De achtergrond der Spaansche mystiek
(1935)–Johan Brouwer– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
Hoofdstuk I.
| |
[pagina 2]
| |
die in zijn tijd godsdienstig, zedelijk en staatkundig werden verstaan. Wie het nauw neemt met de geschiedkundige waarheid, zal hem van daar uit willen beoordeelen, en niet naar door vijandschap of partijdigheid gevormde voorstellingen of - sinds eeuwen - in omloop zijnde legenden. Philips de Tweede werd bezield door hoogstrevende bedoelingen, hij was sober, ernstig, idealistisch en onwrikbaar in zijn godsdienstige en staatkundige grondgedachten, maar - hoe groot ook van wil en arbeidskracht - hij was niet groot genoeg voor de taak die hem opgelegd was, de bestendiging van de geïmproviseerde wereldmacht van Spanje. Zijn overgroote voorzichtigheid, zijn voortdurend weifelen, zijn gemis aan voldoende geestelijke bewegelijkheid, die noodig is om bij een onverwachte wisseling of keer van omstandigheden partij te kiezen of het passende besluit te nemen en uit te voeren, deed Philips te veel bij onderdeelen en bijkomstigheden stil staan. Hij was te nauwnemend, te traag in beslissingen en miste een juist besef der werkelijkheid. Karel V had een onvoldoende samengevoegd wereldrijk achtergelaten dat een niets ontzienden, op de gebeurtenissen vooruitgrijpenden, handelend optredenden staatsman vroeg die de beschikking had over een rijke schatkist, een goed uitgerust leger, een sterke vloot, en een staf van diplomaten, strategen en oeconomen. Philips II was echter met al zijn goede hoedanigheden te klein voor zijn reuzentaak, en heeft zijn leven lang tallooze belemmeringen gevonden in geldnood, verkeerd oeconomisch beheer en onjuiste politiek. De wereldmacht van Spanje is tot verval geraakt door innerlijke en uiterlijke oorzaken, slechte administratie, foutieve oeconomie, geldgebrek, en door den toeleg van schrandere, nietsonziende vijanden in binnen- en buitenland. Het staatkundig beleid ging bovendien niet uit van een goed besef van de werkelijkheid, maar was de toepassing van theoretische beschouwingen en beginselen die men meende niet te mogen herzien. De politiek van Philips II was idealistisch, d.w.z., zij was niet | |
[pagina 3]
| |
het gevolg van klaar inzicht in den stand van zaken en de daarmee overeenkomende, toepasselijke maatregelen, maar zij was de gevolgtrekking van godsdienstig-zedelijke en wijsgeerige grondgedachten. De politiek van Philips II was aprioristisch en onderging geen diepgaanden, wijzigenden invloed van de toedracht der dingen, den keer der gebeurtenissen, den wisselenden toestand der landen, en den aard, de begrippen en de gedragslijn van de tegenstanders. De groote politieke en oeconomische gebeurtenissen van den regeeringstijd van Philips II toonen dit onmiskenbaar aan. Schitterende wapenfeiten, die tot stand waren gebracht door den heldhaftigen moed van de soldaten en het inzicht, talent en beleid van generaals, werden vaak ongedaan gemaakt door de onbekwaamheid en de onzekerheid van de regeering, die zich niet kon regelen naar de werkelijkheid. Men denke bijvoorbeeld aan de niet gebruikte schoone kansen die door den slag bij St. Quentin werden geboden, of de fouten begaan in het optreden tegen de opstandige moriscos, in den strijd met de Nederlanden, en in de politiek betreffende Engeland en Frankrijk. Zoo zou ook Philips II met een helder inzicht in Frankrijks toestand van omstreeks 1580, geholpen door de Guises de ontwikkeling van Frankrijk tot gecentraliseerde, krachtige mogendheid voor tientallen van jaren hebben kunnen vertragen door een te juister tijd bevorderen van de separatistische neigingen. De traagheid van beweging van de logge Spaansche staatsmachine deed bovendien vele grootsch opgezette ondernemingen mislukken. Het zeewezen en het binnenlandsch bestuur hebben onder die traagheid wellicht het meest geleden. De grondgedachten en het doel van de politiek van Philips II waren: Het behoud van de eenheid van het Christelijk geloof overeenkomstig de leer van de Roomsch Katholieke Kerk. De handhaving van de Spaansche wereldmacht, door nauwe samenwerking van staat en kerk. De bestrijding van gedachten en daden die vijandig zijn aan staat en kerk. De koning is vertegenwoordiger Gods op aarde, | |
[pagina 4]
| |
en uitvoerder van Zijn wetten en voorschriften. De kenbron van Gods wil en wenschen is de Katholieke Kerk. Ongehoorzaamheid en opstand tegen deze kerk is derhalve niet slechts strafbare apostasie, maar ook hoogverraad. De Christelijke zedeleer is de norm voor vorst en staat. Principiëele tegenstelling dus tegen het toen in de Europeesche politiek geldende Machiavellisme dat opportunistisch is.
* * *
Philips de Tweede belichaamt Spanje's aard en streven van de tweede helft van de zestiende eeuw. Het geloof in zichzelf, in zijn goddelijke roeping en in de waarheid van zijn beginselen was diep in hem geworteld. Strijdend voor - in zijn oog - hoogere doeleinden bleef hij, ook al werd hij door den paus bevochten en in de ban gedaan, toch een gehoorzaam zoon van de Katholieke Kerk, zelfs al sloot het Hoofd van die kerk een ‘monsterverbond’ met den aartsvijand van den Christelijken godsdienst. (Men denke aan het verbond van Paus Paulus IV, Solyman en Hendrik II van Frankrijk). Philips de Tweede heeft Spanje niet kunnen redden van het staatkundig en maatschappelijk verval dat reeds begon bij de aanvaarding van zijn regeering. De kunstmatig gewrochte wereldmacht van Spanje miste een basis die hecht genoeg was om tot steunvlak voor dien ontzaglijken bovenbouw te dienen. De trots van deze jonge, pas eengeworden, en van de Mooren vrijgevochten natie, die hoog opgevoerd was door de landen en werelden waarover zij, onvoorbereid en innerlijk niet berekend, moest heerschen, uitte zich als overmoed en zelfoverschatting. Zij kende zichzelf een exclusieve beteekenis toe en zag in haar koning den Imperator van Gods wege, die het maatschappelijk en geestelijk leven moest regelen, en het overal in de wereld diende te bevestigen naar Spaanschen aard en opvatting. Philips de Tweede heeft de theocratische koning willen zijn die aan de door zijn vader gegrondveste wereldmacht van Spanje voortduring zou geven. De sinds de Katholieke Koningen steeds | |
[pagina 5]
| |
grooter geworden macht des konings, die na de mislukking van den opstand van de Comunidades bestendigd was, werd in de handen van Philips volstrekt. De Cortes werden nauwelijks meer dan tot goedkeuring van belastingen en heffingen bijeengeroepen; afzonderlijk protest tegen het bewind was door eenige zware, afschrikwekkende straffen vrijwel gesmoord. De Raden en besturende lichamen en personen werden onmiddellijk van de Kroon afhankelijk gemaakt. Dit centraliseeren van de macht in de persoon van den koning, die zichzelf als uitvoerder van de besluiten der Voorzienigheid gevoelde - Dienaar dus, zich regelend naar de voorschriften van het geloof - beantwoordde aan de algemeene opvattingen van het land en den tijd. De paus werd van concessie tot concessie gedwongen in zake het kerkelijk leven en het kerkelijk bestuur in Spanje, dat voor een belangrijk deel onmiddellijk in handen van den koning kwam. Pauselijke bullen en uitspraken van kerkelijke gerechtshoven moesten eerst aan de regeeringslichamen worden voorgelegd voor zij in Spanje mochten worden afgekondigd, de benoeming der hooge geestelijken werd het recht van de Kroon. Frankrijk was ingesloten in Spaansch gebied, Engeland was nog niet tot een de Europeesche politiek ernstig beinvloedende machtsontwikkeling gekomen, en het oude Keizerrijk dreigde door vermolming ineen te storten. Spanje, met zijn centraal bewind en zijn uitgestrekt bezit in Europa en overzee, scheen dus onbetwist de in handen genomen wereldmacht te kunnen uitoefenen. Zijn tegenstanders verdeden zich zelf in godsdiensttwisten en burgeroorlogen. In Frankrijk en in Duitschland werd de grimmigste strijd gevoerd die de menschheid kent, die van de passies en driften welke ontstoken zijn in godsdienstfanatisme, de dweepzucht zonder erbarming. Hierin bliezen intriganten, avonturiers, eerzuchtige staatslieden en heethoofdige theologen telkens opnieuw vuur, tot ontzetting van het vroom gemoed en van eerlijke, edele overtuiging. Engeland bleef tot koningin Elisabeth aarzelen wat de buitenlandsche politiek betrof. Het was te zeer bezet met zijn binnen- | |
[pagina 6]
| |
