijn polsen doorgesneden om het gehate bloed te laten wegvloeien zooals die half-Joodsche student uit een vermaarden roman. De haat tegen de Joden slechts uit maatschappelijke of confessioneele gronden verklaren is onmogelijk. Een dergelijke haat verliest den zin voor humor niet, zooals dit in Spanje is gebeurd en zooals wij dit in Duitschland hebben gezien. Zeker, men kan die oorzaak voor een deel zoeken in den rijkdom van de Joden, die ijverig, schrander en ondernemend waren en van alle omstandigheden, voorspoed en verval, als geldschieters en speculanten partij wisten te trekken, ten koste vaak van anderen. Naijver dus, die zich echter bezwaarlijk van een geheel volk zal meester maken. Men kan ook hun invloed op de zeden en den godsdienst hebben gevreesd, en er was reden voor want het ‘judaisme’ werd een typisch Spaansche dwaling in leer en leven ten gevolge van de tallooze Joden die meer of minder overtuigd tot het Christendom waren overgegaan, en als voornamen in den lande, als bisschoppen, magistraatspersonen en aanzienlijke burgers, het denken en doen | |
[pagina 87]
| |
van hun medemenschen beinvloedden. Zelfs als secte hebben ‘judaizantes’ in Portugal en Spanje een merkwaardig bestaan gehad, allen argwaan of vervolging ten spijt. Borrow spreekt er nog van, met romantische verbeelding weliswaar. Deze redenen of aanleidingen tot haat en afkeer van de Joden zijn echter maar gedeeltelijk bevredigend als men het maatschappelijke dwangidee ‘zuiverheid van bloed’ wil verklaren. Deze ligt eerder in den wrevel over de eigen ‘onvolmaaktheid’ in lichamelijken zin, die voortdurend den waan der geestelijke voortreffelijkheid verstoort. De uitdrijving van de Joden, welke men staatkundig meende te kunnen rechtvaardigen omdat zij door het samenspannen met buitenlandsche vijanden een voortdurend gevaar opleverden en zij ook door hun geldpolitiek de werkelijke macht in handen zouden hebben gekregen, maakte de innerlijke tegenstrijdigheid te grooter en te schrijnender. In eigen bloed gold geen machtwoord, men verhaalde dus eigen onvolmaaktheid zevenvoudig op den ander. Indien in de twintigste eeuw in een der ontwikkeldste landen van Europa vierhonderd doctoren in de geneeskunde een resolutie aannemen, en ter onderteekening aan de regeering overhandigen, waarin verzocht wordt alle vermenging tusschen ‘ariërs’ en ‘niet ariërs’ te verbieden en de pogingen daartoe te straffen met kerker, onvruchtbaarmaking en verbeurdverklaring van vermogen, dan kan men peilen hoever de waan van eigen volksvoortreffelijkheid en de weerzin over bewuste tekortkomingen kan gaan. Spanje, dat zich Gods uitverkoren volk gevoelde, was bereid zijn Joodsche oog uit te rukken en zijn Joodsche hand af te houwen omdat zij hem ergerlijk waren geworden. Ergerlijk omdat zij den droom verstoorden. ‘Jood’, judío, volgt onmiddellijk op den naam van Fray Luís de León in de acte van beschuldiging; het klinkt als een eerste, bewezen, aanklacht die al het andere aannemelijk zal maken. Er ontstond een tragisch gemis aan humor. Men werd er afkeerig van bekeerde Joden in geestelijke orden op te nemen, het heele volk verloor zijn nuchter onderscheidingsvermogen en verdiende bespot te worden zooals dit in een merk- | |
[pagina 88]
| |
waardige klucht van Cervantes is gebeurd. Men zal zich niet meer verwonderen over den bitteren toon van Mateo Alemán, den Jood, men kan slechts betreuren dat ook hij er den humor bij verloor, zoo goed als andere eminente Joden of afstammelingen van bekeerde Joden, zooals P. Laínez, de tweede generaal der Jezuieten, die geboortig was uit het schilderachtige plaatsje Almazán (in Soria), eertijds meer Semietisch dan Spaansch, en wien ook zijn Joodsche bloed als een schande werd aangerekend. Dezelfde beklemming en meewarigheid die men thans kan gevoelen voor uit hun voegen gelichte Duitschers die in allen ernst den Christus tot een ‘ariër’ willen maken en de ‘verjoodsching’ van het Christendom wijten aan den semietischen uitleg van het ‘arische’ evangelie door den Joodschen wetgeleerde en theoloog Paulus van Tarsen, gevoelt men voor de Spanjaarden van de zestiende eeuw die overal den Joodschen ‘verderver’ meenden te bespeuren. De taal draagt er tot heden de herinneringen van mede. Ten onzent glimlacht of spot men hoogstens om typische eigenschappen van de Joden die ons hinderlijk zijn of ons belachelijk voorkomen, en wij laten alle ruimte voor de verdiensten, bekwaamheden en deugden van dit ras. In het Spaansch hebben echter woorden als judío, judiada e.a. zeer ongunstige bijbeteekenissen gekregen, uiting van den diepen afkeer van den onuitwisbaren ‘smet’ op eigen bloed, haat tegen de voorouders die oorzaak hiervan waren. Andere troebele gevoelens vonden mede hierin een uitlaat. Met de overwonnen Mooren en hun tot het Christendom overgegane afstammelingen stond het in het algemeen beter in de zestiende eeuw. Wel werd door den te vurigen geloofsijver van sommige invloedrijke Spanjaarden hun leven bemoeilijkt, het kwam zelfs tot koninklijke edicten, al tijdens Karel V, tegen hen die nog aan den Islām vasthielden, en deswege uit Spanje verbannen werden, maar adel en volk bleven hen begunstigen, uit welbegrepen eigenbelang, heet het. Wetten en decreten volgden echter, van bovenaf wilde men het leven en den godsdienst van de Morisken regelen. Het verkeer met Afrika werd afgesloten, | |
[pagina 89]
| |
Moorsche zeden, gebruiken, feesten, talismans, baden, enz. werden verboden. Men moge er nu om lachen dat een ernstige aanklacht tegen iemand kon zijn de aangegeven gewoonte van een wekelijksch (!) bad en verschooning; in dien tijd wees dit op Moorsche zeden en overlevering. De herhaalde knevelingen drongen tot protest en opstand, begunstigd door volk en adel. Wel werd het vooral in de tweede helft van de zestiende eeuw ook voor de Morisken een hard bestaan, maar hen drukte niet - als de Joden - de uit grimmigen wrevel geboren afschuw en haat van de bevolking. Deze was hun zelfs genegen. Niettegenstaande herhaald aandringen, ook van de Cortes, bleef Philips de Tweede weigeren de Morisken te verbannen. Pas zijn zwakke zoon werd daartoe gedwongen, zeker tegen de openbare meening in, ook al prijst Cervantes op onwaardige manier die gewelddaad. Reeds in het midden van de zestiende eeuw komen de Mooren ‘in de mode.’ De roman, de poëzie en spoedig daarop het theater spreken met bewondering van den edelen, zwierigen, teederen en dichterlijken Moor, die een even dapper ridder als hoffelijk minnaar kon zijn. Zijn - verbeelde of werkelijke - gewoonten werden nagevolgd, zijn bonte dracht werd tot voorbeeld van goeden smaak genomen. Een druppel Moorsch bloed werd geen smet op het blazoen geacht, eerder beschouwde men het als een distinctie. Zocht men een vergelijking, dan zou de Spaansche houding tot Jood en Moor benaderend juist kunnen worden vergeleken met de Noord-Amerikaansche houding tot neger en Indiaan. Den neger schuwt en minacht men, de Indiaan wordt geidealiseerd en men verheft zich op het druppeltje Indiaansch bloed dat men meent te hebben. Men zal over het geheel de dweepzucht en de onverdraagzaamheid van de zestiende-eeuwsche Spanjaarden niet feller mogen voorstellen dan die van andere volken, men houde ook rekening met den hoogen dunk die zij van zichzelf en hun goddelijke uitverkiezing hadden. Engeland, Frankrijk, Italië, Duitschland, en de Nederlanden zijn in dezen zeker even schuldig, een overzicht van de vervolgingen en terechtstellingen om afwijkende | |
[pagina 90]
| |
belijdenissen kan dit getuigen. Een zakelijk verweer tegen de eigengerechtigde veroordeeling door het overige Europa van de Spaansche onverdraagzaamheid, als zou deze een op zichzelfstaand geval in de zestiende eeuw zijn, heeft Juderías geschrevenGa naar voetnoot12). Wij Nederlanders gaan ook in dezen niet vrij uit, het samenkomen van allerlei levensbeschouwingen leerde ook ons geen verdraagzaamheid. Wij mogen de wreede vervolgingen van verscheidene Protestantsche secten in herinnering houden, zonder daarbij de tot op moderne tijden voortdurende maatregelen tegen Katholieken te vergeten. Men heeft wel eens verondersteld en aannemelijk geacht dat de invloed van den drang naar leerstellige reformatie in de noordelijke landen van groote beteekenis in Spanje is geweest. Pressel spreekt van Evangelische groepen of gemeenten die meer dan tweeduizend leden zouden hebben omstreeks het midden van de zestiende eeuwGa naar voetnoot13). Niet weinig heeft tot overschatting van de Protestantsche gezindheid bijgedragen de bekende uitlating van Cazalla, betrokken in het proces van Valladolid van 1558, die zeide dat indien men vier maanden met de vervolging had gewacht, de verhouding van vervolgden en vervolgers gelijk zou zijn geweest, en zoo men zes maanden had gewacht zouden de vervolgden de rechters zijn geweest. Van een werkelijk dogmatisch protest, van een streven naar leerstellige hervorming of een mogelijke afscheiding van de Katholieke kerk is nauwelijks eenige aanwijzing te vinden. Wel is het bestaan van bijzondere godsdienstige vereenigingen of groepen te Sevilla en Valladolid bekend, maar bezwaarlijk zou men ze dissenters kunnen noemen. Het waren lieden die tezamen kwamen ter onderlinge opwekking en stichting, hetzij in bevindelijke conventiekels, hetzij ter verstandelijke belichting van geloofswaarheden, waarbij aan principiëele tegenstelling tot de moederkerk niet werd gedacht. De Inquisitie heeft twee groepen van zulke als Protestanten aangeduide bevindelijke vro- | |
[pagina 91]
| |
men vervolgd. Voor de eerste groep, die van Sevilla, zou men aanstonds aan invloeden van het noorden uit kunnen denken omdat Sevilla een belangrijke handelsstad was, die in voortdurend druk verkeer met de noordelijke landen van Europa stond. Beslissende bewijzen zijn er voor fundamenteele afwijkingen in leerstelligen zin niet; het ontbreken der processtukken laat slechts ruimte tot gissingen. Het waarschijnlijkst is dat het in Sevilla lieden betrof die de primitieve gemeenschap der geloovigen in eigen kleinen kring wilden herstellen. Hier zal men ook aan Joodsche en Moorsche invloeden moeten denken, door de vermenging van bloed en levensbeschouwingen. Het was als een opleving van het godsdienstig individualisme, naklank van de Middeleeuwsche mystiek, die door de aanvankelijk luid uitgesproken critiek op de kerkelijke toestanden versterkt was geworden. De Spaansche Erasmiaan, Alfonso de Valdés († 1532), secretaris van Karel V, had in zijn Diálogo de Mercurio y Carón, een van die in den Renaissance-tijd zoo geliefde samenspraken - deze speelt aan de boorden van de onderwereld - geschreven tegen de uiterlijke practijken der kerkelijke vroomheid. Woordelijk zegt hijGa naar voetnoot14) ‘Christus heeft bevolen dat men op Hem al zijn betrouwen moet stellen, maar ik zie dat sommigen dit stellen op kleeren, anderen op verscheidenheid van voedsel, anderen op de kraaltjes van den rozenkrans, weer anderen op bedevaarten, sommigen echter op waskaarsen of op het bouwen van kerken en kloosters. Anderen verwachten het van spreken, of zwijgen of bidden, er zijn er die hun betrouwen stellen in zelfkastijding, of vasten of in het barrevoets gaan. In al deze lieden zag ik echter nauwelijks een glimp van liefde, zoodat er zeer weinigen zijn die slechts van Jezus Christus hun heil verwachten.’ Aan deze opmerking wordt in den loop van de samenspraak van Mercurius en Charon kracht bijgezet door de verwijzing naar de plaats des verderfs van de zielen van prelaten en machtigen der aarde die in de zonde gestorven waren en de loutering | |
[pagina 92]
| |
van uiterlijke verrichtingen hadden verwacht. Tevens ligt in het genoemde werkje een Erasmiaansche satyre tegen de verwereldlijking van de kerk en haar dienaren besloten. De broeder van dezen Alfons de Valdés, Juan de Valdés, wordt gewoonlijk beschouwd als een der bewerkers van de, zoo al niet Protestantsche, dan toch godsdienstig-individualistische beweging in Spanje, die tenslotte eindigde in de strenge vervolging van de kettersch geachte groep van Valladolid, in de jaren 1558-1560. Juan de Valdés had omstreeks 1530 Spanje moeten verlaten ten einde de gevolgen te ontgaan van een proces dat ingesteld was tegen eenige van ketterij verdachte lieden. Valdés heeft sinds dien niet meer den Spaanschen bodem betreden maar is in Italië woonachtig gebleven, alwaar hij nog eenigen tijd in onmiddellijken pauselijken dienst is geweest, hetgeen een aanwijzing kan zijn voor de vaagheid van de tegen hem ingebrachte bedenkingen in Spanje. Juan de Valdés, over wien wij uitvoeriger te spreken zullen hebben, had in Napels, waar hij van 1534 tot zijn dood (1545) is gevestigd geweest, een kring van gelijkgezinden om zich gevormd. De leden van deze groep, men vermijde de benaming ‘gemeente’, waren voorname lieden, aristocraten, humanisten, prelaten, die zich van het paganisme der Italiaansche Renaissance afwendden en in den eenvoud van de oorspronkelijke Christelijke geloofsgemeenschap den innerlijken vrede zochten, welke noch de schittering der kunsten noch de rijkdom der antieke beschaving hun vermocht te geven. Voortgekomen uit de sfeer van de overdadige Renaissance-cultuur voelden zij zich, door de tegenstelling, getrokken tot de soberheid van het Evangelie, hetwelk zij - en hierin blijken zij Renaissance-menschen te blijven - zelfstandig verklaarden en onmiddellijk, persoonlijk, wilden beleven. Het werd een godsdienstig, beschouwend leven, gedragen door een strenge, zedelijke tucht, ontleding van eigen gevoelens en gedachten en de poging het persoonlijke leven over te brengen in een bestaan in en door God. Bekende leden van die Napolitaansche groep, die voornaamheid van geest en levenswandel wilde paren aan nederige godsvrucht en mystieke er- | |
[pagina 93]
| |
varing, zijn Giulia Gonzaga, Vittoria Colonna, Bernardino Occhino, Galeazzo Caracciolo en anderen, die later wegens afwijkende denkbeelden kerkelijk vervolgd zijn. Van de beide leidende figuren van de groep te Valladolid, Cazalla en Carlos de Sesa, heeft laatst genoemde verzekerd dat hij onder den invloed van de geschriften van Juan de Valdés heeft gestaan. In Valdés kan men, behoudens zijn beschouwingen over de rechtvaardiging door het geloof, die naar de opvattingen van Luther gekleurd zijn, niet op afdoende wijze heterodoxe beginselen aantoonen. Juist omdat alles in zijn godsdienstig-wijsgeerige bespiegelingen van dichterlijke schakeeringen overtogen is, en in hem zoomin een philosophisch als theologisch stelsel is te vinden, heeft men hem in verband gebracht met zeer uiteenloopende richtingen, met die van Luther, Calvijn, Erasmus, met de Deisten, Unitariërs, en met de religieuse socialisten. Van degenen die over Valdés hebben geschreven, Wilkens, Hallam, Bolta, Caballero, Menéndez y Pelayo, Boehmer, Carrasco, Heep, Brown, Bataillon, e.a. geeft niemand een zoo bevredigend antwoord op de vraag wie Valdés was, als.... Valdés zelf. Valdés zegt dat mannen van bijzondere begaafdheid tot bespiegelen licht tot dwaalleer of onjuiste meeningen geraken, omdat zij een evenwichtig, remmend oordeel missen. Daarom, zoo voegt hij aan deze opmerking toe, ‘is het kostelijkst sieraad van den mensch een helder, verstandig oordeel.’ De matiging die hem als Spaansch humanist eigen was geworden, de dichterlijke vroomheid die in hem was ontsproten in de bevindelijke kringen in Toledo en later in de Neo-platonische sfeer te Napels, zijn warsheid van intellectualisme en zijn tot verzoening neigende, zedelijk strenge natuur hebben hem van alle uitersten verre gehouden. De matiging van den meester gaat zelden op den volgeling over. Carlos de Sesa maakte de geschriften van Valdés in Valladolid bekend, waar Cazalla werken van Luther in omloop had gebracht. Ook Calvijn was er gelezen geworden. Niettemin kan men nog tenauwernood van een Protestantsche ‘gemeente’ van Valladolid spreken, de uitgegeven processtukken noch de bewerking daar- | |
[pagina 94]
| |
van door Schäfer toonen dit overtuigend aanGa naar voetnoot15). De aangeklaagden verweerden zich tegen de aantijging van Protestantisme; hetgeen zij beleden was een primitief-evangelische leer, het geloof in de afdoendheid van het offer van den Christus, de bijkomstigheid van de goede werken, die slechts waarde hadden als uiting van het geloof, de beteekenis van het innerlijk gebed tegenover het ‘mond’-gebed, en dgl. Men kan nu, met het voorbehoud van de enkele uitzonderingen van met het noorden van Europa onmiddellijk in betrekking staande intellectueelen, aannemen dat ook de groepen van Sevilla en Valladolid niet anders waren dan uitingen van het verdiepte godsdienstige leven in de zestiende eeuw. Er ontstond een sterker behoefte aan het persoonlijk beleven van den godsdienst, aan innerlijke ervaring, aan geestelijke versterking van de eigen persoonlijkheid, aan verlenging van het geestelijk leven tot in een bewuste eeuwigheidssfeer. Van hervorming der kerk kon sprake zijn, maar dan van hervormingen binnen de kerk, naar het voorbeeld van de eerste Christengemeenten. Dit ziet men ook in aartsbisschop Carranza, die met Valdés in briefwisseling had gestaan en zich jaren lang tegen de beschuldigingen van heterodoxie had te verdedigen. Bij allen gaan de afwijkende denkbeelden, indien daarvan sprake kan zijn, terug tot verinnigde geloofservaring, tot persoonlijke vroomheid, tot de vereeniging met God door de verzoening in Christus, doch dit alles binnen de moederkerk. Voor een leerstellig, tegen de Katholieke kerk gericht Protestantisme lag Spanje's bodem niet open, en men kan er aan toevoegen dat hij het ook heden niet is. Wat ook sinds dien in Spanje moge zijn veranderd, toch is de Spaansche geest weinig ontvankelijk gebleven voor het Protestantisme. De vele en ernstige pogingen van Engelsche en Amerikaansche zijde ondernomen hebben weinig uitgericht. Wat er aan Protestantisme is ontstaan heeft meer van een Erasmiaansche spiritualistische vroomheid dan | |
[pagina 95]
| |
van een Engelsch, Amerikaansch, of Duitsch Protestantsche leer, die den Spanjaarden te tegenstrijdig, te zedekundig en verstandelijk is. Men schat het aantal Protestanten op een goede twintig duizend, verdeeld over meer dan twintig kerkgenootschappen, welker grootste steun het in Spanje soms sterk oplaaiende anticlericalisme is. De ijver van sommige Spanjaarden, om van buitenlanders niet te spreken, heeft hierop wel eens een misleidend licht geworpen. Men denke aan de moeiten die Usoz y Río zich gegeven heeft voor de uitgaven van Spaansch-protestantsche werken, de acties van Calderón, Cabrera, den veelbesproken Matamoros, en het boek van Adolfo de Castro, dat met kluchtige vrijmoedigheid vele ongerijmdheden over de Spaansche Protestanten vertelt. In zijn heftigheid is dit werk van Castro te vergelijken met de in Engeland geschreven studies over Spanje van den uitgeweken ex-priester Blanco-White uit de vorige eeuw, een zoekenden, tobbenden, dichterlijken, scherpen maar zeer wisselenden geest. Verscheidene, naar het buitenland vertrokken, Spanjaarden hebben in de zestiende eeuw openlijk het Protestantisme beleden, zooals de in de Nederlanden werkzaam gewezene Enzinas, bekend als ‘Dryander’ en ‘Du Chesne’, die behalve theologische werken en mémoires ook een beroemd gebleven geschrift over den toestand van de Nederlanden en den godsdienst van Spanje (1558) heeft nagelaten. Na het strenge optreden van de Inquisitie tegen de groepen van Sevilla, Valladolid en enkele andere plaatsen vindt men in Spanje in de zestiende eeuw geen sporen meer van een naar Protestantisme zwemende heterodoxie. De aandacht van het hof van onderzoek naar de zuiverheid van de leer was vóór dien en tijdens dien reeds getrokken naar zich van de massa afzonderende, zich bij gelijkgezinden samenvoegende vromen, bij wie men zooal niet leerstellige afwijkingen dan toch tot dwalingen verleidenden geestelijken hoogmoed vermoedde. Het betrof de zoogenaamde ‘Verlichten’, de alumbrados of iluminados, bevindelijke vromen die sterk den nadruk legden op de rechtvaardiging door | |
[pagina 96]
| |
het geloof, en aan de uiterlijke practijken, zooals die door de kerk waren voorgeschreven, niet veel waarde schenen te hechten. Het waren stille, beschouwende naturen, die gaarne met geestverwanten samenkwamen om troost en geloofsversterking te vinden in gemeenschappelijk gebed of stichtelijke overdenkingen. Zij hadden geen eigen leer maar waren lieden van wellicht grooteren religieusen diepgang, naar binnen gekeerde, bezonken karakters, die zich vermeiden in sentimenteel imaginatieve overpeinzingen. Dadenlooze droomers waren zij, zij lieten zich op hun gepeinzen voortglijden en wiegelden zich in zoetelijke vreugde als zij de aanwezigheid Gods in hun ziel meenden te gevoelen, of de innerlijke stem hoorden. Zij onderscheidden zich door hun lijdelijkheid, het vertrouwen op de persoonlijke geestelijke ervaring, het zich verlaten op de bijzondere genade welke hun door het geloof ten deel viel. Uit een hooghartigen uitval van een Erasmiaanschen humanist, die gevangen was gezet onder beschuldiging van een ‘alumbrado’ te zijn, weten wij dat er onder deze stillen in den lande tobbende zielen waren, stakkerig van voorkomen en gedragingen. Genoemde humanist, Juan de Vergara, een man van grooten naam als latinist en graecus zooals wij reeds zeiden, voelde zich in zijn hoog gevoel van eigenwaarde als intellectueel en beoefenaar der klassieke letteren gekwetst toen men hem rekende tot die groep van lieden die ‘met opgetrokken schouders en scheef hoofd’ langs 's Heeren straten liepen of in hun kleeding en wijze van doen zich op singuliere wijze van de andere menschen onderscheiddenGa naar voetnoot16). Nu zou men de ‘alumbrados’ naar deze beschrijving willen vergelijken met de zich wel ‘het volk Gods’ noemende vromen uit sommige streken van ons land, boersche, onontwikkelde menschen gewoonlijk, van een quietistische gelatenheid, sentimenteele bevindelijkheid, sterk besef hunner bijzondere verkorenheid in innerlijke stem en visioen geopenbaard, en opzettelijk gedost in ouderwetsche kleedij. | |
[pagina 97]
| |
Er zijn zeker tal van punten van overeenkomst, maar Juan de Vergara wist zelf veel te goed dat onder zijn hoonende aanduiding niet alle ‘alumbrados’ of ‘iluminados’ vielen. Zijn vriend Juan de Valdés, iemand van aanzienlijken huize, van een verzorgde opvoeding en humanistische vorming, was immers na met hen verwant, en hij was met deze beweging vertrouwd geworden door den omgang met verscheidene hooggeplaatste lieden die zich tot deze spiritualistische vroomheid voelden aangetrokken. Deze eenigszins zwaarmoedige afkeer van de wereld, de aardsche glorie en genietingen, dit den geest verkiezen boven het redeneerend verstand, deze lijdelijkheid, deze zelfinkeer, deze wensch van in God geborgen te zijn tegen de wisselvalligheid des levens, is een trek van de Spaansche Renaissance, bekend ook in de schoone letteren, en te verklaren uit de moeheid na de ontzaglijke nationale inspanningen, de verruiming van de horizonten, de nieuwe wegen die open waren gelegd. Deze beweging, beter gezegd, deze geestesgesteldheid, heeft zich over velen uitgestrekt, en heeft tot allerlei, zeer uiteenloopende, daden, beschouwingen en belevingen geleid. Zeer zeker was het niet een gesloten stelsel, beleden en aanvaard in samenkomsten met een geregeld karakter. Bij sommigen uitte het zich op verstoorde wijze, door lichamelijke en geestelijke verschijnselen die men een ziektebeeld zou kunnen noemen. Bij anderen bleef het bij verinnigde ervaring van de waarheden van het geloof, waarover men in bijeenkomsten op schoone, dichterlijk ontroerde wijze wilde spreken. Al sinds hun tijdgenoot MaldonadoGa naar voetnoot17) heeft men deze vromen, die sinds 1525 in opspraak en verdenking komen, in Toledo aanvankelijk, in saamhoorigheid willen brengen met Luther. ‘Een vonk van de leer van Luther is in hen’ schreef deze humanist, en sinds dien was de Inquisitie uiterst waakzaam. Het mag ons dan ook niet te zeer verwonderen dat verscheidene der groote mystieken en asceten van de zestiende eeuw met argwaan zijn | |
[pagina 98]
| |
gevolgd, zelfs vervolgd. Men denke aan den ‘apostel van Andaloezië’, Juan de Avila, wien aldaar de rampen en de hongersnood uit die jaren tot inniger Godsvertrouwen en gelatenheid hadden gestemd, aan Osuna, Santa Teresa, San Juan de la Cruz, San Ignacio en zijn eerste volgelingen, die allen in verdenking kwamen. Tevens begonnen allerlei theologen de werken der Middeleeuwsche Nederlandsche en Duitsche mystici en ‘vrienden Gods’ met een kwaad oog te bezien. Ook aartsbisschop Carranza was door zijn omgang met de ‘alumbrados’ in opspraak gekomen. Hierin lag de aanleiding tot zijn geruchtmakend proces, dat bijna zeventien jaar heeft geduurd, waarvan de oorzaak in naijver en persoonlijke vijandschap van zijn aanklagers en rechters gezocht wordtGa naar voetnoot18). Het feit dat het vooral Melchor Cano was die den strijd tegen de ‘verlichten’, tegen de bevindelijken, en tegen de mystici gaande hield, wijst er ons op dat het de in geloofsleer nauwgezette geest van den verstandelijken en actieven mensch was die zich keerde tegen de lijdelijke, bespiegelende naturen welke buiten de kille sfeer van de dialectiek en de nuchtere, uiterlijke, kerkelijke plichtsvervulling heul en vertroosting zochten in de verinniging van de eigen geloofservaring. Dat sommige lieden van meer bezonken vroomheid zich afkeerden van den vormendienst waarin minder diepgaande menschen hun zaligheid zochten, behoeft ons niet te bevreemden. Dit heeft twee, bekende, uitersten. Eenerzijds de geestelijke hoogmoed van den tot het aanschouwen der geestelijke waarheid geroepene die vorm, gebod, en kerkelijke verrichtingen niet meer voor zich toepasselijk acht doch slechts goed voor de ‘schare die buiten het licht staat.’ Anderzijds het formalisme van den stipten vervuller van wetten en voorschriften, die den vorm voor het wezen neemt. Als een geschiedkundig document kan voor dit laatste gelden | |
[pagina 99]
| |
wat San Juan de la Cruz vermeldt aangaande vormendienst. San Juan keurt de overschatting van de vormen af, vooral als deze zoo ver gaat dat een kleine wijziging van de gebruiken en voorschriften voor een wezenlijke schade aan den inhoud of uitwerking van gebed of liturgische verrichting werd gehouden. Men gevoelt eenigen spot in de woorden van San Juan, hij teekent in enkele woorden de benauwende sfeer van de letterknechterij en den vormendienst, en wij begrijpen nu des te beter hoe bespiegelende vromen of lieden met geestelijken hoogmoed zich probeerden verre te houden van de formalistische volksreligie. San Juan zegt dan ongeveer dit: Ik zou ook willen spreken over die zaken waaraan thans vele menschen in onoordeelkundige piëteit te veel plaats geven. Zij hechten zooveel waarde aan de uiterlijke manier en bijkomstigheden van hun gebed en andere godsdienstige verrichtingen, dat zij meenen dat de uitwerking en de waarachtigheid afhangen van de stipte nakoming der nauwe vormelijkheid. Zij vertrouwen meer op den vorm en de bijkomstigheden dan op de uit het hart komende vroomheid van het gebed, en meenen dat God hen niet hooren of helpen zal als er aan de uiterlijkheden iets ontbreekt. Hierdoor zondigen zij tegen Gods verhevenheid. In hun onverstand meenen zij dat een mis juist met zoo en zooveel kaarsen dient gelezen te worden, en de priester het op een bepaalde wijze en met bepaalde nuancen van stem en toon moet doen, en op een bepaald uur en bepaalden datum, niet vroeger of later. Of ook dat de gebeden en de overdenkingen voor het Allerheiligst Sacrament in den nauwkeurig aangegeven vorm en houding moeten zijn, en dat als men die niet stipt navolgt, al het gedane vruchteloos is. Het ergste hiervan, en dit moet men nadrukkelijk veroordeelen, is dat sommigen een bepaalde uitwerking in zich zelf willen bespeuren, of verlangen dat wat zij vragen gedaan wordt....Ga naar voetnoot19.) Het is begrijpelijk dat het zien van een dergelijken vormendienst van magische geaardheid den vrome van rijke innerlijke ervaring | |
[pagina 100]
| |
kon brengen tot verwaarloozing van de uiterlijke handelingen, en tot geringschatting van ceremoniën en liturgisch gebed, terwijl hij tevens grooten nadruk legde op de rechtvaardiging door het geloof. Even begrijpelijk is dat harde verstandsmenschen als Melchor Cano, uit vrees voor het sola fide van Luther, twee verschijnselen die innerlijk niet verwant waren met elkaar vereenzelvigden. De Katholieke eeredienst, met den in Spanje zeer bijzonderen Maria-cultus, werd mogelijk wel voor de ongevormde, zeer realistische menigte slechts een reeks van gewijde handelingen en sacramenten, waarin het geheele leven, van de geboorte tot het graf, met alle belangrijke gebeurtenissen besloten was. De godsdienst werd voor hen die niet gekomen waren tot zelfstandig geestelijk leven en wien geen bijzondere genade ten deel was gevallen, allicht wel vormelijke gehoorzaamheid aan de kerk. Hierdoor meende men zich te vrijwaren voor de gevolgen der zonden, hier en in het hiernamaals, in het bijzonder tegen de hellestraffen, die - ook heden ten dage nog wel - op zeer kinderlijke platen den geloovigen aanschouwelijk werden gemaakt. Zoo achtten zij de zwartste misdaad de ketterij, het opzeggen van de gehoorzaamheid aan de - uiterlijke - kerk. Schelmen en vrouwen van min allooi beriepen zich dan ook op hun gehoorzaamheid aan de kerk. ‘Zij waren geen ketter’, dus hun zonden, feilen en vergrijpen waren slechts vergeeflijke ‘pequeñeces,’ onbeduidende kleinigheden, waarvoor hun nog niet tot ethische onderscheiding gekomen gemoed een gemakkelijke vergeving verwachtte.