landsche aangelegenheden, de onzekere troonsopvolging, de kerkelijke twisten en de nog vage toekomstplannen. Afwisselend vriend en vijand van Spanje scheen het een oogenblik dat het in dynastieke verbinding met Spanje zou komen, waardoor er een rijk zou zijn gevormd dat de besliste oppermacht over de wereld zou hebben uitgeoefend. Maar koningin Maria stierf kinderloos en Elisabeth opende nieuwe verschieten voor de ontwikkeling van Engeland. In Italië, waar Spanje sinds de grootsche daden van ‘El gran capitán’ door het verzekerd bezit van het koninkrijk Napels vasten voet had gekregen en deze macht door den hertog van Alba was vergroot en versterkt, schikten de pausen zich goedschiks of kwaadschiks naar de wenschen van Madrid. Paus Paulus IV (1555-1559) bestreed Spanje zooveel hij vermocht, maar Gregorius XIII (1572-1585) en Clemens VIII (1592-1605) regelden zich naar Spanje in politiek beleid en waren in vele opzichten Spanje ter wille. De mislukking van Caesar Borgia in zijn poging om Italië tot nationale eenheid te brengen, maakte dit land weer tot een geknechte, verdeelde groep gewesten, tot tooneel van strijd en list, verderf van zeden en maatschappelijke ellende ten tijde van en na de ongeëvenaarde hoogtij van de kunsten, letteren en wetenschappen. Steeds door allen begeerd als erfgoed der Ouden, bemind om zijn kunstschatten en overleveringen, zijn eeuwenoud prestige en historischen luister, bleef Italië verstrikt in een warnet van intriges. Hoewel vaderland van doorluchte kunstenaars, dichters en denkers, scherpzinnige staatslieden en ongebonden, zelfstandige mannen, miste Italië, en zou het nog eeuwen missen, de sterke hand die het tot eenheid bracht, en het in de Europeesche politiek deed gelden als een zelfbeschikkend volk. De beste kansen schenen dus voor Spanje te zijn, en toch zijn deze tegen Spanje gekeerd. Slag na slag werd van alle kanten toegebracht, de uitgestrekte grenzen van Spanje en zijn bezittingen lagen onbeschermd of slecht beschermd tegen de aanvallen van de Turken, die de nederlaag van Lepanto spoedig te boven | |
[pagina 7]
| |
kwamen, van de Hollanders, die zich vrijvochten en eerst te zamen met, en daarna in strijd met Engeland de vloot en de koopvaardij van Spanje vernielden, van de Franschen, die onder Hendrik IV tot bezinning kwamen en krachtig hun nationale, centraliseerende politiek voortzetten. De eenzame koning in het Escuriaal en zijn slappe zoon Philips de Derde waren tegen dezen stormloop niet bestand. Philips de Tweede was een kundig, en in menig opzicht een gematigd staatsman. Zijn bemiddelend optreden tijdens zijn verblijf in Engeland als gemaal van koningin Maria heeft zulks bewezen. Dat ook zijn buitenlandsche politiek niet werd beheerscht door ‘godsdienstige dweepzucht’ zooals vaak is herhaald, blijkt uit zijn houding tegenover het geschil Elisabeth - Maria Stuart. Philips de Tweede heeft kennelijk de voorkeur gegeven aan een neutraal Protestantsch Engeland boven een Katholiek, met Frankrijk nauw verbonden EngelandGa naar voetnoot1). Philips de Tweede heeft van Spanje een machtige zeemogendheid willen maken. Zijn herhaaldelijk bouwen van - telkens op zulke droevige wijzen verongelukte - vlooten toont aan dat hij Spanje's toekomst zag in het beheerschen van de zeeën, reden ook waarom hij na lang aarzelen er van afzag zijn vader als Keizer van Duitschland op te willen volgen. Hij heeft echter als staatsman de binnenlandsche noch de buitenlandsche moeilijkheden kunnen overkomen. Een ondoeltreffend oeconomisch beheer zal daar wel in de eerste plaats verantwoordelijk voor moeten gesteld worden, hetgeen nog verergerd werd door de trage administratie, en de voor een zeemogendheid ongeschikt gelegen hoofdstad en residentie Madrid. Philips de Tweede, die in zijn zwaarmoedige afgescheidenheid door alle smarten en rampen getroffen is welke een mensch en een staatshoofd kunnen overkomen, heeft als eenige troost zijn onge- | |
[pagina 8]
| |
broken vertrouwen op God gehad en het bewustzijn dat zijn bedoelingen verheven waren, en zijn taak hem was opgelegd. Bij den dood van Philips was Spanje gelijk aan een vorstelijk fregat dat rijk opgetuigd en versierd was, maar gehavend en in zinkenden toestand. Het hield een lading in waaraan de menschheid zich eeuwen lang zou kunnen verrijken naar hoofd en hart, en het strandde omdat het verkeerde koers had genomen en de man aan het roer het niet had kunnen wenden naar de gunstige winden. | |
Maatschappelijk overzicht.Men zal moeilijk in de geschiedenis een land en een samenleving vinden van de verscheidenheid en de schrille tegenstellingen als Spanje had tijdens de regeeringen van Philips II en zijn zoon Philips III. Scheepsladingen goud en zilver en andere kostbare waren werden in Spaansche havens - voornamelijk Sevilla - aangebracht, maar het land en het volk verarmden zienderoogen. De landbouw en de nijverheid leden zwaar door verkeerde wetten, maatregelen en voorschriften. Het Spaansche volk had eeuwen lang de rust en de veiligheid gemist om zich aan den landbouw te wijden. Isabella de Katholieke had, toen zij vrede en orde in het land bracht en heilzame verordeningen afvaardigde voor de ontwikkeling van den handel en de industrie, geen open oog gehad voor de belangen van den landbouw, hetgeen blijkt uit de drukkende lasten die zij hem oplegde. Karel de Vijfde, de Nederlander, had daar een beter inzicht in, hij bevorderde het aanleggen van besproeiingswerken, door het graven van het Ebro-kanaal bijv., en bracht den akkerbouw, den wijnbouw en de oliecultuur tot bloei. Kort voor, en in het begin van, de regeering van Philips II bereikte de landbouw zijn hoogste ontwikkeling, daarna kwam hij tot een haastig verval. De industrie en de handel, die sinds het bewind van Ferdinand en Isabella steeds welvarender waren geworden dank zij de voortreffelijke maatregelen van de Katholieke Koningen en de beschermende wetgevingen van Karel V, kwamen in het midden van de zestiende | |
[pagina 9]
| |
eeuw tot hun glansperiode. De wol- en zijdeweverijen gaven overvloedig werk door de afzetgebieden in de overzeesche gewesten, men betrok onder voor hen zeer gunstige voorwaarden kundige arbeidskrachten uit het buitenland, ook al geschiedde dit onder verzet van het volk. Karel de Vijfde, die door de uiteenloopende belangen van zijn onderscheiden gebieden en door zijn Nederlandsche herkomst en opvoeding tegen beperkende bepalingen van handel en nijverheid was, wilde den handel een onbelemmerde ontwikkeling geven, en ook Amerika voor ieder toegankelijk makenGa naar voetnoot2). Philips was meer eenzijdig Spaansch in zijn handels- en landbouwpolitiek en in zijn maatschappelijke opvattingen. Hij deelde het vooroordeel van een groot deel van het Spaansche volk, hij zag in kooplieden en landbouwers een minder soort van menschen, die echter bijzonder geschikt waren om belastingen en heffingen in-eens op te brengen, zij het ook dat hiertoe zware druk noodig was. Tot het verkrijgen van het voor de ontzaglijke buitenlandsche ondernemingen steeds hoognoodige geld dienden fnuikende belastingen als de ‘tiende penning’, de alcabala, de in de Nederlanden zoo gewraakte omzetbelasting, en de belasting op den handel in levensmiddelen, de sisa. De landbouw leed verder ook onder de beschermende rechten waarvan de veeteelt sinds eeuwen genoot, die door de ‘weiderechten’, de mestas, aan het akkerbedrijf steeds ernstig afbreuk deed, zooals ook de zich uitbreidende majoraatsgoederen dit deden. De vrijwel aan Sevilla gebonden handel op Amerika kon evenmin de vrije vlucht verkrijgen die hij behoefde en waardoor hij tot krachtige ontplooiing had kunnen komen. Bovendien had men geringschatting voor de uitoefening van het handwerk en het koopmanschap. Dit waren immers verachtelijke bedrijven, bij de uitoefening van verscheidene wist men dat | |
[pagina 10]
| |
men de voorrechten van zijn adellijke afkomst verloor. De jeugd volgde den trek naar avontuur, als soldaat, zeevaarder of conquistador. Zij was verblind door de schittering van den rijkdom en den roem die in verre landen verkregen waren, en zij zag smalend en meewarig neer op den landbouwer, den handwerksman en den neringdoende. Ook werd bij velen door het voorbeeld van den gemakkelijk verworven rijkdom tengevolge van de - toen opkomende - speculatie, en het geluk van avonturiers de geestkracht en de lust gebroken om in aangehouden inspanning handel, nijverheid of landbouw te beoefenen. Karel de Vijfde heeft het wellicht geweten, maar Philips en zijn meeste tijdgenooten binnen en buiten Spanje hebben niet ingezien dat de welvaart van een volk berust op bloeiende nijverheid en landbouw. En zoo verwachtte men voornamelijk uitkomst uit de drukkende landszorgen van het goud dat werd verkregen in de Amerikaansche bezittingen. De voortdurende geldnood van Philips eischte onmiddellijke oplossingen, en ondanks alle belastingen en heffingen geraakte Philips in de handen van geldschieters en leed hij verscheidene malen bankroet. Spanje's beste bloed werd vergoten op de slagvelden van Europa en in de veroveringen en broedertwisten in Amerika. Tijdens de regeering van Philips II verminderde de bevolking van Spanje van tien millioen tot acht millioen. Aan het eind van de zestiende eeuw hielden zich allerlei industrieën die onder Karel V gebloeid hadden, met moeite staande. Joden en Mooren, die een ijverig en welvarend deel van de bevolking hadden gevormd, werden het land uitgezetGa naar voetnoot3). Waarschijnlijk was deze verbanning gerechtvaardigd omdat zij een voortdurend gevaar opleverden door hun complotten en samenspanningen met buitenlandsche vijanden. Zij waren echter naarstige handwerkers en industrieelen, knappe kooplieden en landbouwers, en Spanje ontdeed zich door hen te verdrijven van onmisbare krachten en kapitalen. | |