* * *
Het godsdienstig leven van de groote menigte borg ook in Spanje alle bastaardverschijnselen die de nog primitief-magisch gevoelende of de tot het occulte neigende mensch kan bevatten. Zooals overal elders in Europa, hoewel misschien in geringere mate, als wij de verbazing en spot van de Spaansche soldaten over het bijgeloof en de occulte practijken in de Nederlanden als degelijk getuigenis mogen nemen, uitte zich in Spanje het spon- | |
[pagina 101]
| |
tane volksgeloof in onzienlijke machten door magische handelingen, pogingen tot het beinvloeden van geesten en duivels, en het geloof aan heksen, spoken en toovenaars. De schoone letteren van de Gouden Eeuw, van de Celestina tot de verhalen van Maria de Zayas y Sotomayor en de tooneelstukken van Calderón spreken van machtwoorden en toovenaars, verschijningen en wonderdoeners, tooverspiegels en magische handelingen, baarlijke duivels en de kunst deze drieste heeren te temmen. Celestina was onuitputtelijk in haar kennis en bezit van krachtige spreuken en toovermiddelen die, gebruikt door het sluwe oudje, dat spoedig haar klanten en haar slachtoffers doorzag, hun doel zelden misten. San Juan de la Cruz heeft de volksziel goed doorzien, hij geeft ons in enkele woorden een samenvatting van de magische opvattingen en handelingen die in de Christelijke volksreligie waren binnengeslopen, of van kwade practijken die het gevolg waren van de zucht invloed uit te oefenen op verborgen krachten van de natuur of den geest. Met echt Spaansche nuchterheid wijst San Juan op de geringe geestelijke, d.i. stichtelijke, waarde van teekenen en wonderen, eerder schaden zij de ziel die zich daartoe wendt, want in haar belangstelling mengen zich onzuivere bedoelingen en verkeerde elementen. Van zelfmisleiding kan men tot bedrog van anderen vervallen of het slachtoffer worden van opgeroepen krachten die men beheerschen noch kennen kan. Hierdoor verviel men tot het geloof in beheksers en toovenaars, beoefenaars van de zwarte kunst, tooverkollen en heksenGa naar voetnoot20). Het toekennen van een te groote feitelijke, essentiëele, waarde van ceremoniëele handelingen bracht sommige onontwikkelde, kinderlijke menschen ertoe papiertjes met zonderlinge woorden, waaraan zij bijzondere kracht toeschreven, bij zich te dragen, of krachtige spreuken met bijzondere gebaren bij hun gebeden te voegenGa naar voetnoot21). Ook de aan het Spaansche vernuft zoo dierbare woordspelingen, die in de litteratuur vaak zoo storend werken, leidden tot bijgeloovige gebruiken. Allicht. Het levende woord is door de primi- | |
[pagina 102]
| |
tieven steeds beschouwd als geestelijke springstof. Het dooreenschuiven van woorden, het dooreenmengen van klank en beteekenis van verscheidene woorden diende tot versterking van die springstof. San Juan veroordeelt het opnemen van ‘retruécanos’, woordspelingen, in het gebedGa naar voetnoot22). Hard zijn de woorden die San Juan zegt over de bedevaarten die men in groote groepen ondernam, en over de godsdienstige volksfeesten. Wat de eerste betreft, denkt men aan de cynische woordspeling van Quevedo, welke, zooals ieder die langeren tijd in zuidelijke landen heeft verkeerd weet, veel waarheid bevat. San Juan veroordeelt het kermisachtig karakter van die massale bedevaarten en de onbetamelijkheden of onvoegzaamheden die met godsdienstige volksfeesten samengaan. Dat er nog allerlei heidensche opvattingen aan beide verbonden waren gebleven, weten wij niet alleen uit andere bronnen, maar kunnen wij ook uit San Juan's mededeelingen samenlezenGa naar voetnoot23). Magische practijken deed het volk met beelden van heiligen en op gewijde plaatsen. San Juan schrijft dat men zelfs de gewijde hostie daartoe misbruikteGa naar voetnoot24). In het door San Juan de la Cruz gehekelde bijgeloof en de insgelijks afgekeurde neiging om in wisselwerking met onzienlijke krachten of machten te komen, kan men duidelijk de drie ‘lagen’ van de daar achter liggende gevoelens onderscheiden. Eerstens de primitieve gevoelens en opvattingen van de onontwikkelde massa, die nog emotief denkt en handelt, en in de Christelijke religie haar wijzen van reageeren, handelen en gevoelen - saam te vatten in de woorden dynamisme, fetichisme en animisme - had overgebracht. Ten tweede bespeuren wij de door San Juan voortreffelijk ontlede stemmingen, gewaarwordingen, gevoelens en gedachten van onevenwichtige, de grens van het psychopathologische soms overschrijdende menschen. Bij de behandeling van hun ‘gezichten’, ‘innerlijke stemmen’, ‘openbaringen’, ‘machtige inwerkingen’, ‘wonderbaarlijke teekenen’, ‘profetieën’ en | |
[pagina 103]
| |
‘grootsche daden’, is San Juan als een behoedzaam en nuchter geneesheer die een ziektebeeld bespreekt. Hierop komen wij terug. Ten derde zien wij in San Juan's beschrijvingen den weerslag van het typisch Renaissancistische experimenteeren met natuurlijke en geestelijke krachten. De opkomende natuurwetenschappen, de beoefening van de astronomie, de verworven kennis van magische handelingen bij de vreemde volken uit de overzeesche gewesten, de algemeene geestelijke onrust en de nog niet helder bewuste critische zin ten opzichte van de grenslijnen van onze vermogens in betrekking tot de zienlijke en onzienlijke dingen, hadden een buitengewone belangstelling doen ontstaan voor de magie, de sterrewichelarij, de beheksing, de mogelijke inwerkingen op de zielen der afgestorvenen, op goede en kwade geesten, en de kennis der beheersching van allerlei stoffelijke en bovenzinnelijke krachten. De zestiende eeuw wordt doorhuiverd van het geheimzinnige dat men zoekt te bezweren en te knechten. In de helderste koppen gaat bij wijlen een stormvlaag van waanzin, gelijk aan die van Cellini, die als een bezetene te Rome - en in welk een omgeving! - binnen een magischen cirkel geesten oproept. Men was met heksen en kobolden, duivels en spoken vrijwel op gemeenzamen voet. Een verbond met booze machten, een zakelijk geregeld verdrag met bovenzinnelijke wezens, rekende men onder de mogelijkheden die open lagen voor hen die behendig of begaafd genoeg waren om een gunstige gelegenheid aan te grijpenGa naar voetnoot25). Er is dan ook een rijke litteratuur betreffende de ‘occulte wetenschappen’ in de zestiende eeuw, en ons verwondert in dezen herhaaldelijk het scherpe vernuft, de kinderlijke eenvoud, de groote ernst en de schreeuwerige bedotterij die daarin door elkaar loopen. Merkwaardige boeken werden er over waarzeggerij, sterrewichelarij, tooverkunsten en geestenbezwering geschreven, en evenzoovele weerleggingen, die echter zelden weerlegging van de beginsels en de mogelijkheden waren maar gewoonlijk bezwaarschriften tegen de werkwijzen of beweerde | |
[pagina 104]
| |
resultaten. Koningen, ministers, kerkvorsten en andere magnaten leenden het oor aan astrologen en zwarte kunstenaars. Menig voornaam man boog het bezorgde gelaat in den tooverspiegel om de toekomst te voorzien of opheldering van duistere gevallen te verkrijgen. Tal van voorname lieden lieten zich goedgeloovig en gedwee verstrikken in de listige bedriegerijen van avonturiers met de mare van wonderdadige kennis, avonturiers die echter zelden alleen in het donker over het bijgeloof van anderen durfden te spotten..., maar slechts glimlachten over hun eigen voorgewende kennis en macht. Zulk een man was bijvoorbeeld ‘Agrippa von Nettesheim’, de merkwaardige fortuinzoeker Henricus Cornelius uit Keulen, man van wetenschap en charlatan, gunsteling van verscheidene hoven en obscure duitendief, astroloog, alchemist, waarzegger, hoogleeraar in de theologie, hofkroniekschrijver, tafelschuimer, vriend van beroemde humanisten en zelf een bekwaam humanist, wijsgeer, zielkundige, medicus, animal mendax en zoeker naar waarheidGa naar voetnoot26). Hij was een teeken van den tijd, een verschijnsel van de Renaissance, een openbaring van de nog onbestuurde zucht tot onderzoek, wild uitslaanden levenslust en vlammende intelligentie, beperktheid van inzicht bij veelzijdigheid van weten, ongeleerdheid bij uitgebreide geletterdheid, dichterlijke verbeeldingskracht en geringe zakelijke oordeelkundigheid, wijsgeer beklemd in een wereldbeeld en een wereldbeschouwing uit de kinderjaren der menschheid. In de zestiende eeuw slingerde nog menig - overigens nuchter en evenwichtig - man zijn inktpot naar een spook of boozen geest, die plotseling van achter zijn schrijftafel opdook. Wij hebben teveel last van de radio en het autogetoeter om nog hinder van geesten te kunnen hebben.... Welk een indruk de waanvoorstellingen van een verbijsterd gemoed op zulk een maatschappij mogen hebben gemaakt, kunnen ons tal van geruchtmakende processen tegen heksen, bezetenen en dergelijken leeren. Wie aandachtig leest, kan bij San Juan de la Cruz veel omtrent | |
[pagina 105]
| |
Titelblad van een zestiende-eeuwsch Spaansch werk over wat men thans de ‘psychotechniek’ noemt. De auteur is Juan Huarte de San Juan.
| |
[pagina 106]
| |
de bastaardvormen van de religie, hoogere en lagere, vinden. Hij waarschuwt daarvoor op uiterst delicate wijze. Deze gangbare bijgeloovige opvattingen worden ook wel door de dramaturgen en romanschrijvers bespot, er zijn kostelijke comedies over spoken, astrologen, booze geesten, en waarzeggers die met de goê gemeente hun spel drijven zonder dat iemand een ernstige poging doet om zich te vergewissen van de zakelijke toedracht der dingen. Gemis aan geestesbeschaving, aan exact onderscheidingsvermogen, verslapping van de zedelijke spanning en vervlakking van het religieuse leven, verder ook de kinderlijke neiging om het goddelijke, het onzichtbare, het bovenzinnelijke zich voor te stellen in overeenkomst met de eigen gevoelens en het eigen wezen kunnen de oorzaken zijn van de verbastering van den godsdienst. Het wonderbaarlijke oefent altijd een groote aantrekkingskracht op de menschen uit, en wij hebben tevens de behoefte om ons te vrijwaren tegen mogelijk onheil door handelingen die ons zelfvertrouwen en een gevoel van veiligheid geven, of ons zeker doen zijn van toekomstig geluk en voorspoed. Daarbij komen de belangstelling voor het huiveringwekkende, de griezelzucht en de drang naar sensatie, en in hun hunkering naar het ongewone zijn de menschen geneigd het onwaarschijnlijke te gelooven en zij zijn ontvankelijk voor waarschijnlijke onwaarheden. Toch heeft de Spaansche nuchterheid, die aan de litteratuur en de schilderkunst een overwegend realistisch karakter heeft gegeven, minder ruimte gelaten aan de in het onwerkelijke scheppende verbeelding, en daarmede aan de bijgeloovige practijken en opvattingen, dan daaraan in het nevelige en minder realistische Noorden van Europa werd geschonken. Bovendien vonden de drang en de behoefte naar het wonderbaarlijke bevrediging in het gereede geloof aan de tusschenkomst van heiligen, wonderen op graven, bij beelden, crucifixen, of aan den miraculeuzen bijstand van de Heilige Maagd. Het toezicht van de Inquisitie lette ook op magische handelingen, beheksingen en geestenbezweringen. De goede Don Quijote verbaasde zich uitermate dat de Inquisitie de ‘duistere | |
[pagina 107]
| |
kunsten’ van den aap van ‘Maese Pedro’ niet verbood, hetgeen ons de gevolgtrekking doet maken dat er bij herhaling maatregelen werden genomen tegen zich al te openlijk en schadelijk openbarende bijgeloovige handelingen.
* * *
De kerkelijke tucht en de contra-reformatorische beweging waren in Spanje allereerst voortgekomen uit de godsdienstige wederopleving. De Spaansche kerk, die door Cisneros gezuiverd was van feilen en smetten, opnieuw georganiseerd was en ten opzichte van den clerus van straffere levensregels was voorzien, was een der krachtigste organen van den vernieuwden Katholieken geest welke op de bijeenroeping van een algemeen, verordenend en hervormend, concilie aandrong. Zij zou ook de besluiten en de wenschen van dit concilie in de zestiende eeuw het krachtdadigst uitvoeren en ondersteunen. Het concilie van Trente bracht aan de Katholieke kerk het noodzakelijke herstel ‘in hoofd en leden’, het ontdeed haar van sloopende misbruiken, en maakte haar tegelijk weerbaar tegen de aanvallen van de heterodoxe reformatie. Deze verdedigende houding van de Katholieke kerk is al spoedig veranderd in een aanval welke, behoudens tijdelijke inzinkingen, steeds breeder front heeft gekregen totdat hij, zooals tegenwoordig, een drievoudig offensief is geworden, leerstellig, hervormend en evangeliseerend. De Spaansche kerk was een ‘strijdende kerk’ gebleven, al haar werkzaamheden waren daardoor gekenmerkt geworden. Zij bleef den beginselstrijd voeren, de voor Spanje geopende wereld van niet-Christenen verlevendigde het geloof, de Spaansche kerk zag zich bij voortduring de taak van verkondigster en verdedigster toegewezen. De oplaaiing van levensvreugde, van persoonlijken ondernemingszin, van wetenschappelijk onderzoek, van scheppingsdrang, van vergoddelijking van het eigen bestaan, - alle karaktertrekken van de Renaissance - konden in de | |
[pagina 108]
| |
grootsche werkzaamheid van de Spaansche kerk worden opgenomen. Wij wezen reeds met een enkel woord op de hooge vlucht die in Spanje de beoefening van de theologie en de metaphysica nam. Het middelpunt van de theologische studiën was de universiteit van Salamanca, die mannen als Vitoria, Melchor Cano, de beide Soto's, Domingo Báñez, Fray Luís de León, en andere groote theologen heeft voortgebracht. De theologie, die door Vitoria en Cano in haar grondslagen critisch was herzien, kwam tot den grootsten uitbouw waartoe het door de humanistische wetenschappen verjongde Thomisme reiken kon. Vitoria, Cano, Báñez, Laínez en Salmerón hebben de richting aangegeven voor de ontwikkeling van de Spaansche theologie, en hun definitief-vormenden invloed hebben ook Luís de León en San Juan de la Cruz ondergaan. In Melchor Cano was nog de hoekige verstandelijkheid, die grootendeels uit den geest van den tijd en de gevoerde polemieken kan worden verklaard. Naar mate deze leerstellige strijd luwde in de zekerheid van de verkregen dogmatische positie, week de polemiseerende, rationalistische theologie voor de evangeliseerende exegese. Cano, die dacht, schreef, onderrichtte en leerstellige besprekingen leidde ten tijde van het rumoer der godsdienstoorlogen in het midden van de zestiende eeuw, is de vurige contrareformatie theoloog, hard en streng voor alle verdenking wekkende richtingen en meeningen. Fray Luís de León, zijn leerling, is de milde exegeet, breed van blik. Hij richt niet meer een verweer tegen mogelijk afwijkende stelsels, hij wil aan de gevestigde overtuiging nieuw licht en nieuwe kracht geven. Dit komt ook tot uiting wat den vorm betreft, de landstaal die men gebruikte. De theologen dachten in de tweede helft van de zestiende eeuw niet meer in de eerste plaats aan de geleerden, de kenners van het Latijn en beoefenaars der humanistische wetenschappen, maar zij maakten hun geschriften toegankelijk voor een grooteren lezerskring, die zonder wetenschappelijke voorbereiding toch theologische voorlichting wenschte. | |
[pagina 109]
| |
Oudere godgeleerden verzetten zich tegen deze nieuwigheid, zij veroordeelden de behandeling van de dogmatische vraagstukken in de landstaal, omdat zij vreesden dat hierdoor verwarring en betweterigheid bij den ongevormden lezer zouden ontstaan. Het schrijven van het Spaansch werd echter meer en meer gewoon, van den eersten tijd van de Renaissance af was er aan de landstaal wetenschappelijke aandacht gegeven en sinds Nebrija, Valdés, en Vives' opmerkingen over de spraakleer, was men met de bestudeering ervan voortgegaan. Nu werd het Spaansch volwaardig geacht voor de behandeling van de hoogste problemen; dit einde van den taalstrijd onder de theologen is ook voor de beoordeeling van de Spaansche Renaissance van groot gewichtGa naar voetnoot27). Fray Luís de León heeft in het voorbericht van zijn ‘Namen van Christus’, Nombres de Cristo, de verdediging gegeven voor het schrijven in de landstaal. Zijn slotsom is deze: hoewel het altijd nuttig en lofwaardig is geweest goede en vrome boeken te schrijven ten einde de menschen op te wekken tot deugd en godsvrucht, is het in dezen tijd zoo noodig dat ik het voor ieders plicht houd - als God hem daartoe de gaven heeft gegeven - zich daarmede te belasten, en in onze taal, voor ieder toegankelijk, overdenkingen te schrijven over de Heilige Schrift of van algemeenen aard. Hiermede zullen zij een algemeene behoefte vervullen en goede lectuur geven in plaats van de schadelijke en leege litteratuur die de menschen nu in handen hebben. De Augustijner monnik Malón de Chaide, een kleurig, breedsprakig stylist, wel forsch en frisch maar van geringer vlucht en minder fijn dan Luís de León, wijst in zijn voorbericht van ‘De bekeering van Magdalena’, La Conversión de la Magdalena, op het gemis aan goede lectuur in de landstaal en op den schadelijken | |
[pagina 110]
| |
invloed die de herderromans, de liefdespoëzie, en de ridderromans uitoefenden. Deze lectuur is, zoo zegt hij, ‘even gevaarlijk voor de jeugd als een mes in de handen van een woesteling’Ga naar voetnoot28). Het betoog van Malón de Chaide voor het gebruik van het Spaansch is ongeveer als volgt: ‘Het is niet te dulden dat men beweert in onze Castiliaansche taal geen ernstige boeken te kunnen schrijven. Zou onze taal dan zoo boersch en grof zijn dat zij alleen maar goed is voor dwaze verpoozingslectuur? Dit is een beschimping van het geheele Spaansche volk, want er is geen taal en er is ook nooit een taal geweest die de onze heeft overtroffen in rijkdom van vormen, of die zoetvloeiender van stijl is geweest en over lieflijker, verscheidener en treffender termen en wendingen zou beschikken. Onze taal blijft bij geen enkele ten achter in sierlijkheid van woorden, vormen en zinsbouw, zij bezit evenveel rhetorischen rijkdom en schakeeringen van woorden en beelden, indien zij die de pen voeren zich daar slechts op wilden toeleggen. Onze taal kan haar vollen wasdom niet bereiken als wij die schrijven haar niet zorgvuldig beoefenen, en ze maar laten verworden in den groven mond van het ongevormde en weinig kieskeurige volk. Kortom, ik hoop dat degenen aan wien de eer van Spanje na aan het hart ligt, zich zullen beijveren in de oefening van het hanteeren van onze taal. Dan zullen wij, met Gods hulp, spoedig alle belangwekkende en geleerde onderwerpen in haar geschreven vinden, en het Spaansch zelf zal vervolmaakt worden’Ga naar voetnoot29). Een voor een weerlegt Malón de Chaide de bezwaren welke zijn ingebracht tegen het gebruik van het Spaansch voor de theologie. Hij toont aan hoe ongegrond het is aan het Latijn de voorkeur te geven omdat de volkstaal niet geschikt zou zijn voor de behandeling van geleerde, abstracte en gewijde onderwerpen. Indien de schrijvers van den Bijbel en de wijsgeeren der klassieke oudheid de levende, gesproken taal hebben gebruikt, welk beginselbezwaar kan men dan inbrengen tegen het gebruik van het | |
[pagina 111]
| |
Spaansch, dat daarenboven in zijn woordenschat en den rijkdom van zijn syntaxis niet achterblijft bij het Hebreeuwsch, Grieksch of LatijnGa naar voetnoot30). De kracht der feiten, de dwang der omstandigheden, de geest zelf der Spaansche Renaissance brachten de beslissing. Het deftige, maar aan het bruisende leven onttrokken Latijn werd teruggedrongen en in de jonge, frissche volkstaal werden de werken geschreven van Carmelieten en Augustijnen, Dominicanen en Franciscanen, die in evangelischen ijver als zielszorgers zich richtten tot de groote groep van lezers die niet gevormd waren in universiteiten of ‘colegios’. In dezen is het ook zeer merkwaardig dat de verdediging van Erasmus door den Benedictijn Alonso de Virués, in 1527, geschreven is in het Spaansch. Al de werken uit de godsdienstige wederopleving en den bloei van de ascetische en mystieke litteratuur, van Juan de Avila tot Juan de los Angeles werden in het Spaansch geschreven omdat men de Christelijke waarheden, die in beginsel waren aanvaard en leerstellig waren gedefiniëerd, tot een krachtigen levensimpuls wilde maken, tot een bron van innerlijke vernieuwing. Inderdaad bleef deze niet tot een enkel eenzaam klooster van strenge tucht beperkt, zooals men wel eens heeft willen doen voorkomen. Baumgarten schreef nog dat het volk aan het verhevenste dat Spanje heeft voortgebracht, den bloei van het geestelijke leven, geen deel had. Wel stond daar de kerk in haar schoonsten glans en verblindde zij door haar praal en kunstschatten, maar het volk werd er niet godsdienstig door verdiept, het kwam hoogstens tot de vervoering der verbeeldingGa naar voetnoot31). Er zou geen vroomheid, ware Christelijke vroomheid door zijn verwekt, de vroomheid die het gemoed reinigt en het aardsche bestaan adelt! Het hangt er van af waarheen men den blik richt. In de zestiende eeuw was er in Spanje wel veel droesem, de heffe des volks die aan gene zijde der orde en zedelijkheid leefde en van de voornaamheid der religie slechts schemerige | |
[pagina 112]
| |
vermoedens had. Er waren ook tal van menschen die niet verder kwamen dan tot de uiterlijke vervulling der kerkelijke plichten, maar hoezeer verbreid de ware vroomheid, de deemoed des harten tegenover het Hoogere, de verlichting des geestes en de veredeling des levens was, kan men zien als men binnen treedt in de intimiteit van het persoonlijke bestaan van velen, mannen en vrouwen, soldaten, veroveraars, zeevaarders, geleerden, landedellieden, kunstenaars en dorpsgeestelijken. Men kan wel, uitgaande van een algemeene kennis van het Spanje van de zestiende eeuw en de overwegend boersche geestelijkheid van het platteland, aannemelijk achten, of voorzeker aannemen, dat het peil van de geestelijkheid niet hoog was, zedelijk noch godsdienstig. Passende teksten daarvoor zijn te vinden bij moralisten, asceten en in de schoone letteren. Een Malón de Chaide spreekt bijv., met zijn gewone rhetorische heftigheid, van dorpsgeestelijken die zoomin konden prediken als hun brevier lezen, en niet in staat waren raad of voorlichting te verstrekken of terechtwijzingen te gevenGa naar voetnoot32). Deze opmerking zal, van haar kleurige franje ontdaan, wellicht voor verscheidene afgelegen dorpen en gehuchten juist zijn geweest, de talrijke uitgaven van ascetische en mystieke verhandelingen wijzen ook op het tegendeel in vele andere plaatsen. Uiting van het diepe geloofsleven, van de onmiddellijke opneming in het dagelijksche bestaan van de beleden waarheden, is de Spaansche missie. Op den Benedictijn die Columbus op zijn tweede reis vergezelde ter prediking van het Evangelie in de pas ontdekte gebieden, waren spoedig andere missionarissen gevolgd. Eerst de Franciscanen, daarna de Dominicanen en ordeleden van St. Jeroen. Geen schip wendde tenslotte meer den steven naar de overzeesche bezittingen zonder een missionaris mede te voeren. In Mexico, Peru en de overige veroverde landen waren het de geestelijken die met gevaar van leven en gezondheid zich wijdden aan de maatschappelijke en geestelijke belangen van de inboor- | |
[pagina 113]
| |
lingen, vaak tegen de Spanjaarden zelf in. Wat de genoemde orden en de Augustijnen, ‘Mercedarios’ en tenslotte de Jezuieten hebben verricht aan missie-arbeid, zal steeds Spanje en het Spaansche geloofsleven tot eer zijn. Honderden priesters zijn daarbij omgekomen, tengevolge van het schadelijk klimaat, of van ongelukken te land of te water, of verscheurd door wilde dieren, of door gebrek aan voedsel, of zij zijn gevallen als martelaren voor hun geloof. Zij hebben zich van het begin af gesteld tusschen de inlanders en de Spanjaarden, zij zijn de beschermers van de inheemsche bevolking geworden. De pausen Leo X en Adriaan VI hadden uitgestrekte bevoegdheden verleend aan de missie-geestelijken in de Amerikaansche wingewesten. Een der eerste missionarissen van Mexico, de Franciscaan Fray Toribio, die door de Mexicanen Motolonía, de arme, werd genoemd vanwege zijn ascetische levenswijzeGa naar voetnoot33), heeft in eenvoudige woorden de kern van de geschillen tusschen de geestelijkheid en de Spaansche kolonisten samengevat, geschillen die feller werden naarmate de tucht in het burgerlijk bestuur verslapte. ‘De monniken’, zoo schrijft hij, ‘beschermden de inboorlingen tegen het onrecht dat de Spanjaarden hun aandeden, en als dezen verontwaardigd zeiden dat de geestelijkheid de inboorlingen begunstigde, ten nadeele van de Spanjaarden, dan antwoordden de monniken zachtmoedig, om hen tot rede en kalmte te brengen. Als wij, zoo zeiden zij, de inboorlingen niet beschermden, zoudt gij niemand hebben om u te dienen. Als wij hen helpen is het om hen te behouden en opdat gij hulp van hen kunt hebben. Door hen te verdedigen en te onderrichten dienen wij u en ontlasten wij uw geweten, want toen gij de zorg over hen op u naamt, was het met de verplichting van hen te onderwijzen. Het eenige echter waar gij aandacht voor hebt is voor het feit dat zij u dienen en u afstaan wat zij bezitten’Ga naar voetnoot34). Karel de Vijfde had reeds vroegtijdig ‘Protectores de Indios’ | |
[pagina 114]
| |
benoemd, en zeer humane voorschriften uitgevaardigd. De strijd tusschen de geestelijken eenerzijds en het burgerlijk bestuur met de kolonisten anderzijds is in den loop van de zestiende eeuw steeds scherper geworden. In de brieven en geschriften van de geestelijken is dan ook vaak sprake van de treurige behandeling van de inlanders door de kolonisten en de ambtenaren. Hetgeen Las Casas daar echter van vermeldt is zeer aangedikt. Na eenige eeuwen onvoorwaardelijk te zijn geloofd, in Spanje en daarbuiten, en voet te hebben gegeven aan zwarte legenden over de Spaansche kolonisatie, blijkt Las Casas nu, na het vergelijkend onderzoek der documenten, schromelijk te hebben overdreven, met lofwaardige bedoelingen overigens. Alleen de lezing van den brief van Fray Toribio de Benavente aan Karel V is reeds voldoende om het vertrouwen in de beweringen van Las Casas te schokkenGa naar voetnoot35). Behalve hun arbeid als geestelijke verzorgers en maatschappelijke beschermers hebben vele van de Spaansche missionarissen wetenschappelijk werk van beteekenis verricht door hun studie van de inheemsche talen, zeden, godsdiensten en beschaving. Prescott heeft van de Spaansche missionarissen gezegd: ‘Zij waren mannen van onbezoedelde reinheid des levens, doordrenkt van de geleerdheid die de kloosters schonken, en zooals zoovele anderen die de Roomsch Katholieke kerk had uitgezonden op zulke apostolische zendingen, achtten zij alle persoonlijke offers welke zij in de heilige zaak waaraan zij zich hadden toegewijd, moesten brengen, van luttele waardeGa naar voetnoot36). Wat den arbeid van de Spaansche kerk in dezen betreft, denke men aan het feit dat reeds een halve eeuw na de ontdekking van Amerika er op het eiland Santo Domingo een universiteit werd gesticht (1538), en dertien jaar na dien had ook Mexico zijn universiteit. Voor Philips de Tweede stierf waren er al zes universiteiten in Amerika (behalve de genoemde waren er te Lima, | |
[pagina 115]
| |
Santiago in Chili, Santiago in Guatemala en in Santa Fe), en verder waren er tal van andere inrichtingen van onderwijs.
De argwaan, de overlast en de vervolgingen waaraan de Ongeschoeide Carmelieten met de nieuwe, strengere leefregels in het begin hebben bloot gestaan, zou men, aprioristisch, kunnen verklaren uit een minder innige godsvrucht in de zestiende eeuw, die zich tegen uitersten keerde welke men als overdreven zoo niet onechte vroomheid beschouwde. Het sprekendste document van de vervolgingen waaraan de jonge gemeenschap van Santa Teresa aanvankelijk heeft blootgestaan, vindt men in den brief dien zij hieromtrent aan Philips II heeft gericht, den vierden December 1577Ga naar voetnoot37). De Geschoeiden waren tenslotte gewelddadig opgetreden, men had deuren opengebroken, papieren in beslag genomen en San Juan de la Cruz gevankelijk weggevoerd. Een jaar tevoren waren al eens nonnen met excommunicatie bedreigd als zij de partij van Santa Teresa kozen. Dat het verder hard tegen hard zou gaan, dat zij zelf noch haar volgelingen eenige barmhartigheid van de tegenkanters uit de oudere Orde behoefden te verwachten, wist Santa Teresa wel zoo goed dat zij aan Philips schreef ‘Ik heb met de gevangen genomen monniken zeer veel medelijden, en ik had liever dat zij den Mooren in handen waren gevallen want die zouden misschien nog ontferming hebben betoond.’ Wellicht heeft San Juan iets dergelijks gedacht, zeker is dat hij aan de vlucht, en welk een romantische vlucht, de voorkeur heeft gegeven boven een afwachten van een beslissing die oversten van de Moederorde naar gevestigd recht zouden nemen. Na acht maanden in den kerker te hebben doorgebracht, vluchtte San Juan uit het Toledo'sche gevang. Wat bewoog de Geschoeide Carmelieten tot zulk een barsche gestrengheid tegen de ascetische Ongeschoeide? San Juan werd tijdens zijn gevangenschap als een boosdoener behandeld, Santa Teresa schreef in Augustus 1578, ruim acht maanden na de gevangenneming van San Juan, dat hij al dien tijd in een cel had | |
[pagina 116]
| |
gezeten waarin de kleine, tengere man zich nauwelijks bewegen kon, en dat hij zonder passende verzorging was geweestGa naar voetnoot38). Ook in dezen oordeele men niet te haastig. Indien jaren later de werken van San Juan nog in opspraak kwamen en er veertig punten uit werden voorgelegd aan de Inquisitie als strijdig met de Katholieke leer, moet men kunnen begrijpen dat zijn tijdgenooten, verontrust door allerlei dwalingen, gevaarlijke bevindelijkheid en misleidend mysticisme, met wantrouwen de beweging van Santa Teresa en de haren gadesloegen. Men was gereed deze beweging te vereenzelvigen met die der ‘alumbrados’, en de herinnering aan geruchtmakende processen, van lieden van voorgewend heilig leven, was nog levendig gebleven. De Orde der Geschoeide Carmelieten beschouwde Santa Teresa en San Juan c.s. als deserteurs, hun aanspraken op erkenning als nieuwe, strengere orde als aanmatigend, en hun optreden gevolg van ijdele zelfoverschatting en geestelijken hoogmoed. In dit licht bezien kunnen wij de gestrengheid der Geschoeiden betreuren maar toch ook begrijpen; hun optreden was niet willekeurig, zelfs de geeselingen van San Juan waren een erkende, disciplinaire strafGa naar voetnoot39). Over Santa Teresa, ‘dit onrustige vrouwke dat altoos op den weg was’ zooals een smalende opmerking luidde, had ook de mare gegaan dat zij een afvallige was, dat zij geëxcommuniceerd was, en haar geschriften aan de circulatie waren onttrokken op last van de Inquisitie. Het is juist heel goed te begrijpen dat het waarlijk vroom en eenvoudig gemoed, opgeschrikt door de ergerlijke histories van bedriegelijke of begoochelde bigotte persoontjesGa naar voetnoot40), de grootste terughoudendheid en gestrengheid in acht nam tegen | |
[pagina 117]
| |
alle naar mysticisme of bevindelijk subjectivisme zwemende uitingen en gedragingen. En evenzoo zijn de bedenkingen, overwegingen, en maatregelen van de Geschoeiden en van hooggeplaatste geestelijken te billijken als verstandige voorzorg die alles wilde mijden en uitsluiten wat buiten den geregelden en vertrouwden gang van zaken trad. ‘Principiis obsta’, hier, sluit de mogelijkheid van de dwaling uit, dood de kiem, was hun leus. De gedachte aan de onbestendigheid van het volk, dat gemakkelijk de bekoring van het nieuwe, geheimzinnige, extreme, of het op de verbeelding werkende ondergaat en zelf geen bezonken, verworven oordeel heeft, raadde tot groote behoedzaamheid. Overwegingen van dezen aard waren het ook die de vertalingen van den Bijbel in de volkstaal verboden. De ongevormde lezer kon door willekeurige, slechts op eigen, gezaglooze, meening gegronde uitleggingen tot misvattingen geraken en misleidende opinies gaan verkondigen. Op den Spaanschen Index van 1559, aanvulling in dezen van dien van 1551 en 1554, werd onder de verboden boeken ook de in het Spaansch vertaalde Bijbel genoemd. De Bijbel was voor dien verscheidene malen in de Spaansche taal vertaald, en, behoudens tijdelijke en plaatselijke verbodsbepalingen, was hij in Spanje in vrijen omloop geweest, al sinds de vertaling die Alfonso de Wijze had laten maken en doen opnemen in de ‘Algemeene Geschiedenis’ die hij had laten samenstellenGa naar voetnoot41). De Inquisitie had later een nauwlettend oog gehad voor mogelijke tekst- of beteekeniswijzigingen door de Joden en Joodsgezinden; later, na de Reformatie, waakte zij ook voor Protestantsche tekstveranderingen. Gevolgen van deze waakzaamheid waren de verbrandingen van veroordeelde vertalingen, zooals die te Salamanca in 1492 en die van Valencia in 1497. Van de vaak vermelde Valenciaansche vertaling is zelfs geen exemplaar meer bekend. Dit, sinds het midden van de zestiende eeuw ingevolge de bemoeiingen van Melchor Cano en de beslissing van Trente, tot stand gekomen verbod den Bijbel in de volkstaal te lezen, onttrok | |
[pagina 118]
| |
echter de Heilige Schrift niet aan het dagelijksch leven. Ten eerste, omdat de Vulgata in vrijen omloop bleef. De eigenlijke inhoud van de Trentsche gedachte was dat het lezen van den Bijbel schadelijk is voor het evenwicht van verstand en gemoed als er niet de noodige voorbereiding voor verkregen is. Verder bleef echter ook het volk in voortdurend en nauw verband met den Bijbel door bewerkingen en bloemlezingen ervan. Reeds vóór de Katholieke Koningen, maar vooral tijdens hun regeering, door hun zorg en aanmoediging, verschenen er Evangeliën en Brieven, voorzien van verklarende aanteekeningen. Deze waren bestemd voor de leeken, als stichtelijke lectuur. Een uitgave uit vele is die van Zaragoza van 1485, een bundel ‘Evangeliën en Brieven voor het geheele jaar.’ Koningin Isabella had last gegeven dat het leven van Christus, Vita Christi, van Ludolf den Karthuizer in het Spaansch werd vertaald. De vertaling van dit wijdloopige werk, een stichtelijke omschrijving der Evangeliën met vele verklaringen, stichtelijke opmerkingen en uitweidingen, verscheen in het begin van de zestiende eeuw in eenige zware deelen. Het werd wel de Cartuxano(s) genoemd, en is bijzonder geprezen door Santa Teresa, die voorschreef dat dit werk in elk klooster van haar orde moest voorhanden zijn. Dezelfde Montesino die deze Vita Christi had vertaald, heeft eveneens een bundel ‘Evangeliën, Brieven, Leeringen en Profetieën’ uitgegeven, welke in de eerste helft van de zestiende eeuw verscheidene malen herdrukt is. Verder waren er de officiëele gebedenboeken, en verzamelingen van stichtelijke overdenkingen uitgaande van de bijbelsche verhalen van het Oude en Nieuwe Testament, de Psalmen en de Brieven. De verschillende bundels beschrijvingen van levens van heiligen bevatten ook verwijzingen naar den Bijbel, of zelfs uitvoerige aanhalingenGa naar voetnoot42). Dichters en tooneelschrijvers zochten gegevens in de bijbelsche geschiedenissen. Naar een oude gewoonte, die wij kunnen nagaan tot een mysteriespel van omstreeks 1200 dat de geschiedenis | |
[pagina 119]
| |
Titelblad van de in 1502 te Alcalá de Henares verschenen Spaansche vertaling van de Vita Cristi van Ludolf den Karthuizer.