[pagina 11]
| |
De Spaansche maatschappij was hierarchisch opgebouwd. Aan het hoofd stond de koning, aller heer, in partriarchale verhouding tot het land en het volk. De Kerk was afhankelijk van de Kroon, maar bijna almachtig. Zij was rijk, hecht in bestuur, en sterk door haar honderdduizenden wereldlijke en reguliere geestelijken. Op haar volgde naar macht en beteekenis de hooge adel, waarvan Guicciardini reeds schreef dat de voornaamsten met schitterend vertoon leefden, als prinsen omgeven door een grooten stoet van bedienden. De Grandes voerden een staat als een vorst, wat tafel en ceremoniëel betreft. Men sprak hen toe in geknielde houding. De Katholieke Vorsten hadden hun feodale macht gebroken en hun vestingachtige kasteelen omver laten halen, de hooge adel was daarop onder Karel V en Philips II ostentatieve hofadel geworden. Plaatsen van grooten invloed en onmiddellijke macht werden onder deze beide koningen niet aan de hooge edellieden gegeven omdat zij, door de geschiedenis geleerd, nog weinig vertrouwen in hen stelden. Als ministers verkozen Karel en Philips afhankelijke creaturen. De leden van den hoogen adel kregen zitting in raadslichamen, werden hooge officieren, gezanten of onderkoningen. Hun adeltrots was onvergelijkelijk, Fransche grands seigneurs ergerden zich er aan bij de huwelijksplechtigheden van Philips met Elisabeth van Valois, bij het huwelijk van Anna van Oostenrijk met Lodewijk XIII, en bij andere gelegenheden. Zij konden echter meer zijn dan schitterende hovelingen wier leven opgaat in uiterlijkheden, ijdel vertoon en intriges. Er zijn uit den hoogen Spaanschen adel ook vele voorname figuren voortgekomen van den aard van Don Diego Hurtado de Mendoza, het type van den Renaissance-edelman, philosoof, schrijver met een gepolijsten klassieken stijl, kunstkenner en Maecenas, beoefenaar en vertaler van Latijnsche en Grieksche schrijvers, diplomaat, dapper soldaat en man van onstuimig karakter, die het leven liefhad en het in al zijn volheid heeft gekend en aanvaard. Van anderen aard maar als mensch niet minder voornaam, en even karakteristiek voor den hoogen Spaanschen adel, was de | |
[pagina 12]
| |
hertog van Alba, een strateeg van zeer bijzondere begaafdheid, toonbeeld van plichtsbetrachting, man van rechtlijnige opvattingen, rechtvaardig maar hard en onmeedoogend als hij oordeelen en straffen moestGa naar voetnoot4), liefhebbend vader, streng maar goedbedoelend landvoogd. De segundones, de jongere zonen uit de voorname families, dienden, door hun gering aandeel in de waardigheden en goederen die op den oudsten zoon overgingen, zelf hun fortuin te maken. Zij trokken de wereld in, berooid, eerzuchtig, vermetel als soldaat, hartstochtelijk als minnaar, en bleven soms ‘bretteurs et menteurs sans vergogne’ maar brachten het vaak door hun moed en ondernemingszin tot aanzien en hooge postenGa naar voetnoot5). Dan waren er de eenvoudige edellieden, geboortig uit vlekken, dorpen of kleine steden, die over niets anders te beschikken hadden dan hun adelsbrieven, hun lange rapier en hun krijgshaftigheid. Uit hen zijn voortgekomen veroveraars als Hernán Cortés, voor wie de menschheid uit onkunde zoo weinig waardeering heeft gehad tot het moderne geschiedkundig onderzoek hun voortreffelijke eigenschappen en hun ontzaglijke ondernemingen heeft leeren schatten op hun groote en blijvende waarde. Wie denkt niet aan zestiende eeuwsche veroveraars als men rondtrekt door Spanje en plaatsen bezoekt als het oude Cáceres met zijn ernstige, bijna norsche maar door hun forsche, eenvoudige schoonheid bekorende casas solariegas uit de zestiende eeuw, gebouwd door mannen die na het volbrengen van epische daden als rustig burger de rest van hun leven aldaar kwamen slijten? Een tocht door Extremadura waar in zoovele plaatsen als Cáceres, Trujillo, Coria, Plasencia e.a. de herinnering aan menigen conquistador voortleeft of door bouwwerken wordt opgeroepen, leert ons veel over den aard en het karakter van deze mannen. Leest men de werken die zij hebben nagelaten, hun kronieken of verslagen, bijv. | |
[pagina 13]
| |
het bericht van Bernal Díaz del Castillo over de verovering van Mexico of de uitvoerige mededeelingen van Alonso Vázquez of Franciso Verdugo over de oorlogen in de Nederlanden, of de andere journalen en verslagen die in zoo grooten getale door de Spaansche ontdekkingsreizigers, veroveraars en soldaten zijn geschreven, dan krijgt men diepen eerbied voor deze krachtige, eenvoudige, ondernemende mannen, die meestentijds zijn vereenzelvigd met den droesem die zich onder hen bevond. Ook waren er de plattelandsedellieden van den aard als de goede ‘Alonso Quijano’, die zijn lust tot daden en ondernemingen uitleefde in een verbeeld bestaan. Vele van die plattelandsedellieden waren zeer arm, de schoone letteren van dien tijd hebben de herinnering daaraan bewaard. Sommigen waren heel welgesteld zooals die vriendelijke, innemende gastheer van Don Quijote, El Caballero del Verde Gabán. Uit den lageren adel zijn ook vele verdienstelijke magistraten voortgekomen, mannen als Juan Pérez de Viezma, den rechter dien wij eveneens uit den Quijote leeren kennen. De burgerij had zich nog niet tot een krachtigen stand kunnen vormen, en zou daarvoor nog eeuwen noodig hebben. Door den druk van buiten en door den aard en de opvattingen van de Spanjaarden uit de zestiende eeuw werd deze vorming belet. De levenskracht en de ondernemingszin van het volk konden moeilijk tot uiting komen in de beoefening van de vrije beroepen, en vrijwel niet in handel en nijverheid, door de steeds verergerende oeconomische crisis. Dat deel van de bevolking dat de kern had kunnen zijn van een ondernemenden burgerstand, trok naar de West waar het gelegenheid te over had voor de vrije ontplooiing van zijn ondernemingszin, zijn lust tot daden en zijn begeerte om fortuin te maken. Het leven in Spanje begon onder Philips steeds meer te verstarren door gebod en verbod, door de alles regelende bureaucratie, door de slechte tijden waarin handel, landbouw en nijverheid een kwijnend bestaan hadden. Een afzonderlijke stand die den adel dicht nabij kwam was | |
[pagina 14]
| |
die van de letrados, van de aristocratie van het intellect. Voor de academisch gevormden stonden de hoogste posten bij den Staat en de Kerk open, mits hun afkomst ‘zuiver’ was, d.i. zonder vermenging met Joodsch of Moorsch bloed in de drie of vier voorafgaande generaties. Hooge ambtenaren en magistraten, beroemde mannen van wetenschap en kerkvorsten zijn uit deze letrados van nederige afkomst voortgekomen. Maar ook kwamen uit hen voort de haarklovende advocaten en de magistraten van kwaden wille, de verkrachters van de wet en de goede zeden, die in het net van de wetten slechts de mazen zagen, en de beste verordeningen wisten te vervalschen. Zij versjacherden hun spitsvondig, baatzuchtig en kleingeestig intellect aan den meestbiedende en verstikten de samenleving door twistgedingen en intriges. In Sevilla, de groote en vrijwel eenige haven voor het verkeer met de West, was een schielijk rijk geworden koopmansstand die door de inmenging van buitenlandsche elementen een cosmopolitisch karakter had gekregen. De plattelandsbevolking leert men uitstekend kennen uit den Don Quijote, die ook in dezen een betrouwbaar document is. Zooals Sancho Panza zullen er tallooze kleine boeren en landarbeiders zijn geweest - al zullen zij niet allen zijn kostelijken geest hebben gehad. Zij moesten leven van een loon, of van inkomsten, die naarmate de maatschappelijke welvaart verminderde kariger werden. Sancho vertelt dat hij twee ducados per maand verdiende, voeding inbegrepen, toen hij in dienst was bij Tomé Carrasco. Uit een andere opmerking van hem weten wij dat hij vijftig maravedís per dag noodig had voor zijn onderhoudGa naar voetnoot6). Dat er nog rijke boeren waren, mogen we besluiten uit een bekend verhaal dat ingeschoven is in den Don Quijote, en ook uit de figuren van den rijken Camacho en den Caballero del Verde Gabán, die wel geen verdichte personen zullen zijn maar wellicht | |
[pagina 15]
| |
lieden die Cervantes zelf eens vriendelijk hebben opgenomen op zijn troostelooze tochten. Cervantes had het platteland goed leeren kennen, hij had er jaar in jaar uit rondgereisd en hij teekent het dagelijksch leven waarvan hij deel had uitgemaakt. Talloozen waren er toen al die een armoedig leven leidden, of zelfs gebrek leden. Wanneer men aan de hand van de pícaros Spanje doortrekt, omstreeks 1600, vindt men op vele plaatsen drommen menschen die een grauw en kommerlijk bestaan hadden.