| |
[pagina 120]
| |
van de drie Wijzen uit het Oosten ten tooneele voert, werden de belangrijkste verhalen uit den Bijbel verwerkt tot ‘autos’, stichtelijke spelen. In den loop van de zestiende eeuw zijn deze vertooningen zeer verbeterd, en wat handeling, inkleeding, taal en gedachten aangaat, aanmerkelijk verrijkt, en tegelijkertijd bewijzen zij in hun allerhoogste uitingen hoe groot de kennis van de toeschouwers betreffende den Bijbel was. In de zeventiende eeuw worden die ‘autos sacramentales’ tot lyrische, dramatische en diepzinnig theologische spelen. Uit het midden van de zestiende eeuw zijn ons ook verscheidene van die theologische drama's bewaard waarin vraagstukken als ‘de vrije wil’, ‘de uitverkiezing’ ‘de gerechtigheid’, ‘de verzoening’ en andere worden behandeld. Zoo heeft het Spaansche volk voortdurend de inwerking van den Bijbel ondergaan, door lectuur en aanschouwing. De vrome lezer behoefde niet te vreezen dat hij van stichtelijke lectuur zou verstoken zijn, hij ontving daarin overvloedig leering en leiding, die gedragen was door bijbelsche wijsheid. Talrijk zijn de verwijzingen naar de verhalen en de figuren uit den Bijbel in de Spaansche litteratuur. Dezelfde evangeliseerende ijver die aan het eind van de vijftiende en in het begin van de zestiende eeuw werken in het licht had gegeven over ‘Het Lijden des Heeren,’ ‘De opgang naar het Paradijs’, ‘De richtende ster des Christelijken levens’, ‘De Biecht’ e.a., bracht binnen het bereik van iederen vrome die kon lezen een reeks van opbouwende, onderrichtende, zedekundige en mystieke geschriften. De Spaansche kerk, die, zooals gezegd, haar hervorming lang voor het concilie van Trente had ondernomen, had aan de evangeliseerende zielszorg een steeds uitgestrekter en diepgaander karakter gegeven. Deze werkzaamheid was onder Ferdinand en Isabella begonnen door het krachtig initiatief voornamelijk van Kardinaal Cisneros. Hij had vele moraliseerende en mystieke verhandelingen laten vertalen, van Duitsche, Nederlandsche, Fransche en Italiaansche asceten en mystici. In het midden van de zestiende eeuw won deze arbeid aan omvang en beteekenis. | |
[pagina 121]
| |
In het jaar 1478, hetzelfde jaar waarin paus Sixtus IV het kerkelijk verlof verleende voor de instelling van het Hof van Onderzoek naar de zuiverheid des geloofs, kortweg de Inquisitie genoemd, gaf Kardinaal Mendoza een catechismus uit, die tevens een algemeene verordening voor het maatschappelijke en zedelijke leven inhield. Het parochiale bestuur werd van uit de opnieuw georganiseerde diocesen nauwkeuriger geregeld. De pastoors kregen een zorgvuldig omschreven opdracht van hun taak als zielszorger en opvoeder. Hun werd opgedragen iederen Zondag de kinderen te onderrichten in de beginselen van de Christelijke leer en de kerkelijke plechtigheden. Er moest ook worden toegezien dat de geloovigen bij het binnenkomen in de kerk wijwater namen. Doop- en biechtregisters moesten worden aangelegd. Op alle Zon- en feestdagen diende er bij een der kerkelijke diensten een prediking te worden gehouden, een verklaring van een bijbelsche geschiedenis of een tekst, zoodat de geloovigen ingeleid werden in de kennis van de Heilige Schrift en het Christelijke geloof. Zoo ging de uiterlijke reorganisatie van de Kerk, de zuivering van feilen en de bestendiging van de episcopale macht onder den Spaanschen primaat en onder de Kroon, samen met een strakkere disciplinaire regeling en verordeningen voor de zielszorg van de eenvoudige geloovigen. Een van de eerste schrijvers in wien de kerkelijke, evangeliseerende zielszorg tot uiting komt, is Hernando de Talavera, eerste aartsbisschop van het veroverde Granada († 1507). Op hoogen leeftijd zette hij zich nog tot het leeren van Arabisch ten einde voor de Mooren te kunnen prediken. Men zal misschien eenige bezwaren opperen tegen zijn kerstening van de Mooren als men weet dat hij de voornamen en de geleerden onder hen ontvankelijk voor zijn argumenten poogde te maken door hen vriendelijk in zijn paleis te ontvangen, en hen na een minzame uiteenzetting van de Christelijke leer met zijden stoffen en hoog gewaardeerde scharlaken mutsen te begiftigen. Van de hand van Hernando de Talavera zijn verschillende werken verschenen, die | |
[pagina 122]
| |
zeer belangrijk zijn als geschiedkundig document betreffende de ontwikkeling van de zielszorg. Hij heeft geschreven over de geloofsleer en de zedekunde, op toegankelijke, eenvoudige manier, en over de dagelijksche gedragingen, de welvoegelijkheid, de betamelijkheid, goede manieren, verkeerde hebbelijkheden, ongepastheden en ondeugden. De vertaling van den titel van een zijner samengevoegde uitgaven luidt in de oude breedsprakigheid aldus: Kort en nuttig Overzicht Dit werk bevat, zoo gaat de ondertitel voort, een korte en nuttige uiteenzetting van wat ieder Christen dient te weten. Het houdt in een aanwijzing of waarschuwing betreffende alle manieren waarop wij tegen de tien geboden kunnen zondigen. Ieder Christen, man of vrouw, dient deze verhandeling aangaande de biecht aandachtig te lezen telken male voor het ter biecht gaan. Verder is hier in opgenomen een korte samenvatting over het nakomen van de verplichtingen in werk of ambt. Een verhandeling over hoe men dient te communiceeren. Wijders, een zeer profijtelijk betoog tegen het kwaadspreken, hetgeen een zeer groote en veel voorkomende (!) zonde is. Verder, een vrome verhandeling over de beteekenis van de misplechtigheden. Een stichtelijke en nuttige vermaning tegen de overdaad in kleeding en schoeisel, het eten en het drinken. Dan ook, een nuttige uiteenzetting over hoe wij zorg dienen te hebben dat wij den tijd goed gebruiken, en hoe wij onzen tijd moeten besteden opdat er geen oogenblik verloren gaat.
* * *
Een werk derhalve dat het geheele menschelijke leven wil omvatten en beinvloeden, zoowel het maatschappelijke bestaan, | |
[pagina 123]
| |
de betrekkingen tusschen de menschen onderling, de persoonlijke gedragingen, de goede vormen, de elementaire verplichtingen jegens zichzelf en de naasten, alsook het geestelijke leven in zijn verschillende geledingen, van de simpele betrachtingen der geboden en voorschriften af tot de hoogten van de door Gods aanwezigheid overstraalde godsvrucht. Een opvoedkundig werk dat soms kan verbazen door zijn gemoedelijkheid bij de raadgevingen voor het alledaagsche leven, het bijna kinderlijke onderricht in de beginselen der wellevendheid en die van de Christelijke leer en de kerkelijke diensten, maar dat tegelijk inluidt een tijd van bloei van het godsdienstige leven. In de jaren die volgen, na den dood van den vromen aartsbisschop van Granada, een man met Joodsch bloed en met de waardigheid van een Oudtestamentischen profeet, kwamen werken in het licht die getuigden van de godsdienstige wederopleving in Spanje. Aanvankelijk nog geschriften over verklaringen van de Heilige Schrift, of van zedekundige strekking, verhandelingen over Christelijke deugden en zedelijke volmaaktheid, ‘gidsen voor zondaren’ en bezonken overpeinzingen. Daarna kwam de bloei van de Spaansche mystiek, die in de wereldgeschiedenis haar evenbeeld niet heeft, teere mystiek doorstraald van bovenaardsch licht, nuchter echter, zakelijk in de beschrijving van den weg die opstijgt naar de vereeniging met God, zakelijk in de ontledingen van eigen gewaarwordingen en in het overzicht van wat den mensch op zijn gang tot de aanschouwing Gods kan hinderen of voorthelpen. Iedere kant en iedere ervaring van het zedelijke en godsdienstige leven wordt in die mystieke en ascetische werken voorwerp van diepgaande studie, 's menschen wezen wordt in zijn samenstel van ineengevlochten geestelijke en lichamelijke aandoeningen ontleed en volgens de bestemming gericht. Een menschenleven zou niet toereikend zijn om een indeeling te maken, of een overzicht te geven van den ontzaglijken rijkdom van de Spaansche mystieke litteratuur. Honderden geschriften liggen nog in manuscript en zijn in hun onderlinge betrekkingen, | |
[pagina 124]
| |
in hun theologisch, wijsgeerig en zielkundig stelsel nog niet bestudeerd. In deze inleidende studie bepaal ik mij tot de asceten en mystici die reeds bij hun leven verstrekkenden invloed uitoefenden. Over elk hunner wilde ik nu eenige korte opmerkingen maken, over hun leven en hun werken. Hun onderlinge samenhang en de aard van hun werk zelf komen in de volgende hoofdstukken ter sprake. Tegen het eind van de vijftiende eeuw, omstreeks 1497, werd in het Andaloezische plaatsje Osuna, dat doortrokken was van Moorsche overleveringen en invloeden, geboren als zoon van bescheiden lieden Francisco de Osuna. Dezen naam, van Osuna, nam de jonge man naar een gewoonte uit dien tijd aan bij zijn intrede in de orde der Minderbroeders, waarin hij spoedig tot aanzien kwam en waardigheden verkreeg. In dienst van zijn orde maakte Francisco de Osuna verscheidene reizen, in Frankrijk, het Rijnland en de Nederlanden, landen waarmede hij blijkens zijn geschriften in innige betrekking stond. Het aanzien dat Francisco de Osuna genoot in zijn orde blijkt, behalve uit de zendingen naar de vermelde landen, ook uit de voor een jongen man van nauwelijks dertig jaar zeer eervolle benoeming tot commissaris-generaal van de Franciscanen in de overzeesche bezittingen, een benoeming welke hem vóór het jaar 1531 is geworden en welke hij om gezondheidsredenen niet heeft kunnen aanvaarden. Zijn zwakke gezondheid - als voor zoovele Spanjaarden schijnt ook hem het verblijf in de ‘triestige, nevelachtige, vochtige, kille Nederlanden’ noodlottig te zijn geworden - was oorzaak van een vroegen dood. Omstreeks het jaar 1540 was de beroemde, jonge Franciscaan reeds van dit leven verscheiden. Beroemd, inderdaad. In minder dan een eeuw waren er van zijn werken ongeveer zestig uitgaven verschenen, en eenige vertalingen. Onder de aandachtigste lezers van zijn geschriften heeft Santa Teresa behoord, die eigenhandig gedeelten daaruit heeft overgeschreven en tot uitgangspunten van haar overpeinzingen en beschouwingen heeft gekozen. In haar Levensgeschiedenis vertelt Santa Teresa dat haar oom Don Pedro, uit Hortigosa, | |
[pagina 125]
| |
haar een exemplaar van een werk van Francisco de Osuna had gegeven waarin zij beslissende leiding vond voor haar geestelijk levenGa naar voetnoot43). De vrome overlevering zegt dat het exemplaar hetwelk de Ongeschoeide Carmelieten, de zusters van San José te Avila, bewaren, hetzelfde is als dat wat Don Pedro aan zijn nicht Teresa schonk alvorens zij op weg ging naar het plaatsje Becedas in de provincie Avila, waar zij genezing ging zoeken voor haar smartelijke ziekte. Ook is Santa Teresa's copie bewaard gebleven. Francisco de Osuna is bij het nageslacht blijven voortleven voornamelijk door een gedeelte van zijn werk, een gedeelte dat als een zelfstandig geschrift is uitgegeven en bestudeerd, het zoogenaamde ‘Derde Alphabet’, Tercer Abecedario. Dit is het derde deel van een in alphabetische volgorde geschreven reeks van overdenkingen, waarvan het eerste een aanschouwelijke verklaring van de beteekenis van het lijden van den Zoon des Menschen is, in den kleurigen trant van een letterkundig geschrift uit die dagen. Het tweede is een dien tijden zoo geliefd geestelijk oefenboek, een handleiding voor de innerlijke zuivering, voor de tucht der zinnen en het richten van de aandacht naar de dingen des geestes. Het is een handboek voor den leek, die in de moeilijke taak van de godsdienstige veredeling van zijn leven moet geholpen worden door stellige aanwijzingen, en verpoosd en opgewekt moet worden door uitweidingen over stichtelijke onderwerpen, heilige voorbeelden, en versterkt moet worden tegen de verlokkingen door het sombere uiteinde van den weg der zonde. Het derde deel, de beroemde Tercer Abecedario, behandelt den inkeer tot zichzelf, de stille bespiegeling, den ‘recogimiento’, waartoe de eerste deelen de ethische voorbereiding hebben gegeven. Osuna zegt in zijn voorbericht dat dit ‘Derde Alphabet’ de leer van het innerlijk gebed inhoudt; mystieke theologie, leer van de bezonken overpeinzing noemt hij dit ‘innerlijk gebed.’ De zelfinkeer, de ‘recogimiento’ omschrijft Osuna nader in de vijftiende verhandeling met deze woorden ‘deze bijzondere | |
[pagina 126]
| |
zelfinkeer is de volkomen afzondering in het stille gebed tot den Heere, waarbij men alle aandacht aan andere zaken of verrichtingen van zich afzet, en dan dient gij U van de wereld afgestorven te beschouwenGa naar voetnoot44). De drie volgende ‘Alphabetten’ vormen geen stelselmatige aaneensluiting met de eerste drie, maar zijn er omschrijvingen, herhalingen, uitleggingen of toepassingen van. Na verwant met Francisco de Osuna in geest en leven was de Franciscaan Pedro de Alcántara, die een goede eeuw na zijn dood, in 1669, heilig is verklaard. Met Osuna heeft San Pedro grooten invloed uitgeoefend op de geestelijke vorming van Santa Teresa, en waarlijk, hij was er de man naar om indruk te maken op het boetvaardig hart van de vrome non uit Avila. Pedro de Alcántara was als jeugdig, adellijk, student in de orde der Franciscanen getreden, en had van het begin af de aandacht op zich gevestigd door zijn ascetische, beschouwende godsvrucht. Hij werd spoedig een man van gewicht in zijn orde, waarin hij leefde volgens de oorspronkelijke leefregels van Sint Franciscus, voor welker hernieuwde instelling hij de pauselijke toestemming en machtiging verkreegGa naar voetnoot45). Te dien einde had San Pedro een reis te voet naar Rome gemaakt, als een pelgrim uit het verleden, terwijl hij te voren langen tijd als een anachoreet had geleefd. Zijn leven was echter niet de afgezonderde gelukzalige bespiegeling van een kluizenaar. De belangrijke opdrachten die zijn orde hem verleende en zijn eigen apostolische natuur richtten zijn aandacht naar de wereld, de maatschappij, de menschen. Dit had hem ook bewogen een geschrift uit te geven dat voor een ieder toegankelijk en verkrijgbaar zou zijn, een ‘Verhandeling over het gebed en de meditatie’. Santa Teresa vertelt van hem in haar ‘Levensgeschiedenis’ dat San Pedro nooit langer dan anderhalf uur per etmaal sliep, en dan nog zittend op den grond, met het hoofd tegen een balk geleund. Hij ging uiterst karig gekleed en at soms in eenige dagen niet. Een schrijnend boete- | |
[pagina 127]
| |
Titelblad van een in 1550 te Burgos verschenen zedekundig werk van Francisco de Osuna.