* * *
Het was een bonte maatschappij, die Spaansche samenleving van de zestiende eeuw. Men zag er den gulden glans en het vertoon van de voorname edelen, den pronk van den kunstmatigen rijkdom van speculanten en het fortuin van avonturiers. Men zag weelde waarin het erfgoed van eeuwen of de kortelings verkregen rijkdom opgingen, pracht en praal naast kommer en gebrek. Drommen bedelaars, zwervers en leegloopers werden door onverstandige liefdadigheid onderhouden en vermeerderd. Er was onrust door het verkeer met de nieuwe gewesten en met andere landen, er was spanning door de gewaagde speculaties en het voortdurend oorlogsrumoer. Een in zijn handelingen en middelen weinig kieskeurige plutocratie van internationaal karakter was aan het opkomen; vele leden van den ernstigen, ingetogen, tot ascetische vroomheid geneigden adel trokken zich in de kleinere steden of op het land in hun sombere huizingen terug. Door de koortsachtig snelle afwisselingen van de fortuin namen de misdaad en de losheid van zeden toe, in steden als Sevilla ontstonden wijken van misdadigers en schelmen. Grootsche, stroef-ernstige kerken en kloosters werden er gebouwd door mannen als Herrera, tempels en woonsteden waarin met den diepsten ootmoed en de hardste zelftuchtiging een zich alles ontzeggende vroomheid en een alles opeischend geloof werd beleden, het geloof van het allesbeheerschend gezag zooals dit in de rechte lijnen, zwaren bouw en ontzaglijke verhoudingen van Herrera tot uiting kwam, bijna hard en koud maar bovenmenschelijk grootsch. | |
[pagina 16]
| |
Spanje was het land waaraan niets menschelijks vreemd was. Er waren lieden die een losbandig, zelfs misdadig leven vereenigden met formeele nakoming van de kerkelijke plichten, zij voelden zichzelf overtuigde katholieken en waren afkeerig van alle ketterijen maar verrichtten wandaden in de schaduw van het altaar, onder aanroeping van heiligen. Zij volvoerden - als Trotaconventos en Celestina - hun immoreele daden zonder het volstrekte bewustzijn ervan te hebben. Men bleef in de verzoenende gemeenschap der geloovigen. Men was geen ketter. Dit scheen de eenige, waarachtige zonde te zijn, en men beriep zich op zijn rechtgeloovigheid. Gehoorzaam aan de kerk, roepen allen, loszinnige edellieden, schelmen, koppelaars en vrouwen uit het rosse leven, om een priester als zij den dood nabij gevoelen. Zij waren er zeker van dat de moeder-kerk beschermster en bemiddelaarster zou zijn. Het persoonlijk zondebesef werd gesust door het gevoel van saamhoorigheid met de kerk. Naast die bonte massa van koppelaarsters, schelmen, misdadigers, fortuinzoekers zonder vrees of geweten, bezinksel van een machtig land dat in verval was, waren er edele geesten, monniken en priesters die geen zelftuchtiging en boetedoening streng genoeg vonden, sobere, Godzoekende vromen die alle pijnen, smarten en ontberingen wilden dragen om tot God en tot vrede te komen, heiligen die vervoerd hebben geschouwd in de verborgenheden van ons innerlijk bestaan en onze betrekkingen met het Hoogere overtuigend hebben ervaren. De tweede helft van de zestiende eeuw heeft in Spanje een zeer gemengde samenleving voortgebracht, van zooveel zielkundige schakeeringen en sterke, maatschappelijke tegenstellingen, dat men zich daar telkens weer naar zal keeren om de openbaring van die uiteenloopende eigenschappen en daden, deugden en ondeugden te beschouwen. Men heeft den rustigen, overwegenden geest van den wijsgeer die peinzend toeziet noodig om niet door een van de kanten van Spanje's veelzijdig wezen geboeid en gevangen te worden, en in vervoering van haat of van liefde te oordeelen. | |
[pagina 17]
| |
Spanje, het is het land van Guzmán de Alfarache, den misdadigen schelm van Mateo Alemán, maar het is ook het land van San Juan de la Cruz en Santa Teresa, die de verhevenste uiting van vroomheid en Godsverheerlijking in daad en geschrifte hebben gegeven. Spanje, het is het vaderland van Antonio Pérez, den intrigant en den agitator, valsch, verraderlijk en sluw, en zoozeer in staat den rol van martelaar te spelen dat tot in de jongste tijden de geschiedkundigen door zijn klassiek geworden geschriften zijn misleid. Spanje is echter ook het vaderland van mannen als Bernardino de Mendoza en den hertog van Alba, die gereed waren alles te offeren voor het ideaal dat Spanje tot een gesloten, de wereldbeheerschende natie had gemaakt, Dios, Patria y Rey, God, Vaderland en Koning. Spanje, het is het vaderland van menigen adellijken losbol die zijn einde vond in de keerzijde der samenleving, het is ook het vaderland van mannen die getrouw en waardig hun plicht hebben gedaan, jaren lang in de moeilijkste omstandigheden, en die van gemeen soldaat opklommen tot hooge posities zooals Alonso Vázquez of Francisco Verdugo. Spanje, het is het vaderland van duizenden die als zwervers of boosdoeners leefden, maar het is ook het vaderland van een staf van geleerden die tot den huidigen dag zijn beroemd gebleven, van mannen als Luís de León, een knap humanist, scherpzinnig theoloog, groot stylist, onovertroffen lyricus, een rechtschapen, eerlijk maar stijfhoofdig man, onbuigzaam en tevens fijn en teer van gemoed, die jaren streed en redetwistte van de Inquisitiegevangenis uit, zonder toe te geven en zonder schade te lijden aan zijn karakter, een man die na jaren van onverdiende gevangenschap zonder wrok of wrevel zijn ambt van hoogleeraar weer aanvaardde. Spanje, het is het land waar in die Gouden Eeuw van wetenschappen en kunsten alles met gloed werd gedaan, waar iedere drift of neiging zijn uiting heeft gekregen, niettegenstaande de verstarring waarin het openbare leven geraakte. Op bijna zinnebeeldige wijze is dit aanschouwelijk geworden in een man als Lope de Vega, den grooten dramaturg, lyricus, | |
[pagina 18]
| |
epicus en romancier, die in 1562 te Madrid was geboren. Hij was vroom van gemoed, en heeft schoone verzen gedicht op de Maagd en het Kindeke Jezus, gedichten die zuiver van toon zijn en hem uit het hart schijnen te komen, werk van een God-toegewijde ziel. Geen asceet kastijdde zich strenger dan hij, geen priester hief ontroerder de Hostie omhoog. Hij was barmhartig, menschlievend, een trooster en helper van armen en eenzamen. Maar deze zelfde man was een onvervaard duellist, een gewetenlooze Don Juan, hij roofde vrouwen en drong daartoe zelfs in kloosters door, hij ging om met mannen van min allooi. En deze zelfde man was een rustig tuinier, een braaf man die graag vreedzaam uit visschen ging.... en hij was het wonder van zijn tijd, een man die honderden tooneelstukken heeft geschreven en een overstelpende hoeveelheid ander letterkundig werk heeft geleverd. Hij scheen te zijn een mensch in wien geheel Spanje werd weerspiegeld. Een land van zulke felle tegenstellingen, een volk waarin zulke gecompliceerde en veelvoudige menschen leefden, had om niet uiteen te vallen in de heterogene groepen waaruit het kortelings tot een natie was samengevoegd een ijzeren band noodig die het samen hield. Deze band is de Inquisitie geweest, die haar bestaansreden en bestaansrecht had naar de opvattingen van die tijden. Haar taak, haar deugden, haar misvattingen en haar zonden dienen van de begrippen, de gevoelens en de gewoonten van de zestiende eeuw uit beoordeeld te worden. Wij komen hier in het tweede hoofdstuk op terug. | |
Cultureel overzicht.Wie in Spanje de grootsche kunstwerken uit de zestiende eeuw heeft gezien, wie kennis heeft genomen van de Spaansche letteren en wetenschappen van de zestiende eeuw, wie het leven van verscheidene groote Spanjaarden uit de zestiende eeuw nader heeft bekeken, wie de geheele politieke en nationale ontwikkeling van Spanje van de Katholieke Koningen tot den dood van | |
[pagina 19]
| |
Philips II overziet, zal diep onder den indruk komen van het krachtige, persoonlijke geestesleven dat in al die verschillende uitingen naar voren treedt. De bouwkunst en de schilderkunst, het beeldhouwwerk, de goud- en ijzersmeekunst en de houtplastiek getuigen even ontegensprekelijk als de schoone letteren, de wetenschappen, en de levensgeschiedenissen van vele groote mannen van een tijd van geestelijken rijkdom, van scheppingsdrang en van weetgierigheid, van persoonlijk critisch onderzoek en van de behoefte zichzelf te zijn, van het verlangen om de eigen persoonlijkheid tot onbelemmerden groei en geheele zelfstandigheid te laten komen. Het is nog slechts sinds kort dat men tot een stelselmatig onderzoek van de Spaansche zestiende eeuw is gekomen, de geringe kennis die men daarover had hulde dit tijdperk in een donkere nevel. Men sprak van ‘donker Spanje’ en begreep niet dat eigen onkunde den blik voor Spanje's grootheid verduisterde. Het nu vorderend onderzoek naar Spanje's geestelijk bezit in de zestiende eeuw, zijn scheppingen op het gebied van kunsten en wetenschappen heeft reeds onomstootelijk aangetoond dat Spanje in dien tijd tot een veelzijdige, hooge ontwikkeling was gekomen. Nog echter is onze kennis omtrent vele kunstenaars, mannen van wetenschap en andere groote figuren gebrekkig; er ligt nog veel onbewerkt materiaal in archieven en bibliotheken. Zoolang er niet vele goede verhandelingen zijn over de onderscheiden groote en kleinere mannen die dat tijdperk hebben gemaakt tot wat het was, zoolang wij niet Spanje's opgang van omstreeks 1480 tot 1550 van stap tot stap hebben gevolgd, moeten wij wachten met beslissende uitspraken. Een onbekend terrein is spoedig overzien als men op een hoogen toren van vooroordeelen staat. Wie dit terrein echter bewandelt wordt voorzichtig, hij stuit ieder oogenblik op moeilijkheden, zijn pas wordt telkens opnieuw belemmerd want er ontbreken goede wegen en betrouwbare aanwijzingen omtrent richting en afstanden. Dit geldt in het bijzonder voor de Spaansche geschiedenis, en in hooge mate voor de zestiende eeuw. | |
[pagina 20]
| |
Tot voor kort stelde men zich niet de vraag of Spanje een belangrijk aandeel aan de beschavingsgeschiedenis van de menschheid had gehad. Het oordeel luidde dat Spanje aan de andere zijde van de nieuwere beschaving was gebleven; de Renaissance, die een diepgaande afscheiding van de Middeleeuwen zou beteekenen, was in Spanje onbekend geblevenGa naar voetnoot7). Onder den indruk van de onmiskenbare invloeden van de Italiaansche Renaissance op de Spaansche beeldende kunsten en de schoone letteren hebben later enkelen de vraag gesteld of in Spanje deze Renaissance ook dieper had nagewerkt. Men meende echter deze nawerking tot de plastische kunsten en eenige litteraire gegevens en vormnabootsingen te moeten beperkenGa naar voetnoot8). De eerste die de geheele strekking van de Italiaansche Renaissance ook voor Spanje heeft opgeëischt, in den zin van een algeheele verandering van de geestes- en levensbeschouwing, is Américo Castro. Deze geleerde koos echter als hoeksteen voor zijn monumentaal boek El pensamiento de Cervantes de opvatting van de Renaissance van degenen die aan Spanje zulk een Renaissance betwistten. Zoo zoekt Américo Castro in het werk van Cervantes, in het half-luid gesproken woord, in het verzwegen woord, in veronderstelde zinspelingen en in de vaagheden de half-verholen maar ontegenzeggelijke uitingen van een Renaissance-mensch naar Italiaanschen trant. De Renaissance moet echter niet vereenzelvigd worden met de haar begeleidende verschijnselen in Italië, als paganisme, scepticisme, relativisme, naturalisme en empirisme. Het wijzen op - mogelijke - uitingen daarvan in Cervantes' geschriften is behalve weinig overtuigend, ook voor de twistvraag niet dienstig. Wij zouden meer geholpen zijn met een verhandeling die aan de hand van de groote Spaansche denkers uit de zestiende | |
[pagina 21]
| |
eeuw, theologen, philologen, rechtsgeleerden, wijsgeeren, mystici en dichters, van het leven van groote mannen als Diego Hurtado de Mendoza, Arias Montano en dergelijke, en van de grootsche daden van de zeevaarders en veroveraars ons leerde wat er aan de onloochenbare bloeiperiode van Spanje ten grondslag lag. Dat Spanje in de zestiende eeuw als natie, en betreffende wetenschappen en kunsten tot een aanzienlijke hoogte is gekomen, kan men bezwaarlijk ontkennen, evenmin dat die bloei onmiddellijk is gevolgd op de nationale eenwordingGa naar voetnoot9). De vraag is, waar komt deze bloei uit voort, wat houdt hij in, past hem de naam Renaissance. Indien slechts daar van Renaissance kan gesproken worden waar het persoonlijk oordeel zich mondig heeft verklaard, waar men niet meer zweert bij het woord van den meester, waar men de grenzen van de eigen persoonlijkheid heeft gevolgd en vaster heeft aangegeven met het volle bewustzijn der opgeëischte zedelijke en redelijke zelfstandigheid, waar men met zakelijke opmerkzaamheid en critiek de wereld, het leven en de naasten beziet en zichzelf aanvaardt, waar men het leven ook in zijn kleine genoegens en bekoringen liefheeft, waar men streeft naar grootsche, ‘vergoddelijkende’ daden in vrije navolging van de Ouden wier cultuur men tot in zijn merg heeft opgenomen, dan past het woord Renaissance voor de Spaansche zestiende eeuw. De invloed van Italië is in dezen heel groot en onloochenbaar. Spanje heeft veel aan Italië te danken, het is bij Italië ter schole gegaan, maar heeft de Italiaansche invloeden op zelfstandige wijze verwerkt, naar zijn eigen aard, die door een bijzondere historische ontwikkeling zeer verschillend was van het Italiaansche volkskarakter. Bonilla San Martín, Menéndez y Pelayo, Américo Castro, Pfandl, Bell, e.a. hebben in hun baanbrekende studies de Spaansche Renaissance aangetoond, en bewezen dat deze in de kunsten noch in de wetenschappen bij de Italiaansche ten achter | |
[pagina 22]
| |
staat. Zij heeft zich ontvouwd in het actieve leven (de zeevaart, de veroveringen, het nationale ideaal), en in de beoefening van kunsten en wetenschappen, zij heeft zich geopenbaard in de vernieuwing van de theologie en den bloei van de mystiek. In haar geheel stond zij echter ten dienste van een ideaal dat aan Italië vreemd was, het ideaal van een onverdeeld vaderland met één kerk als moeder en één koning tot vader, en in dit ideaal was voor geen paganisme naar hoofd en hart plaats. Wat in haar daarvan ontstond heeft zij vàn zich gedaan. In Spanje was deze Renaissance al evenmin als in andere landen plotseling en met een sprong gekomen. Ook in Spanje is een opgang in deze richting te volgen. In dezen opgang, die wel eens onderbroken wordt, hebben de dertiende en de vijftiende eeuw een groote hoogte bereikt. De dertiende eeuw is voor Spanje (Leon-Castilië en Aragon-Catalonië) een glorietijdperk geweest voor wetenschappen, letteren en kunst. Het prachtige wetboek de Siete Partidas, de kathedralen van Leon, Burgos en Toledo, de mudéjarkunst, de zeer schoone miniaturen in handschriften, en de letterkundige en wetenschappelijke werken getuigen daarvan. In Leon en Castilië regeerde van 1252 tot 1284 Alfons X, de Wijze. Deze Alfons was een vorst van Europeesche beteekenis, Castilië trad met hem midden in de Europeesche politiek. Hij was verwant met de regeerende huizen van Catalonië, Portugal, Frankrijk en Engeland en, na den tragischen dood van den Hollandschen graaf Willem II in 1256, tot Roomsch-koning gekozen met vier tegen drie stemmen. Twintig jaar lang heeft hij gestreden om zijn rechtsgeldige benoeming tot werkelijkheid te maken, maar hij moest tenslotte zijn rechten opgeven ten gunste van Rudolf van Habsburg. Als staatsman en als veldheer was hij niet gelukkig, in de buitenlandsche noch in de binnenlandsche politiek. Zijn begaafdheid was anders gericht, naar de kunsten en wetenschappen. De sfeer waarin hij geboren en opgevoed was heeft vele eigenschappen die men gewend is typische Renaissance-kenmerken te noemen. Kunsten en wetenschappen bloeiden, tot nieuw leven | |
[pagina 23]
| |
gewekt door de studie van de antieke beschaving, onder voorlichting van Mohammedaansche en Joodsche geleerden; er was dezelfde bezieling door het schoone woord (Arabische-Provençaalsche lyriek), de welluidende muziek, het ontroerend schoone kunstwerk, de grootsche bouwkunst, de verlichting van den geest door het redelijk geconstrueerde stelsel, een overeenkomstige onafhankelijkheid van oordeel en de toepassing daarvan in de daad, erfdeel van sommige Moorsche koningen die aan hun geleerden volkomen vrijheid van geweten hadden toegestaan. Alfons de Wijze was zelf een man van groote geleerdheid - hij zag twee eeuwen voor Copernicus fouten in het wereldbeeld van Ptolomaeus -, en minnaar van de schoone letteren - hij verbeterde taal en stijl in de wetboeken die hij liet samenstellen en die als grootsch cultuurwerk tot het beste van de Middeleeuwen behooren. Hij omgaf zich met een stoet van geleerden en kunstenaars, Mohammedanen, Joden, Provençaalsche troubadours, Fransche kunstenaars e.a. In Toledo vormde hij een schitterende academie van geleerden. Toledo was reeds in de twaalfde eeuw een zetel van Arabische wetenschappen geweest, van hier uit werden de geleerden en wijsgeeren die in het Arabisch hadden geschreven aan Europa bekend gemaakt. Alfons de Tiende heeft een samensmelting bewerkt van de Mohammedaansche, Joodsche en Christelijke beschaving. Zoo ver ging zijn bewondering dat hij, die universiteiten stichtte of verbeterde, ook een instituut maakte waar Mohammedaansche professoren, Joden en Christenen konden onderwijzen in de vakken waarin zij uitblonken, de wijsbegeerte, kennis der natuur en de medicijnen. Hiermede bouwde hij voort op het goed geregelde onderwijs van de Mooren, waarvan onze onvolprezen Dozy ook een hoogen dunk had. Er waren prachtige bibliotheken, sommige, o.a. een in Toledo, zouden tijdens de Moorsche overheersching eenige honderdduizenden handschriften hebben bevat. Een koning van Badajoz (Almodofar Ibn Alaftas) had een encyclopaedie van vijftig deelen van de Mohammedaansche wetenschappen laten maken. Alfons de Wijze heeft bij de samenstelling van zijn zeer uiteenloopende | |