| |
[pagina 128]
| |
kleed veroorzaakte hem voortdurende kwellingenGa naar voetnoot46). Om dezen man Gods heeft de volksverbeelding vele legenden gedicht, die echter de sobere, bescheiden heiligheid van zijn leven niet kunnen overtreffen. Zijn ‘kleine gebedsboekskens’, zooals Santa Teresa zijn geschriften noemt, zijn populaire inleidingen tot het mystieke leven, en treffend erin is ook weer de groote nadruk die wordt gelegd op de geestelijke ‘oefening’, de spanning van den wil, het energieke karakter van de voorbereiding tot de bezonken vroomheid. Omstreeks het jaar 1510 verzocht een jonge dokter als leekebroeder te worden toegelaten in een klooster der Franciscanen; het was Bernardino de Laredo, die na veel weifelen tot dien gang was besloten. Als leekebroeder wijdde hij zich aan drie dingen, aan het genezen van zieken, aan het mediteeren over de heilsfeiten, en aan een dichterlijke liefde voor de natuur. Van zijn hand verscheen, niet geteekend, een met poëtischen gloed, en tegelijk zakelijke duidelijkheid geschreven ‘Bestijging van den Berg Sion’Ga naar voetnoot47), langs den weg der beschouwing. Het boek bevat een ontleding van ons zelf, als handleiding, de leer van het volgen van den Christus, en het vereeren van God in de ‘contemplación quieta’, de stille bespiegeling, het innerlijk gebed. Van den auteur melden de eerste uitgaven niets. Het titelblad zegt slechts dat het boek is samengesteld in een klooster der Minderbroeders. Laredo, Andaloezïër als Osuna, heeft de kenmerken van zijn ras, hij is peinzend, gelaten, hij geeft zich neer onder den druk van het leven, hij spreekt minder van krachtige inspanning dan wel van de stille beschouwing der liefde. Misschien is het quietisme dat Pfandl naar de gegevens van Peers in hem zietGa naar voetnoot48) en de volgens Sainz Rodríguez naar het pantheisme zwemende natuur-lyriekGa naar voetnoot49) toch minder gevolg van de lectuur der noor- | |
[pagina 129]
| |
delijke mystici of van beinvloeding door de ‘alumbrados’, maar slechts een uiting van zijn zuidelijke, eenigszins weeke geaardheid met een overwegende ‘Andaloezische droefheid’, de ‘tristeza andaluza’, die droomerig, gelaten en dichterlijk stemt. Santa Teresa had een gunstig oordeel over Laredo's werk, bij de vergelijking van haar geestelijke ervaring met de beschrijving van Laredo van de eigenschap van het innerlijk gebed vindt zij een troostende overeenkomstGa naar voetnoot50). Onder de in de zestiende eeuw veel gelezen ascetische schrijvers behoort Diego de Estella († 1578), eveneens een Franciscaan, maar zeer verschillend van de vorige. Estella, in de wereld Don Diego de Ballestero, een man van groote geleerdheid en verkeerend met voorname lieden, onder wie de bekende Ruy Gómez de Silva genoemd moet worden, spreekt op andere wijze tot zijn lezers dan de overige asceten en mystieken. Hij is niet ‘slecht en recht’, maar uiterst zorgvuldig in de bewerking van zijn ‘Overpeinzingen over de ijdelheid der wereld’, zijn ‘Zeer devote overdenkingen over de liefde Gods’ en zijn ‘Leven, lofprijzingen en voortreffelijkheden van den Evangelist, den Heiligen Joannes’. Fray Diego verbergt zijn te Salamanca verkregen boekengeleerdheid niet, hij was dan ook officieel theologisch raadgever van Philips II, en dat zette een stempel op den mensch en den schrijver. Hij is echter duister noch hoovaardig; men zou hem te verstandelijk, te doceerend, te weinig innig kunnen vinden, gezocht ook in zijn stijl en woordenkeus, die echter beide lof verdienen om hun Spaansche zuiverheid. Het feit dat Ricardo León, de moderne romancier in een gewaad uit de gouden Eeuw, een nieuwe uitgave van Estella heeft gegeven, spreekt voor den stylist Estella, voor de zuiverheid van zijn taal en beelden, niet echter voor de warmte en innigheid van zijn gevoelGa naar voetnoot51). Welk een gloed van heilig, mystiek leven, welk een sprankeling van geloofsvuur, welk een nederige verborgenheid | |
[pagina 130]
| |
van eigen ervaringen ligt er echter besloten in het werk van het ‘heilig patertje’ van Philips II, Alonso de Orozco, een Augustijn. De zuiverheid van zijn taal en stijl hebben hem tot een der autoriteiten van het Spaansch verheven, zijn verhandelingen over het innerlijk gebed en de mystieke vereeniging maken hem tot een der diepste Spaansche ervaringsmystici. Een man met een klaar, nuchter verstand was hij, een zeer scherp opmerker, die niet zooals Luís de Granada schijn voor werkelijkheid nam bij onevenwichtige menschen wier gevoelsstoornissen en ontwrichte verbeelding een mare van heiligheid en wonderen had doen ontstaan. Hij was een geleerde, een hoveling, een apostel, een adellijk heer; hij was echter in zijn veelvuldige betrekkingen met de wereld een man die in het volstrekte leefde en van daaruit zichzelf, de menschen en de wereld beoordeelde. Dit deed hem als een boeteling leven. Eereambten en waardigheden wees hij van de hand. Hij beschreef, uit den rijkdom van zijn eigen ervaring - die hij niet onthulde - de onderscheidene fazen van het ascetische en mystieke leven. In 1544 verscheen zijn ‘De hof des gebeds en de berg der beschouwing’. Dit was de eerste van zijn mystieke verhandelingen, die zoo voortreffelijk zijn geschreven dat men in stijl noch in keus der woorden het geduldige zoeken bemerkt. Zij groeien uit den schrijver op als bloemen, schoon, natuurlijk, met eigen leven, zoo reikt hij ze aan zijn lezers, als berichten uit een bestaan dat aan de aarde onttrokken was. Orozco schreef over ‘Het bestuur van de ziel,’ ‘Over den geestelijken echt’, ‘Brieven tot richtsnoer in iederen staat des levens’, en deze en andere, zooals zijn eigen ‘Bekentenissen’, beschrijven den weg die tot de mystieke eenheid met God voert. Een man die door zijn aard en zijn arbeid een belangrijk document vormt voor de kennis van den Spaanschen mensch en de Spaansche samenleving uit de zestiende eeuw is Juan de Avila, bijgenaamd de Apostel van Andaloezië. Als jongen van nauwelijks veertien jaar verliet hij in 1514 zijn geboorteplaats Almodóvar del Campo (gelegen in de provincie Ciudad Real) om in Salamanca te gaan studeeren. Na eenige jaren kwam de jeugdige | |
[pagina 131]
| |
student weer thuis en leefde aldaar in de strengste zelftucht en bijna als een kluizenaar. Na deze innerlijke voorbereiding ging hij naar de jonge en reeds beroemde Universiteit van Alcalá de Henares en zat er onder het gehoor van mannen met grooten naam als beoefenaars van de humanistische wetenschappen en van de theologie. Alcalá was in die jaren sterker bewogen door den geest van het humanisme en de Renaissance dan Salamanca, het was als jonge universiteitsstad ook meer ontvankelijk voor nieuwe gedachten en nieuwe stroomingen. De invloed van den stichter, Cisneros, werd er ook nog sterk gevoeld. Juan de Avila, die omstreeks 1525 tot priester was gewijd, nam zich na het beëindigen van zijn studie voor naar het pas veroverde Mexico te gaan als missionaris. Hij handelde daarbij in den geest van den grooten kardinaal, wien de evangelisatie en de missie zeer ter harte waren gegaan. De onrust, de bewegelijkheid, het verlangen naar telkens nieuwe gezichtseinders, de drang tot grootsch, scheppend werk die wij bij alle groote figuren van de Renaissance zien, uitten zich ook bij Juan de Avila, hoewel deze ze leidt in de bedding van het apostelwerk waartoe hij zich geroepen voelde. Reeds was hij op het punt scheep te gaan naar het pas door Hernán Cortés in bezit genomen Mexicaansche rijk, toen hij op aandrang van een bejaarden priester van besluit veranderde en het evangelisatiewerk in Spanje verkoos boven de missie. Het moest echter een werk van groote afmetingen zijn dat zijn tot voortdurende actie opbruisenden geest kon bevredigen. De grenzen van een parochie, de wanden van een kerk, zouden hem benauwd hebben, enkele honderden toehoorders geleken hem te gering voor een ijver die een wereld tot arbeidsterrein zou hebben gewild. Zoo dan niet van land tot land, dan toch van dorp tot dorp zou hij trekken, predikend, vermanend, leidend, bouwend. Zijn constructieve arbeidzaamheid strekte zich over velen uit, over de eenvoudige, van Moorsche invloeden doortrokken Andaloezische landbevolking, en over de voornamen uit den lande. Voor de dochter van de adellijke familie Guadalcázar schreef hij zijn beroemd gebleven Audi filia, nadat zij onder zijn prediking | |
[pagina 132]
| |
voornemens was geworden van levensstaat te veranderen. De markies van Lombay, hertog van Gandía, was zijn bekeerling en trad toe tot het genootschap van Jesus waarvan hij een luisterrijk generaal zou worden. De zoon van den graaf van Bailén, die van den markies van Priego, en andere voorname jongelieden trokken zich onder zijn invloed uit de wereld terug. Hij stichtte scholen en bereidde de onderwijswerkzaamheden van de Jezuieten op onderscheidene plaatsen voor. Zijn prediking trof de ongeletterden door de bewogenheid van den spreker zelf; woord, gebaar en toon waren de onmiddellijke weergave van een innerlijke beleving van de voorgehouden waarheden. Juan de Avila sprak uit de volheid zijns harten, hij sprak als een bezield dichter en man door God gezonden. Zijn scherp ontledend verstand, zijn grondige studies in letteren en theologie stelden hem ook in staat met betoog en verhandeling diegenen te overtuigen en te richten die hun geestelijk leven onder de tucht van het verstand hadden gebracht. In de eerste jaren van zijn arbeid als rondtrekkend prediker, wiens vlammende woord de menigte in vervoering bracht, werd Juan de Avila door sommigen met argwaan nagegaan. De Inquisitie van Sevilla was door het ontdekken van groepen die geschriften van Luther en andere hervormers met instemming lazen, en van bevindelijke conventikels, wantrouwend geworden ten opzichte van een ieder wiens woord en gedragingen afweken van het gelijkmatige geheel. Zij gelastte de gevangenneming van Fray Juan de Avila in 1532, maar stelde hem na eenige maanden in vrijheid, overtuigd van de zuiverheid zijner leer. Zoo groot werd zelfs het gezag van Juan de Avila dat Santa Teresa haar, op gezag van den Inquisiteur Soto, herschreven ‘Levensgeschiedenis’ aan den ‘apostel van Andaloezië’ opzond, ter beoordeeling van de zuiverheid van haar meeningen en de betrouwbaarheid van haar ervaringen en de openbaringen die haar waren gedaan. In een brief aan haar biechtvader P. Ibáñez schrijft Santa Teresa dat het oordeel van Juan de Avila voor haar beslissend was. Zij zal zich voornamelijk tot Juan de Avila gericht hebben om haar | |
[pagina 133]
| |
bijzondere innerlijke ervaringen, waarover zoo uiteenloopend werd geoordeeld, voor te leggen aan den auteur van Audi filiaGa naar voetnoot52). In dezen commentaar op Psalm 44:11, 12, had Fray Juan een uiteenzetting gegeven van de ware en de valsche openbaringen, en de criteria ervan, welke Santa Teresa nu aan de hare wilde toegepast zien. Juan de Avila, een leermeester van heiligen als Santa Teresa, San Francisco de Borja, S. João de Deus, en het lichtende voorbeeld van Luís de Granada, is vooral door zijn leven en werk, in mindere mate door zijn geschriften, een belangrijke schakel in de ontwikkeling van de Spaansche mystiek. Zijn geschriften zijn van een ascetische godsvrucht, soms leerstellig, zooals enkele van zijn ‘Brieven’ aan geestelijken of voorname heeren, soms van een gevoelige en verheven teederheid, zooals in zijn ‘Brieven’ gericht aan vrouwen die ziek of bedroefd waren. Een mysticus, zij het dan niet in de volle beteekenis van het woord, was de Augustijn Fray Luís de León († 1591), een glorie der Spaansche letteren. Hij was een begaafd humanist, een knap theoloog, Spanje's grootste lyrische dichter, en als schrijver van het werk over ‘De Namen van Christus’ een der merkwaardigste figuren uit de wereldlitteratuur. De Spaansche Renaissance heeft in hem een van haar doorluchtigste vertegenwoordigers in den zin van de vrije ontplooiing van de persoonlijkheid binnen de erkenning van de waarheid van het Christelijk beginsel. Hij was als geleerde een man van de rede, van het critisch onderzoek en het zelfstandig werkende verstand, aan hetwelk een ander gebied is toegewezen dan aan het geloofGa naar voetnoot53). Zijn Joodsche herkomst, zijn scherpe, ironische geest, zijn onverzettelijkheid, zijn onafhankelijk oordeel, gevolg van uitgebreide humanistische en theologische studies, allerlei voor tweeërlei uitleg vatbare gezegden op zijn colleges aan de Universiteit van Salamanca, en vertalingen van gedeelten van den Bijbel, brachten hem in opspraak, en na- | |
[pagina 134]
| |
ijverige lieden klaagden hem bij de Inquisitie aan. Jaren van gevangenschap scherpten zijn geest, zijn antwoorden in de processtukken klinken nu nog honend en schamper, en zij getuigen van een ongewone intelligentie. De vrijspraak heeft hem in zijn later leven niet voor hernieuwde aanvallen van zijn vijanden beschermd. De snijdende scherpte van zijn uitmuntend bewerktuigd verstand was tijdens zijn langdurig proces een geducht wapen geweest, hij leed er echter zelf het meest onder, het zette zijn aanklagers nog meer tegen hem op, en Fray Luís was zelf een man des vredes. Zoo ergens dan blijkt dit in zijn gedichten, kostelijke kleinoodiën door den klassieken eenvoud, waarin hij het beschouwende leven in de eenzaamheid bezingt. Het nageslacht is Luís de León blijven eeren om de zuiverheid van toon van zijn verzen, waarin hij de klassieke vormenschoonheid vereenigt met den geest van zijn tijd in de innigheid van een sterk persoonlijk gevoel. Ook wordt heden ten dage in Spanje nog veel gelezen een geschrift van Luís de León over de volmaakte huisvrouw, La Perfecta Casada. In dit opvoedkundige werkje wordt aan de Spaansche vrouwen het ideëele beeld van de volmaakte echtgenoote getoond. De vrouw moet zuinig zijn, vlijtig, een liefhebbende steun voor haar man, zij moet niet uithuizig zijn, geen andere dan stichtelijke boeken lezen, zij moet mild voor armen en behoeftigen zijn, vriendelijk voor het personeel, zwijgzaam en ingetogen, een goede moeder en een volgzame echtgenoote. Luís de León is onder de ascetisch-mystieke schrijvers te rekenen vanwege zijn onvergelijkelijke verhandeling over eenige namen waarmede de Christus in den Bijbel is aangeduid. Deze namen zijn zinnebeelden, van veelvoudige beteekenis, het zijn als het ware ‘formulen waarin God op wonderbaarlijke wijze heeft besloten wat het menschelijke verstand bevatten kan en wat voor ons noodig is te weten’Ga naar voetnoot54). Luís de León, goed hebraicus en graecus, geeft van een aantal namen een uitvoerige ver- | |
[pagina 135]
| |
Titelblad van een zestiende-eeuwsche uitgave van het werk van Fray Luís de León over de volmaakte echtgenoote.
| |
[pagina 136]
| |
klaring, eerst een letterlijke weergave van het woord, daarna de verschillende beteekenissen die het genoemde woord en de bedoelde zaak konden hebben in de oorspronkelijke samenleving waarin ze werden gebruikt, en vervolgens welke de beteekenis ervan wordt met betrekking tot den Christus. De behandelde namen zijn Spruit, Aanschijn Gods, Weg, Arm Gods, Vader der toekomstige eeuw, Koning, Bruidegom, Zoon Gods, De Geliefde, Lam. Ook heeft Luís de León het Hooglied vertaald en er een commentaar aan toegevoegd, een letterlijke, niet een zinnebeeldige verklaring, aanteekeningen van een philoloog en niet van een theoloog, zegt hij zelf. Eveneens heeft Luís de León een verklaring gegeven van het boek Job, een der schoonste commentaren die ooit over dit verheven ethisch-wijsgeerige werk zijn geschreven, welks sluitsteen is: niet steeds straft God de zondaren in dit leven noch zijn zij die in dit leven zwaar bezocht worden in het bijzonder schuldig. Prachtig, en naar taal en naar innerlijke beleving waardig aan het oorspronkelijke is de - niet voltooide - vertaling van Luís de León in terzinen van het boek Job. Hierdoor alleen al heeft hij een voorname plaats onder de asceten en religieuse dichters. Zoo ook behooren zijn vertalingen en de dichterlijke commentaren van de Psalmen tot het beste van de Spaansche verskunst en de mystieke lyriek. Een Spaansch ascetisch schrijver van wereldberoemden naam is Fray Luís de Granada († 1588), de auteur van het in vele talen vertaalde boekje Gids voor Zondaren. Als zoon van arme Gallicische ouders werd Luís de Sarria in 1504 te Granada geboren. Op een en twintigjarigen leeftijd trad hij in de orde der Dominicanen, en nam hij den naam van zijn geboorteplaats aan. In zijn jeugd had hij de hulp en steun gehad van den graaf van Tendilla, in de geschiedenis ook bekend gebleven om zijn voorspraak bij Philips voor de vervolgde Ongeschoeide Carmelieten, volgelingen van Santa Teresa. Luís de Granada was een der grootste redenaars van zijn tijd, zijn groote begaafdheid maakte hem tevens tot een belangrijk man in zijn orde. Van zijn werken, leerstellige be- | |
[pagina 137]
| |
schouwingen, preeken en stichtelijke overdenkingen, levensbeschrijvingen (o.a. van Juan de Avila) en vertalingen, is het meest bekend geworden en gebleven de vermelde ‘Gids voor Zondaren’, Guía de Pecadores. Deze ‘gids’ handelt in het eerste gedeelte over de bekeering, waartoe de schrijver zoekt te bewegen door overdenkingen over het laatste oordeel, de gelukzaligheid van de rechtvaardigen en de straffen van de verworpenen. Hij wijst vervolgens op de verplichtingen tegenover God, en hij weerlegt de bezwaren of vermeende redenen tot uitstel der bekeering. Hierop volgt een verhandeling over de zonden en de deugden. Acht deugden somt Luís de Granada op als zijnde noodzakelijk voor het verwerven van het kindschap Gods, de liefde (‘want wie in de liefde is, is in God’), vreeze des Heeren, vertrouwen, waakzaamheid voor Gods eer, reinheid van bedoeling in den dienst van God, gebed en toevlucht zoeken bij God in alle nood, dankbaarheid, en gelijkvormigheid aan den wil van God. In eenvoudige woorden heeft Luís de Granada het evangeliseerende plan, waarvan de Gids een uiting is, samengevat. Men probeere de menschen voor zich te winnen, dan wekke men in hen het verlangen naar Christelijke deugd. Is eenmaal dit verlangen ontstaan, dan moet men de menschen leeren wat zij moeten doen om de Christelijke deugden te verwerven, en hun wijzen vanwaar zij de kracht en den geest kunnen verkrijgen om de begeerte te veranderen in een daad. Men zal hun dan insgelijks moeten leeren hoe zij zich kunnen verweren tegen zondige neigingen, en hoe zij zich van kwade gewoonten kunnen ontdoen. Een tweede veelgelezen werk van Luís de Granada is zijn ‘Boek van het gebed en de meditatie’, Libro (of Tratado) de la Oración y meditación, over welks oorspronkelijkheid of mogelijke navolging van een geschrift van San Pedro de Alcántara gestreden is. Het is een geheel van overdenkingen, met de strakheid en het stelsel van geestelijke oefeningen, voor een week, één voor de morgens en één voor de avonden. Voor de morgenmeditaties zijn de groote heilsfeiten bestemd, de avondmeditaties betreffen de waarden van het leven, de beteekenis van den dood en de | |
[pagina 138]
| |
eeuwige gerechtigheid. Hierin zijn voornamelijk ascetische overdenkingen vervlochten, en raadgevingen voor de inrichting van het leven overeenkomstig de Christelijke zedewet en de naastenliefde. Dit boek is de ‘aanloop’ geweest tot de ‘Gids voor Zondaren’, dat er feitelijk een geheel mede vormt naar opvatting en doelGa naar voetnoot55). In beide stijgt Luís de Granada reeds een enkele maal op tot de mystieke ervaringsvroomheid. In hem is, zoomin als in vele andere asceten en mystici, een vaste onderscheiding in de fazen van den opgang tot de eenheid met God te vinden. Tot deze mystieke vereeniging met God in de zuiverheid des harten bepaalt Granada zich meer in het bijzonder in de Memorial de la vida Cristiana, een in zinnebeeldige getallen vervat ‘dagboek’ van het Christelijke leven. Ook dit werk is echter meer beschouwend dan uit de eigen ervaring geschreven. De boeken van Fray Luís de Granada zijn vele malen herdrukt en vertaald. De in 1554 verschenen ‘Verhandeling van het gebed en de meditatie’ heeft volgens P. Llaneza in drie en een halve eeuw vierhonderd zes en zeventig uitgaven gehad, in verschillende talenGa naar voetnoot56). De ‘Gids voor Zondaren’ is eveneens honderden malen uitgegeven. Pfandl meldt dat er alleen in de Staatsbibliotheek te München honderd drie en veertig verschillende uitgaven en vertalingen van Granada zijnGa naar voetnoot57). De eerste uitgave van de ‘Gids voor Zondaren’ is in 1558 veroordeeld door de Inquisitie en opgenomen in den Index der verboden boeken van 1559, wegens quietistische neigingen en uitspraken. De Inquisitie, die na het proces te Valladolid dubbel waakzaam was geworden, zal aanstoot hebben genomen aan zinnen als deze: Wij dienen te verkrijgen ‘een volmaakte gelijkvormigheid met Gods wil in alles wat Hij over ons beschikke, door ons te laten leiden als schapen door Zijn herderlijke en voorzienende zorg, door eer en oneer, schande en goeden naam, door | |
[pagina 139]
| |
gezondheid en ziekte, door dood en leven, en door ootmoedig en opgewekt ons te schikken naar Zijn wil’Ga naar voetnoot58). In uitspraken als deze heeft de Inquisitie quietistische lijdelijkheid gezien en veroordeelde ze deswegen. Een Augustijner monnik, leerling van Fray Luís de León, geheeten Pedro Malón de Chaide (of Echaide), † 1589, heeft een ascetisch-mystisch boek nagelaten waarvan terecht is gezegd dat het een boek vol kleur en Oostersche pracht is. Het is ‘De Bekeering van Magdalena’, La Conversión de la Magdalena, een voor de zielkunde van den schrijver en zijn lezerskring zeer merkwaardig werk. Malón de Chaide was een heel belezen man, een geleerde en een dichter. Hij heeft het ondernomen een verhandeling over de ascese en de mystiek te schrijven die de aantrekkelijkheid zou hebben van een ridder- of herdersroman of van een bundel gedichten van gevierde dichters als Garcilaso. Volgens dit plan heeft hij het leven van Maria Magdalena beschreven, in bloemrijke taal, fonkelend van vernuft, soms struikelend over zijn eigen spitsvondigheden, en zijn beschouwingen ‘ter verpoozing’ afwisselend met - soms heel mooie - gedichten. Maria van Magdala wordt beschreven in haar drie ‘levensstaten’. De eerste is die van zondares, ver verwijderd van God, en Zijn genade en liefde. De tweede, die van inkeer, berouw en boetedoening, als zij door Gods lankmoedigheid en erbarming zich rekenschap heeft leeren geven van haar zonden. De derde, die van den staat der genade, waarin de ziel ‘den vrede smaakt die alle verstand te boven gaat’Ga naar voetnoot59). Opmerkelijk is dat evenals in het Spaansche theater van de Gouden Eeuw de ten tooneele gevoerde Grieksche, Romeinsche en andere uitheemsche helden Spaansche edellieden waren naar opvatting en uitwerking, ook de Magdalena van Malón de Chaide een - al te kleurige - beschrijving van een Spaansche zondares der betere klasse is. De methode, het evangelisch plan van dezen | |
[pagina 140]
| |
Augustijner monnik is echter zielkundig goed ontworpen en uitgevoerd. Hij schreef de taal van den ‘bel-esprit’ uit zijn tijd, een bloemrijken stijl, overladen met kleurige beeldspraak, ontleend aan of toegepast op mondaine tafereelen, gewoonten en opvattingen, en liet plaats voor de liefde voor bonte kleedij en opschik. Uitnemend heeft hij de gevoelens van de wereldsche vrouwtjes uit zijn tijd ontleed van de ziel van zijn Magdalena uit. Had hij eenmaal zijn lezers en lezeressen door zijn meesleepende, lyrische taal geboeid, dan wijzigde hij van toon en predikte. Hij geeft ons merkwaardige bijzonderheden over de openbare zeden van de maatschappij waarin hij leefde, zoowel van het loszinnig gedrag van ontrouwe echtgenootenGa naar voetnoot60), als van de gebruiken onder de jongelieden, hun avondpartijtjes, hun onderling verkeer, hun briefwisseling en hofmakerijenGa naar voetnoot61). Hij vertelt van de groote heeren, die ondanks een jaarlijksch inkomen van tachtigduizend tot honderdduizend ducaten en hun vorstelijken levensstaat hun dienstpersoneel en leveranciers niet betalenGa naar voetnoot62). Bij herhaling spreekt hij van de kunstmiddelen waarmede de vrouwen en jonge meisjes zich ‘opmaken’Ga naar voetnoot63), van den opschik der jonge mannenGa naar voetnoot64), en van de zonden en gebreken van zijn tijdGa naar voetnoot65). Malón de Chaide heeft drie eeuwen voor P. Luís Coloma in practijk gebracht wat deze in het voorbericht van zijn bekenden roman Pequeñeces, ‘Beuzelingen’, als zijn werkplan heeft ontvouwd. P. Coloma zegt: ‘hoewel ik romanschrijver schijn te zijn, ben ik slechts missionaris, en evenals eertijds een monnik op een stalletje van het marktplein predikte, in ruwe taal, begrijpelijk voor het harde, ongodsdienstige gemoed, en zijn waarheden uitsprak in de grove woorden waaraan zijn hoorders gewend waren, zoo maak ik van dezen roman mijn spreekgestoelte en vandaar predik ik tot hen die anders mijn woord niet zouden | |
[pagina 141]
| |
hooren. Ik zeg hun in hun eigen taal duidelijk verstaanbare en noodzakelijke waarheden, die men evenwel niet zou kunnen uitspreken binnen de gewijde muren van een kerk.’ Na deze wereldsche inleiding steeg echter Malón de Chaide tot de verheven hoogten van de ascetische mystiek, maar ook daar bleef hij zich bewegen met ongedwongen vrijheid, en zooals Dante tot voor het aanschijn Gods het wel en wee van zijn geboortestad in herinnering hield, zoo bleef Malón de Chaide tot in de beschrijving van de hoogste mystieke genade gedachtig aan nederige, naar de aarde gekeerde lezers en wekte hij hun aandacht door beelden, vergelijkingen, bijzonderheden en anecdoten van het wereldsche leven. Een Augustijner monnik zooals Malón de Chaide was zijn tijdgenoot Hernando de Zárate, over wiens leven weinig bijzonderheden bekend zijn. Hij is verbonden geweest aan de Universiteit van Osuna, en heeft omstreeks 1592 in het licht gegeven een verhandeling over de Christelijke lijdzaamheid, Discursos de la Paciencia Cristiana. Ook Zárate volgde een goed ontworpen evangeliseerend plan, hij richtte zich echter tot een ander gehoor dan Malón de Chaide. Sober en eenvoudig in bewoordingen probeerde hij voor ieder begrijpelijk te zijn, waardoor zijn, overigens zuivere, taal en stijl soms lijden onder een al te gemoedelijke bijna platte zinswending of woordenkeus. Zijn boek, dat geschreven is tot troost voor hen die door tegenslagen getroffen bedroefd ter neer zitten, (afligidos en cualquiera adversidad), spreekt over de plicht van geduld te oefenen en van de zonden van het ongeduld. De mensch moet zijn smarten en rampspoeden in geloovige lijdzaamheid dragen want God zendt ze hem, en deelt ze den mensch in liefde en voorzorg toe. Voorspoed | |
[pagina 142]
| |
kan den mensch schaden, uit verdriet en moeilijkheden wordt inniger vroomheid en vaster Godsvertrouwen geboren. De redenen waarom de mensch zijn leed geduldig dragen moet zijn velerlei. Ten eerste gaan zijn zorgen en verdriet nooit zijn krachten te boven, zij zijn ook tijdelijk zooals het leven tijdelijk isGa naar voetnoot66). God ziet waakzaam toe en bepaalt de mate van verdriet en zorg. Het lijden is verder teeken der uitverkiezing. In het vijfde boek van zijn ‘Verhandelingen’ geeft Hernando de Zárate eenige doorluchte voorbeelden van heilig geduld, Job, Tobias, Jozef, de apostelen en de martelaren, Lazarus, de Maagd Maria, Jezus zelf. In het zesde boek leert Fray Hernando hoe men zijn ongeduld kan overwinnen, door zijn bezoekingen toe te schrijven aan eigen overtredingen. Vertroosting en heilige gelijkvormigheid met Gods bestieringen wordt gevonden in de overdenking van Gods weldaden, in het gebed, in de genademiddelen, en in de werken van barmhartigheid. Het zevende en achtste boek handelen over bijzondere vertroostingen, en over het leed dat door menschen wordt veroorzaakt. Hernando de Zárate komt slechts zelden boven de ascetische vroomheid uit, maar hij ontroert door den eenvoud van zijn godsvrucht waaruit de waarachtige, innerlijke ervaring van de gemeenschap met God spreekt. Nauw verbonden met den schoonsten bloei van de Spaansche mystiek is de stichter van het Genootschap van Jezus, de Baskische edelman Iñigo de Loyola, die in het jaar 1521, op zes en twintig jarigen leeftijd, van levensstaat veranderde, en zich wijdde aan den dienst van God, waartoe hij op bijzondere wijze zich geroepen voelde. Hij was een man van onbuigzamen wil, hetgeen in zijn leven vóór dien bij herhaling was gebleken. Zijn beleving en prediking van de aanvaarde en ervaren heilsfeiten van het Christendom werden naar zijn krachtig karakter bepaald. De wil, de ascetische tucht, de volhardende werkzaamheid werden de grondslag zoowel van zijn klassiek geschrift, als van zijn steeds machtiger geworden stichting en de steeds meer omvattende inwerking ervan op de wereld. San Ignacio - S. Ignatius - is het | |
[pagina 143]
| |
hoofd, het ontwerpend en regelend verstand van de contra-reformatie geworden, waarvan men Santa Teresa de ziel, het hart zou kunnen noemen. San Ignacio is mede tot de Spaansche mystici te rekenen, niet slechts om den invloed die zijn ‘Geestelijke Oefeningen’ en zijn volgelingen op verscheidene van de mystieken hebben gehadGa naar voetnoot67), maar ook door zijn persoonlijke ervaring zelf, waarvan in zijn Exercitia de getuigenissen of sporen te vinden zijn. Deze ‘Geestelijke Oefeningen’, die in het Spaansch zijn geschreven en in de Latijnsche vertaling over de geheele wereld zijn bekend geworden, bevatten de doeltreffende opvoeding tot het ‘innerlijk gebed.’ Zij zijn niet zooals het ‘Oefeningsboek des geestelijken levens,’ een werk van García de Cisneros dat een halve eeuw te voren het licht had gezien, een handleiding voor den vromen leek, maar vormen de handleiding van den priester die den bekeerling moet leiden. Als instructieboek is het onovertroffen gebleken door de opvoedkundige en zielkundige juistheid van inzicht. De toepassing ervan is onder deskundige leiding de eeuwen door van een bijna onfeilbare bekeeringskracht geweest. Wilskracht, zelfkennis en geestelijke tucht zijn de voornaamste eigenschappen van deze ‘Oefeningen,’ en men zou ze dus verwijderd van de mystiek kunnen achten als deze slechts de stemming van een kleurige verbeelding en een dichterlijk zwevend gevoel was. De Spaansche mystieke ervaring is echter niet een vage, lyrische stemming maar een rustig bezit. Tot het verwerven van deze op zedelijke reinheid en geestelijke ontvankelijkheid berustende gemeenschap met God bereiden de dertig dagen durende ‘Oefeningen’ voor, met beschouwingen, overdenkingen, en naar een vast stelsel geregelde oefening van de geestelijke aandacht, het voorstellingsvermogen, de herinnering, de kennis van zichzelf en de Christelijke beginselen. Gewetensonderzoek, ascetische zelftucht, toenadering tot de heiligheid van den Christus, ootmoed, opofferingsgezindheid, boetvaardigheid stellen de ziel | |
[pagina 144]
| |
open voor de inwerking van de bijzondere genade, die in de vereeniging met God wordt gevonden. De ‘Geestelijke Oefeningen’ dienen tot opvoeding van den wil als niet meer aan vluchtige en wisselende aandoeningen onderhevig orgaan, zij dienen tevens tot beheersching van de verbeelding, het voorstellingsvermogen, dat ondergeschikt wordt gemaakt aan de bewust gerichte rede. De rede, het verstand, wordt geordend naar de verworven wijsheid, de levensbeschouwing welke uitgaat van geopenbaarde waarheden. Ignatius heeft gestreefd naar de ontplooiing en de vrijmaking van de persoonlijkheid, de ‘Geestelijke Oefeningen’ zijn de exercitiën van het ‘ik’ dat zichzelf wil leeren regelen, zich wil afscheiden van het vormlooze geheel, dat met individueel bewustzijn, een individueele taak en geaardheid, de heerschappij over zichzelf wil uitoefenen met het besef van de eeuwigheid van zijn wezen en zijn bestemming. Dit is de erfenis van de Renaissance, welke Ignatius heeft gekerstend. De Renaissance had de persoonlijkheid gewekt, met het vrije, zelfstandige oordeel, de individueele levensgenieting, den cultus van het ik als uitgang, en doel en norm van het bestaan. Ignatius heeft deze persoonlijkheids-idee gesublimeerd, hij heeft ze opgeheven in een eeuwigheidssfeer. Als heer van zichzelf, als zelfstandig bestuurder van zijn leven met de beschikking over zijn wil, aandoeningen, verbeelding en verstand, werd de mensch een aan aardsche beperkingen onttrokken geestelijk wezen, een persoonlijkheid van hoogere, eeuwige orde. Zoo komt dus Ignatius van Loyola midden in de sfeer van het humanisme en de Renaissance te staan, en kan men zelfs naar waarheid zeggen dat hij daaruit voortkomt. Het is niet noodig daartoe te herinneren aan zijn onmiddellijke aanraking met groote figuren uit den Renaissancetijd, in Spanje, Italië, Frankrijk en de Nederlanden. Evenmin behoeft men als bewijs dat hij de beschouwingen van Vives over de persoonlijkheid en de opvoeding moet hebben gekend zijn bezoek aan dezen Spaanschen wijsgeer aannemelijk te achten, ook al deelen dit zestiende-eeuwsche | |
[pagina t.o. 144]
| |
Ignatius van Loyola.