[pagina 24]
| |
werken - over astronomie, kennis der natuur, geschiedenis, rechtsgeleerdheid - van deze schatten laten gebruik maken door daarin ervaren mannen, en zoo vindt men in zijn boeken vele Joodsche en Moorsche medewerkers met name genoemd. De toevloed van vreemdelingen was heel groot, en zooals het Castiliaansche hof tijdens Alfons VIII ‘de Keizer’ (1158-1214) al grooter luister had gehad dan eenig ander Europeesch hof - omstuwd door koningen die zijn vazallen waren had Alfons den koning van Frankrijk te Toledo ontvangen - zoo trok nu onder Alfons X de groote naam en geleerdheid van den koning van Castilië vele vreemdelingen, die later de aan zijn hof verkregen kennis over Europa verbreidden. Er waren in Spanje al verscheidene ‘kolonies’ van vreemdelingen, van Franschen, Duitschers, Provençalen, Italianen en Bourgondiërs, en deze namen in aantal en sterkte toe. Men weet - en Asín Palacios heeft op de bijzondere beteekenis ervan gewezen - dat Brunetto Latino, Dante's leermeester, als gezant aan het hof van Alfons X heeft vertoefd en in zijn Tesoretto vol lof is over dezen koningGa naar voetnoot10). Toledo, het beschavingscentrum van Leon en Castilië, had zich opengesteld voor alle invloeden, het openbaarde aan Europa een nieuwe philosophie en een nieuwe levenshouding. Evenals aan het hof van Alfons X Mohammedaansche, Joodsche en Christelijke geleerden en dichters samenwerkten om eendrachtig de grootsche cultureele onderneming van den geleerden koning tot stand te brengen, zoo was er ook aan het hof van zijn schoonvader, Jaume den Veroveraar, in Aragon en Catalonië een innige vereeniging van Mohammedaansche en Christelijke beschaving. De techniek van de verzen der troubadours bereikte een onvergelijkelijke volmaaktheid; dat die dichtkunst ons vormelijk voorkomt is te verklaren door het verloren gaan van de muziek die er leven en kleur aan gaf. Men weet nu, of begint te weten, dat het Arabische vers een beslissenden invloed heeft gehad op de | |
[pagina 25]
| |
Provençaalsche poëzie, niet alleen naar den vorm maar ook naar geest en inhoud. Men zie daartoe de hekeldichten, de moraliseerende verzen en de bezinging van de vrouwGa naar voetnoot11). Wat Spanje (Christelijk Spanje), karakteriseerde in de dertiende eeuw is zijn universaliteit. Door middel van Moorsche en Joodsche wijsgeeren had men in Aristoteles de openbaring van een nieuwe wereld gekregen, de wereld van de redelijke waarheden, van de critische bezinning. Deze nieuwe wijsbegeerte toonde aan dat de rede die zich op de realia grondt tot andere uitkomsten leidt dan die welke de Christelijke leer verkondigde. De realistische philosophie sprak van de onredelijkheid, d.i. de onbewijsbaarheid, van de voorzienigheid, van de onsterfelijkheid, van het bestaan van de ziel, van de schepping uit het niets en van den oorsprong van den tijd. De geschriften van deze wijsgeeren waren in Christelijk Spanje in vrijen omloop en werden van daar in Frankrijk ingevoerd. Men weet wat Dante van dit, Averroisme genoemde, relativisme zegt: sillogizzò invidiosi veriGa naar voetnoot12) Wel zeer puntig en dubbelzinnig gezegd. De ‘naijver wekkende waarheden’ die Siger van Brabant, de groote Averroistische wijsgeer, in de gedeeltelijk weergegeven geschriften van Aristoteles vond, waren gevaarlijk goed. Zij kostten Siger het leven, door particuliere vijandschap, en hadden hem in opspraak gebracht en hem zijn vrijheid van beweging ontnomen. Dante plaatst hem in den hemel en laat hem door zijn grooten tegenstander prijzen, waarvoor Asin Palacios een ingenieuse verklaring geeft. Siger van Brabant schijnt aan het geloof in de Christelijke geopenbaarde waarheid den voorrang te hebben gegeven, hij zegt dat als de wijsgeer tot andere resultaten komt dit te wijten is aan onze gebrekkige bewerktuiging waardoor wij met de zintuigen de geestelijke waarheden niet kunnen vatten. Anderen, driester en materialistisch, wezen op de kloof tusschen de rede en de open- | |
[pagina 26]
| |
baring, en oordeelden dat een wijsgeer slechts voor het gezag der feitelijkheden - de rede en de aantoonbare waarheden - kon buigen. De universiteit van Parijs greep in; nadat het kerkelijk gezag in 1210 Aristoteles in de ban had gedaan en verboden had dat zijn geschriften over de natuurlijke wijsbegeerte in het openbaar of in het geheim mochten gelezen of besproken worden, volgden de principiëel uiteengezette veroordeelingen van het Averroisme, en Aristoteles bleef in discrediet tot Thomas van Aquino hem in eer herstelde. Hetgeen men in Frankrijk afweerde leidde in Spanje tot een nieuwe levenshouding. De botsing van twee in beginsel verscheiden culturen bracht het Spanje van de dertiende eeuw tot een bewuste beoefening van een nieuwe, nationale kunst en een universeele wetenschap die uit den twijfel werd geboren. De kunst - de dertiende eeuw in Spanje is nog onvoldoende bestudeerd - ontving van alle kanten beinvloedingen en bleef er ontvankelijk voor. Vandaar de tegenstellingen in de uitingen. De drie groote kathedralen in gothischen stijl - Leon, Burgos, Toledo - werden in de dertiende eeuw gebouwd, en in diezelfde tijd verrezen bouwwerken in den mudéjar-stijl. Deze geheele eeuw door en de volgende hadden de Spanjaarden voor hun kerken en gewijde kunstvoorwerpen Mohammedaansche bouwmeesters en kunstenaars in dienst, terwijl zij tevens bij Frankrijk in de leer gingen. Een studie van de mudéjarkunst in de dertiende eeuw - en de volgende eeuwen - zou dezelfde vrijheid van geest, die in de wijsbegeerte de universiteit van Parijs had mishaagd, op de andere terreinen van het leven kunnen aantoonen. Tot de Katholieke Koningen hebben de Spanjaarden de hulp van Mohammedaansche en Joodsche kunstenaars gebruikt bij de vervaardiging van beelden en het schilderen van doeken bestemd voor kerken en kapellen. In de wonderschoone miniaturen van de dertiende-eeuwsche handschriften die in de bibliotheek van het Escuriaal zijn, vindt men die bonte wereld van de dertiende eeuw terug. In het manuscript van de gedichten van Alfons den Wijzen | |
[pagina 27]
| |
dat versierd is met honderden afbeeldingen, Arabische inscripties en uitingen van het Mohammedaansch geloof, is die cultuurwereld van Mohammedaansche-Joodsche-Christelijke vermenging op suggestieve wijze weergegeven. Uit eenige sprekende gevallen blijkt dat de individueele vrijheid van denken, de hooghartige, sceptische handhaving van de eigen zedelijke en redelijke persoonlijkheid een in de Middeleeuwen (veel?) voorkomend feit was, waardoor ook in dit opzicht de Renaissance als de verlenging en de uitbreiding van Middeleeuwsche stroomingen kan worden beschouwd. Als voorbeeld dient genoemd te worden de Catalaan Anselmo Turmeda, een zeer curieus heerschapGa naar voetnoot13). Deze Turmeda die als Franciscaan vrome en zedekundige gedichten heeft geschreven die men in hedendaagsche Catalaansche bloemlezingen kan vinden en wiens opvoedkundige en catechiseerende werken tot ver in de negentiende eeuw aan de Catalaansche jeugd in handen werden gegeven, werd op ruim dertigjarigen leeftijd Mohammedaan. Hij schreef daarna - in het Arabisch - apologieën voor het Mohammedanisme, werken die tot op den huidigen dag gelezen en uitgegeven worden. Als schrijver leefde hij een volkomen dubbelleven. Onder zijn Mohammedaanschen naam - Abdallah - gaf hij zijn Arabische geschriften uit, hij woonde sinds zijn overgang tot den Islam in Noord-Afrika. Zijn Christelijke beschouwingen, zijn Catalaansche verzen en zijn speelsch-critische werken zond hij onder zijn oorspronkelijken naam de wereld in. Zelfs heeft hij eens als Mohammedaansch magnaat een vacantiereisje in Europa gemaakt.... In het Aragoneesche archief is het paspoort gevonden dat Alfons V van Aragon in September 1423 had afgegeven ten behoeve van ‘Abdallah’ en zijn vrouwen en kinderenGa naar voetnoot14). Of Turmeda ‘Arabische’ wijsgeeren heeft | |
[pagina 28]
| |
overgeschreven is een bijkomstig ietsGa naar voetnoot15). Beslissend is zijn persoonlijkheid. Een betere bestudeering van de beschaving van de Spaansche Middeleeuwen zal wellicht aantoonen dat de innerlijke vrijheid van den mensch, zijn greep naar de autonomie des geestes niet als het erfdeel van de Renaissance is te beschouwen. Turmeda, de man die twee godsdiensten belijdt en met beide speelt, de man die het leven lief heeft en er van geniet onder de bescherming van vorsten dien hij aangenaam en behulpzaam poogt te zijn, de man die meewarig spot met de dwaasheden der menschen, is na verwant aan Erasmus voor wien erkenning, keurig gezelschap, rustige studie in een behaaglijk bestaan belangrijker waren dan een Credo, en aan Montaigne, die zich uiterlijk naar zijn omgeving schikte om ongemoeid te blijven. Anderzijds reikt Turmeda de hand aan Juan Ruiz den aartspriester van Hita, den grootsten schrijver van Spanje vóór Cervantes, wiens lach en levenslust doorklinken in zijn Libro de Buen Amor, wel genoemd de comedie der Middeleeuwen. En ook paste Turmeda in de gemengeld Christelijk-Mohammedaansche maatschappij van Sicilië uit de dertiende eeuw, die door Dante gewraakt is om haar scepticisme en hedonisme. In de vijftiende eeuw was het centrum van de Spaansche beschaving het hof van Alfons V van Aragon, den veroveraar van Napels. Tijdens de regeering van dezen koning, die de bekwaamste mannen van Spanje en Italië aan zich zocht te verbinden, worden de humanistische studies in Spanje met behulp van Italiaansche geleerden en letterkundigen met wetenschappelijke methode en leergierigheid ter hand genomen. Het waren nog voornamelijk de Latijnsche schrijvers die men tot voorwerp van studie en tot voorbeeld ter navolging koos, het Grieksch was nog een weinig | |
[pagina 29]
| |
beoefende taal, ook in ItaliëGa naar voetnoot16). De mensch en de schrijver Iñigo López de Mendoza, markies van Santillana, bewijzen dat het hooge peil van beschaving niet tot het half Italiaansche hof van Alfons den Grootmoedigen, beperkt bleef. In den markies van Santillana hebben Fransche, Italiaansche en klassieke invloeden nagewerkt en ook die der vaderlandsche, Castiliaansche, letteren. Hij kende Cicero, Dante en Boccaccio evengoed als den Roman de la Rose en andere Fransche geschriften, en is een der eerste critici der Spaansche letteren geweest. Den invloed van Italië, van Dante en Petrarca vooral, kan men bespeuren in zijn navolgingen van Italiaanschen versbouw - zijn sonnetten naar den trant van Petrarca - en van dichterlijke gegevens, bijvoorbeeld van de allegorische voorstellingen op Danteske wijzeGa naar voetnoot17). De Latijnsche schrijvers kende hij wellicht voornamelijk uit vertalingen - zijn bibliotheek bevat er vele - en misschien is hij, de voorname edelman en dichter, daardoor nog te karakteristieker voor de Spaansche vijftiende eeuw. De nauwere aanraking met Italië wekte de geestdrift voor de klassieke cultuur. De vele vertalingen, die van Homerus, Virgilius, Ovidius, Horatius, Plinius, Seneca, Cicero, Terentius, Juvenalis, Sallustius, Caesar, Suetonius e.a., vormden een klassieken geest en wekten de behoefte aan klassieke schoonheid die men naar het voorbeeld van de oude schrijvers probeerde te benaderen. Wel kwam Spanje in humanistischen arbeid achter Italië aan, en kan men het schitterende hof van Alfons zelfs in hoofdzaak een Italiaansche creatie noemen, maar de geheele vijftiende eeuw is een gestadige opgang in de beoefening van de antieke beschaving. Het hoogtepunt van dezen opgang in de vijftiende eeuw is de gedrukte uitgave van de Introductiones latinae van Nebrija in 1481. | |
[pagina 30]
| |
De scheppende drang die zich van ongeveer 1480 af in Spanje op alle terreinen des levens openbaarde, werd - aanvankelijk onder sterken invloed van Italië - gevoed en geleid door de studie van de Grieksch-Romeinsche beschaving. Deze drang uit zich in de eerste tientallen van jaren op vrije, onafhankelijke wijze, men kiest zijn meesters met een critisch oog en men bewaart zijn zelfstandig oordeel. De jonge Spaansche natie, die uit het nieuwe inzicht in de hooge waarde van den mensch en het aardsche bestaan in al zijn volheid was voortgekomen, trad het gebied der wetenschappen, letteren en kunsten evenzeer als veroveraar binnen als de overzeesche gewesten. Zij begon bij het verwerven en bij het verwerken van de nieuwe vondsten eerst te weifelen toen zij vermoedde dat haar bestaan als vereenigde natie gevaar liep. Tot dien - en deze aarzeling wordt merkbaar in 1527 in de twee en twintig punten ingebracht in Valladolid tegen Erasmus - ontplooide zich het maatschappelijke en cultureele leven even veelzijdig als de staatkundige macht. Er was een groote vrijheid van geest in de wetenschappelijke onderzoekingen, een ontvankelijkheid en een begeerte tot critisch naspeuren die alles omsloot, en een critisch oordeel dat zich ook uitstrekte tot over de met het gezag der traditie bekleede geschriften en meesters. Men doortrok het heelal ook in dezen als ware het eigen bezit. De humanisten maakten door hun philologischen arbeid de bronnen van de Grieksch-Romeinsche beschaving toegankelijk. Nebrija en Barbosa hadden den weg daartoe gebaand, en een groote schaar van leerlingen zetten hun werk voort. Hernán Núnez, bijgenaamd de Comendador of Pinciano, is in dezen een kenmerkende verschijning van den veelzijdigen Renaissance-mensch in Spanje. Als latinist is hij bekend geworden door zijn commentaren op Seneca, Pomponius en Plinius, als graecus stelde hij den Griekschen tekst van den Bijbel van Cisneros vast. Verder was hij wijsgeer, geograaf, beoefenaar der natuurkunde en bereidde hij een uitgave van den vijftiende-eeuwschen dichter Juan de Mena voor. Alejo Venegas schreef een verhandeling over | |
[pagina 31]
| |
de orthographie en de accentuatie in het Grieksch, Latijn en Castiliaansch, Andrés Laguna († 1560) gaf een Latijnsche vertaling van de werken van Aristoteles, en hij deed dit na een tekstcritische studie waartoe hij vele Grieksche handschriften had geraadpleegd. Francisco Ruíz gaf in 1540 een uitvoerigen Index locupletissimus uit, die volgens bevoegden in dezen nog heel bruikbaar is. Van de hand van Gaspar Cardillo de Villalpando († 1581) verschenen commentaren en critieken op Aristoteles. Studies over de Grieksche vormleer schreef Antonio Llull, Progymnagmata rhetorica (1550), Franciso Vergara gaf in 1535 een Grieksche grammatica uit en Juan de Verzosa schreef een werk over de leer van de Grieksche versmaten, gepubliceerd in 1544 te Leuven. Juan de Mal-Lara († 1571), Antonio Agustín, León de Castro, Sepúlveda, Arias Montano, Francisco Sánchez El Brocense en vele anderen brachten de humanistische studiën op hoog peilGa naar voetnoot18). Hun tijdgenoot Alfonso García Matamoros schreef reeds een overzicht van de werken en de wetenschappelijke beteekenis van deze humanisten. De studie van het Hebreeuwsch, die in de Middeleeuwen in Spanje grooten bloei had gekend, werd in het begin van de zestiende eeuw weer ernstig ter hand genomen met het oog op de vaststelling van den tekst van het Oude Testament. Twee Hebreeuwsche leerboeken - een ervan voor de jeugd in 1526 in het Castiliaansch - verschenen er van de hand van den tot het Christendom bekeerden Jood Alfonso de Zamora, die ook aan den Bijbel van Alcalá een Hebreeuwsch woordenboek op het Oude Testament toevoegde. Van alle Spaansche hebraici uit de zestiende eeuw, Juan de Vergara, Pedro Simon Abril, Buenaventura Blanco, Cipriano de la Huerga, Antonio de Fonseca, León de Castro, Pedro Serrano, Diego de Zúñiga, Alonso de Orozco, Luís de León, Antonio de Guevara e.a. is het meest bekend geworden Arias Montano, door zijn commentaren en de vast- | |
[pagina 32]
| |
stelling van den tekst van de Biblia Regia, die op last van Philips II bij Plantijn werd uitgegeven. De grondiger kennis die men door de verbeterde en nieuwe uitgaven van de Latijnsche en Grieksche schrijvers kreeg van de antieke beschaving leidde tot een critische vergelijking van wijsgeerige stelsels en vormen van schoonheid. Er opende zich een uitgestrekt veld voor critisch onderzoek, aanvankelijk taalkundig maar al spoedig ook wijsgeerig. De zakelijke opmerkzaamheid die in het vergelijken van teksten was geoefend, richtte zich vervolgens tot den inhoud der teksten, en vandaar tot de stelsels en methoden die op een minder volledige kennis van die teksten berustten. Zoo ontstond de philosophie van de Renaissance, die voornamelijk critisch en negatief is. Zij herzag de dwalingen van de verschillende stelsels en methoden, voornamelijk die van de formalistisch geworden scholastiek. Deze Renaissance-philosophen onderscheiden zich door hun onafhankelijk oordeel, hun zelfstandige critiek waarbij zij zich beroepen op de gezuiverde of nieuwe teksten. De rede en het gezond verstand zijn voor hen het eenige gezag in alle zaken en vragen die niet onmiddellijk de grondwaarheden van het Christendom betreffen. In dezen zijn merkwaardige uitspraken van hen bekendGa naar voetnoot19). Vives zegt dat allen die zich op de studie toeleggen er zich aan moeten gewennen de rede te laten voorgaan op het menschelijk gezag. Francisco Sánchez El Brocense (1523-1601) zegt dat men zijn verstand niet gewonnen moet geven in vragen die het Christelijk geloof niet betreffen. Men moet bij de behandeling van wetenschappelijke vraagstukken tekst met tekst vergelijken, ook al geldt dit schrijvers als Plato of Aristoteles, wien men geen onvoorwaardelijk geloof moet schenken. Om tot werkelijke kennis te geraken moet men op bewijzen letten, en niet blindelings de schrijvers gelooven. Niet het woord van den meester maar de rede en de evidentie hebben beslissend gezagGa naar voetnoot20). Fox Morcillo zegt dat hij aanvaardt wat hem | |
[pagina t.o. 32]
| |
Universiteit (Alcalá de Henares).