| |
[pagina 145]
| |
schrijvers mede. Het geheele opvoedkundige stelsel van de Jezuieten en de ‘Geestelijke Oefeningen’ zelf zijn een uiting van de Christelijk getransponeerde persoonlijkheidsgedachte en het individualisme van het humanisme en de RenaissanceGa naar voetnoot68). De ongeschoeide Franciscaan Fray Juan de los Angeles (geboren omstreeks 1536 in de provincie Toledo) treft ons door zijn groote belezenheid, welke zelfs die van Malón de Chaide overtreft. In zijn orde heeft hij belangrijke functies bekleed, hij had o.a. de geestelijke leiding van het klooster te Madrid waarin de zuster van Philips II, Maria, zich had teruggetrokken. Juan de los Angeles was een fijn kenner van de menschenziel, waarvan hij de dooreenloopende neigingen, aandoeningen en eigenschappen op meesterlijke wijze ontwart en ordent. Zijn ‘Overwinningen van de liefde Gods,’ een werk dat aangevuld en verbeterd is in de verhandeling ‘De worsteling van God en de ziel,’ geeft uitvoerige, fijn uitgesponnen ontledingen van de liefde tot God. Juan de los Angeles spreekt van vier eigenschappen van de liefde, de eerste die als een wonde is die andere gewaarwordingen uitsluit, de tweede is die van de banden of ketenen van de liefde waardoor het object vast aan ons wordt verbonden. De derde is haar bijzonderheid, zij is exclusief, en de vierde eigenschap is dat zij door niets anders kan voldaan worden dan door de liefde zelf. Zij verleent grooter kracht aan onze andere vermogens, de wil wordt onverzettelijk, het gevoel uitermate sterk, en de energie weerstaat iederen druk of verhindering. De liefde transformeert. In de ‘Samenspraken over de verovering van het geestelijke en geheime koninkrijk Gods,’ vervolgd in ‘Het handboek van het volmaakte leven,’ dat eenvoudiger en bevattelijker geschreven is dan de eerstgenoemde, zeer abstracte verhandelingen, wordt de weg tot de mystieke vereeniging met God beschreven. Deze weg, die uitgaat van het berouw en de boetvaardigheid, leidt door de | |
[pagina 146]
| |
poorten der zelfverloochening, lijdzaamheid, mededeelen in het lijden des Heeren, als men de ‘jayanes’, zinnelijkheid, eigenliefde, behaagzucht, hardnekkigheid, onachtzaamheid, e.a. heeft overwonnen. Dan treedt de ziel het koninkrijk Gods binnen, zij wordt door God getransformeerd, in God getransfundeerd. De zwaarte van de liefde, zegt Juan de los Angeles, trekt ons naar God, en in deze vereeniging wordt weer de oorspronkelijke levensharmonie verkregen, die door de zonde was verbroken. De schoonste bloei van de ervaringsmystiek, d.i. ‘de verborgen wandel met God’ zooals de Bijbel ze noemt, vinden wij in de werken van Santa Teresa en San Juan de la Cruz. Op de geschriften en de ervaringen van de vroegere ascetische en mystieke schrijvers hebben zij den Tempel der Spaansche mystiek gebouwd. Teresa de Cepeda y Ahumada is in 1515 in Avila geboren, de stad van ridders en heiligen, tot op heden indrukwekkend door haar zware Middeleeuwsche muren, poorten en torens, haar Romaansche en Gothische bouwwerken, en haar ligging op een heuvel in een rotsachtige hoogvlakte. Men zou in de stad harer geboorte het zinnebeeld van het leven van Santa Teresa kunnen zien, haar verhevenheid, haar eenzame grootheid, haar majestueuse kracht, haar onverzettelijke energie en strijdvaardigheid, haar in den hooge rustig afwachten en weerstaan van tegenkanting en vervolging, die het evenwicht van haar geest niet konden verstoren. In de afzondering van het klooster was het levenslustige kind uit een talrijk gezin een ernstige, boetvaardige vrouw geworden, wier godsvrucht op middelbaren leeftijd werd verdiept tot mystieke ervaring en beschouwing. Dit onttrok haar echter niet aan de sfeer der dagelijksche werkelijkheden, integendeel zij besloot op die werkelijkheden invloed uit te oefenen ten einde ze te veredelen. Dit is het uitgangspunt van haar onvermoeiden arbeid in de wereld, waardoor zij smaad en vervolging heeft moeten lijden. Zij vatte als taak op wat zij sinds jaren als vromen wensch had gekoesterd, den terugkeer van de orde der Carmelieten tot de oorspronkelijke instelling van strenge afzondering en schamel | |
[pagina 147]
| |
bestaan. Het leven in de kloosters had veel van zijn vroegere ascetische karakter verloren, het was nader tot de wereldsche samenleving gekomen en bleef daarmede in een te veelvuldige aanraking. De eerste hervormingspogingen, van het jaar 1562 af waarin een nederig klooster van vier nonnen het begin van de toepassing van de strengere opvatting was, wekten vijandschap en argwaan op, en jaren lang, tot 1580 toe, zou Santa Teresa daar meer of minder van te lijden hebben. Mede om haar in 1562 verschenen ‘Levensgeschiedenis’, een beschrijving van de ontwikkeling van haar geestelijk leven, werd zij voor het hof der Inquisitie gedaagd, later zelfs gevangen gezet maar vrijgesproken. Zeventien kloosters heeft zij overeenkomstig haar ascetische leefregels gesticht en daarvoor in een armzaligen tentwagen lange, vermoeiende reizen ondernomen, hetgeen den spot opwekte van een haar opvatting vijandig gezinden prelaat, die haar ook liet gevangen nemen. Santa Teresa heeft door haar werken over de mystieke genaden een zeer hooge, zoo niet de allerhoogste plaats onder de mystici van alle tijden en alle landen. Haar werk ‘De innerlijke burcht of de verblijven’ is wel het orgaan van de Christelijke mystiek genoemd, wegens de nauwkeurige, leerstellige uiteenzettingen van haar innerlijke bevindingen en ervaringen. Van haar andere geschriften ‘Het boek der stichtingen’, ‘Opvattingen over de liefde Gods’, ‘Geestelijke Raadgevingen’, ‘Verslagen’, ‘Weg der volmaaktheid’, die haar werkzaamheden, haar bijzondere ervaringen, haar betrekkingen met geestelijken, nonnen, of anderen nader toelichten, zijn voor de kennis van het leven en het karakter van Santa Teresa van groote beteekenis haar ‘Brieven’, eenige honderden, waarvan de eerste gericht is aan een van haar broeders, don Lorenzo, een waren zestiende-eeuwschen Spanjaard, een avontuurlijk conquistador, toen (1561) gevestigd in Quito. Het zijn meest brieven die zakelijke aangelegenheden betreffen en daardoor van zulk een groot belang voor de kennis van Santa Teresa, de eenvoudige non, die zonder vertoon mededeelingen doet over allerlei zaken uit het dagelijksch leven. Wij leeren | |
[pagina 148]
| |
daaruit een verstandige, nuchtere, eenigszins ironische vrouw kennen, die in een treffend levendigen stijl over de meest uiteenloopende aangelegenheden schrijft. San Juan de la Cruz - Sint Johannes van het Kruis - heette in de wereld Juan de Yepes y Alvarez, en is in 1542 geboren in de provincie Avila, in het plaatsje Hontiveros (moderne schrijfwijze Fontiveros), en gestorven in 1591 te Ubeda. Van hem lezen wij wat wij van zoo menigen Spanjaard uit de zestiende eeuw en later lezen, ‘noble y pobre’, van edele geboorte maar arm. Zijn vader zou een welgesteld edelman zijn geweest die wegens zijn huwelijk met een mooi meisje uit het volk, een dorpsmeisje dat hij op een reis leerde kennen, door zijn ouders was verstooten en onterfd. Zijn jeugd, met zijn vroegtijdig weduwe geworden moeder, was zeer zorgelijk. Als jongmensch werd hij ziekenverpleger in het toen reeds zeer achteruitgegane Medina del Campo, thans een dorp en alleen bekend als kruispunt van treinen, maar eertijds een der grootste geldmarkten van Europa en een belangrijk handelscentrum. Na zijn overgang tot den geestelijken stand, op twee en twintig jarigen leeftijd, studeerde Juan de Yepes, toen Fray Juan de San Matías geheeten, in Salamanca. In 1568 sloot hij zich bij de ascetische hervorming van Santa Teresa aan, en heeft zich - onder den naam van Juan de la Cruz - van het begin af door zijn heiligen, ootmoedigen levenswandel onderscheiden. Vervolging, gevangenschap, laster hebben zijn nederig godvruchtig hart evenmin geschaad als eer en hooge ambten in zijn orde. San Juan, een lyrische dichter die in zuiverheid van toon en gevoel zelfs Fray Luís de León overtreft, een philosoof en theoloog die de geestelijke stroomingen van zijn tijd verkend en gevolgd hadGa naar voetnoot69), heeft in de leerstellige verhandelingen van zijn mystieke ervaringen een systeem van de mystiek gegeven dat eensdeels een wetenschappelijke (wijsgeerige, theologische en zielkundige) uiteenzetting en verdediging ervan is, anderdeels | |
[pagina 149]
| |
een dichterlijke weergave is van het in het goddelijke getransponeerde leven. In zijn werken, ‘Bestijging van den berg Carmel’, ‘Donkere nacht van de ziel’, ‘Vlam van levende liefde’, ‘Geestelijk lied’, zijn gedichten en zijn ‘Voorlichtingen’ zijn de zeer persoonlijke, innerlijke belevingen vervat en verwerkt van een mensch die aan het aardsche bestaan onttogen was geworden, en opgeheven was tot de van Gods aanwezigheid omstraalde hoogten des geestes. Van hem zelf, den mensch Juan de la Cruz, weten wij weinig, zelfs de weinige brieven die van hem bewaard zijn gebleven vertellen ons niet veel omtrent hem zelf. In zijn geschriften leeren wij kennen een man die scherp ziet in eigen en anderer ziel - zijn psychologische ontledingen zijn meesterlijk - een mensch die deemoedig zich openstelde voor de genaden die hem van boven af gewerden, maar wien geen tucht en boetedoening te streng was om in den staat der genade te blijven. Den weg van de zedelijke reiniging tot de aanschouwing Gods in de vereeniging der liefde heeft San Juan van stap tot stap beschreven, en deze beschrijving van den door zoovele beletsels onderbroken weg bevat alle schakeeringen van de menschelijke ervaringen, gedachten, aandoeningen en wenschen, weergegeven met dichterlijke levendigheid en verstandelijke zakelijkheid en nuchterheid. Santa Teresa en San Juan de la Cruz vormen den top van de pyramide die in een eeuw van ascese en verinnigde godsvrucht is opgebouwd. De basis van deze pyramide is de Spaansche volksziel, die religieus is in iedere levens- en cultuuruiting van de zestiende eeuw, en door de kerk, de overlevering, het tooneel, de schoone letteren en de beeldende kunsten was doordrongen van den geest van het Christendom. De opgang tot Santa Teresa en San Juan is gelijkmatig. Deze gaat van Talavera af over catechiseerende, moraliseerende, en ascetisch mystische schrijvers. Santa Teresa en San Juan zijn niet alleen ervaringsmystici, maar ook psychologen en theoretici der mystiek, die, evenals Juan de los Angeles, door de aandachtige bestudeering van de menschenziel in haar verhouding tot de mystieke genaden welke - niet steeds geleidelijk - aan haar worden geopenbaard, den | |
[pagina 150]
| |
voortgang tot de eenheid met God in een systeem hebben gebracht. Santa Teresa en San Juan, oorspronkelijk en onvergelijkelijk naar werk, geestesaard en innerlijke ervaring, zijn de kroon van een langzame ontwikkeling, die begonnen is in de Middeleeuwen, krachtig bevorderd is door de Katholieke Koningen en Kardinaal Cisneros, bezield is door de godsdienstige wederopleving van het eind van de vijftiende en begin van de zestiende eeuw, en naar de voleinding is gevoerd door den geest van de Contrareformatie, S. Ignatius van Loyola, de neoscholastische vernieuwing van de theologie, en de Neoplatonische, dichterlijke wijsbegeerte over de schoonheid, de deugd en de liefde. |
|