| |
[pagina 33]
| |
waarschijnlijk voorkomt, de ‘probabilia’, wie ook de zegsman zij, Plato of een ander. ‘Veel gezag ken ik Plato toe, meer nog aan Aristoteles, het meeste echter aan de rede’ zegt Benito Pereiro. Juan Huarte de San Juan zegt: ‘de ervaring is meer dan de rede en de rede is meer dan het gezagGa naar voetnoot21).’ Deze verheerlijking van het critische verstand, van de nuchtere, zakelijke opmerkzaamheid was oorzaak dat de Renaissance-philosophen zich afwendden van de metaphysica en zich meer toelegden op de bestudeering der redelijk en zakelijk waarneembare zaken, de werking van de natuur, de gesteldheid van den mensch, de inrichting van het maatschappelijk en staatkundig leven. De Spaansche Renaissance-philosoof bij uitstek is Juan Luís Vives (1492-1540). Reeds in een van zijn eerste werken In pseudodialecticos, dat hij op zeven en twintigjarigen leeftijd schreef, hekelde hij het ijdel vertoon van de acrobatische dialectiek, de leege vormelijkheid van het onderwijs in de philosophie, en de spitsvondigheden van de inhoudlooze disputen. De scholastiek was in verval geraakt door de deductieve methode en de haarklooverijen. Vives bestrijdt de overdrijving in dezen, zonder echter de dialectiek en de Aristotelische methode aan te vallen. Veel verder dan hij gingen later bijvoorbeeld de Portugeesche Jood Francisco Sanches, die de scholastiek zelve bestreed, den syllogistischen betoogtrant en de Aristotelische leer van de logica verwierp, of Pierre Gassendi, de schrijver van de Exercitationes paradoxciae adversus Aristoteleos, of Petrus Ramus (de la Ramée) in zijn Aristotelicae Animadversiones gepubliceerd in 1543Ga naar voetnoot22). Vives bleef binnen de Aristotelische wijsbegeerte, hij kapte slechts de uitwassen. Overigens was hij meer moralist dan metaphysicus, meer paedagoog dan theoloog. Hem trok de practische toepassing van de wetenschappen, hij bestudeerde den aard en de gesteldheid van den mensch en ontwierp daarnaar een opvoedkun- | |
[pagina 34]
| |
dig stelsel. Hij had oog voor de nooden en behoeften van de samenleving en schreef een verhandeling over de ondersteuning van de armen. In zijn geschrift over de waarheid van het Christelijk geloof (De veritate fidei christianae) geeft hij geen bewijzen voor het bestaan van God of van de ziel, maar behandelt hij de algemeene grondslagen van het geloof, de leer omtrent Jezus Christus, de dwalingen van de Joden en de Mohammedanen, en ten slotte de voortreffelijkheid van den Christelijken godsdienst. Over het geheel meer het werk van een moralist dan van een metaphysicus. Als paedagoog heeft hij een verhandeling over de opvoeding en het onderwijs gegeven, De tradendis disciplinis, over de opvoeding van de vrouw, Institutio feminae christianae, over de plichten van den man en het huwelijk, De officio mariti. Bonilla San Martín komt ten opzichte van Vives en zijn geschriften tot deze gevolgtrekking: ‘Vives is de voorlooper van Bacon door zijn leerstellingen omtrent de inductie en de ervaring, door zijn critiek van het beginsel van het gezag en de andere belemmeringen die den voortgang van de verschillende wetenschappen tegen hielden, door zijn theorie over de waarde van de zintuigen als eerste bron van onze kennis. Hij was een voorlooper van Descartes door zijn moedige belijdenis van wijsgeerige onafhankelijkheid welke geformuleerd is in het voorbericht van het werk De disciplinis. Een voorlooper van Kant was hij door zijn theorieën over het verschil tusschen de beschouwende rede en de practische rede, de rede en het verstand, het verschijnsel en het wezen van de zaak, door zijn opvatting omtrent die vormen a priori die hij anticipationes seu informationes naturales noemt. In het bijzonder is hij de voorlooper van de Schotsche school door zijn ragfijne zielkundige ontledingen in De anima et vita, en eveneens door zijn leer betreffende het natuurlijk of spontaan oordeel als toets voor de waarheid, en betreffende de betrekkelijkheid van onze kennis op alle terreinenGa naar voetnoot23).’ Een ander philosoof uit de beginperiode van de Spaansche | |
[pagina 35]
| |
Renaissance is Hernando Alonso de Herrera, die in 1517, twee jaren voor het verschijnen van In pseudodialecticos, een verhandeling tegen Aristoteles en zijn volgelingen schreefGa naar voetnoot24). De beroemde geneesheer uit Medina del Campo, Gómez Pereira, vermoedelijk leermeester van San Juan de la Cruz toen deze verpleger te Medina was, wordt gerekend onder de voorloopers van Descartes om zijn theorie over het gemis aan gevoelsaandoeningen bij de dierenGa naar voetnoot25), een theorie die onmiddellijk veel bestrijding vondGa naar voetnoot26). Gómez Pereira, die schreef dat het geheugen een organische verrichting was, dat de gedachte het wezen was van de ziel, en dat de innerlijke ervaring, de onmiddellijke kennis de eenige norm was bij zielkundige vragen, heeft ook lang voor Descartes deze gedenkwaardige woorden neergeschreven: ‘Nosco me aliquid noscere, et quidquid noscit est, ergo sum.’ Ten opzichte van de andere belangrijke philosophen, Pedro de Valencia, Juan Huarte de San JuanGa naar voetnoot27), ‘El Brocense’Ga naar voetnoot28), Miguel Sabuco e.a., moge van den zoogenaamden voorlooper van Montaigne, Francisco Sánchez, iets naders volgen. Francisco Sánchez was een Portugeesche Jood, afkomstig uit Braga waar hij in 1552 geboren werd, de juiste schrijfwijze van zijn naam is dus Sanches, gewoonlijk geeft men de voorkeur aan de (modern) Spaansche spelling Sánchez. Evenals zoovele Portugeesche geleerden en letterkundigen uit de zestiende eeuw, men denke aan Hebreo, Aires Barbosa, André de Resende, Gil Vicente e.a., behoort Sánchez mede tot de Spaansche cultuurgeschiedenis. Zijn in 1581 verschenen werk De multum nobili et prima universali scientia, quod nihil scitur is een der merkwaardigste uit dien tijd | |
[pagina 36]
| |
en is een zeer verstrekkende uiting van het criticisme van de Spaansche Renaissance. Reeds in den aanhef van het boek begint de schrijver met een wijdsche verklaring van verstandelijke onafhankelijkheid, en hij stelt deze verklaring in den levendigen, eenigszins onstuimigen stijl dien hij in het geheele boek zal bewaren. Hij verklaart dat hij tot degenen behoort die niet bij het woord van een meester zweren maar zelfstandig de vraagstukken onderzoeken, met behulp van de rede en de zintuigen. Degenen, die als hij, door aard en temperament, getwijfeld hebben over ‘de natuur der dingen’ wekt hij op met hem te twijfelen en gemeenschappelijk het verstand te scherpen bij een nauwlettend onderzoek. Hij spot met de Aristotelische categorieën en de fantastische constructies die men daarop heeft gebouwd, en het syllogisme acht hij ongeschikt tot wetenschappelijk betoog. De sluitreden kan niet ‘scientiam pariens’ zijn. Zoomin de logica als de metaphysica van Aristoteles acht hij betrouwbaar in methode en uitkomsten. Hij prijst de sceptici en de aanhangers van Pyrrho uit de oudheid, Socrates is in zijn oogen een waarlijk geleerd man omdat hij één ding zeker wist, namelijk dat hij niets wist. De werkelijkheid dient uitgangspunt van het onderzoek te zijn, indien wij haar konden kennen. De ware kennis, perfecta cognitio, is moeilijk, zoo niet onmogelijk te bereiken, want hij die haar wil verkrijgen, de ‘cognoscens’, is door een nevel van dwalingen van haar gescheiden. De natuur onttrekt zich aan onzen blik, zij is talloos in haar verschijningsvormen en bedriegelijk van voorkomen. Onze zintuigen zijn evenmin feilloos, integendeel zij zijn uiterst gebrekkig. Wij weten dus niets, de onvoldoende menschelijke uitrusting in dezen verhindert ons tot waarachtig inzicht te komenGa naar voetnoot29). Eenige jaren na het verschijnen van het werk van Sánchez schreef de geneesheer van Philips II, Francisco Vallés, de ‘goddelijke Vallés’, dat men bij wijsgeerige beschouwingen dient | |
[pagina 37]
| |
te blijven twijfelen tot men de waarschijnlijkste oplossing heeft gevondenGa naar voetnoot30). Deze liefde tot onbelemmerd critisch onderzoek van alles wat niet tot de aanvaarde grondwaarheden van het Christendom behoorde, had van het begin van de zestiende eeuw af haar steun en program gevonden in het geschrift van Vives over de oorzaken van het verval der wetenschappen, en in zijn critische verhandeling over de werken van AristotelesGa naar voetnoot31). Met Vives heeft Erasmus een algemeenen invloed op de Spaansche Renaissantisten gehad. Of die invloed echter heel diep is gegaan is nog een open vraag. Het aantal bewonderaars en vrienden van Erasmus was in het eerste gedeelte van de zestiende eeuw heel groot, en deze bewondering was van boven af doorgegeven. Erasmus, die pausen als Leo X, Adriaan VI, Clemens VII en Paulus III tot begunstigers had gehad, en door Cisneros was bewonderd geworden, had ook de gunsten van Karel V weten te gewinnen en was de vriend van zeer aanzienlijke en invloedrijke mannen in Spanje, met wie hij briefwisseling onderhield. De aartsbisschop van Toledo, Alonso de Fonseca, had de opdracht van Erasmus' uitgave van de werken van Augustinus aanvaard en deze uitgave geldelijk gesteund; de ‘secretaris’ van Karel V, Alfonso de Valdés, was Erasmus' onvermoeide verdediger en propagandist; de inquisiteur-generaal Alonso Manrique, aan wien de vertaling van Enchiridion was opgedragen, was zijn openlijke begunstiger. De ‘Erasmistas’ worden bij tientallen genoemdGa naar voetnoot32), geregelde briefwisseling met Erasmus voerden Francisco Vergara, de schrijver van de vermelde verdienstelijke Grieksche grammatica, Valdés, Virués, Vives, en een tijdlang de latinist, theoloog en historicus Juan Maldonado, e.a. De Spaansche vertalingen van Erasmus' werken komen betrekkelijk laat, van 1520 af. | |
[pagina 38]
| |
Over het geheel hadden de Spaansche humanisten hooge waardeering voor den arbeid van Erasmus, zoowel voor zijn tekstcritische uitgaven, o.a. van het Nieuwe Testament, dat twee jaren na de uitgave van den Griekschen tekst van de Alcalá-bijbel verscheen, als voor zijn theologische en litteraire geschriften. Zoo groot waren de roem en het gezag van Erasmus in Spanje dat slechts, zooals een bekend rijmpje zeide, een ezel of een domme monnik kwaad van hem kon sprekenGa naar voetnoot33). Toch was er van den beginne tegenkanting geweest, van Juan Gines de Sepúlveda, een der grootste humanisten, o.a. beroemd kenner van Cicero en Seneca, en vertaler van Aristoteles, van López de Zúñiga e.a. De laatste is in zijn bestrijding van Erasmus niet altijd heel gelukkig geweest, Bonilla San Martín geeft er een spottend relaas vanGa naar voetnoot34). De argwaan van de Sorbonne ten opzichte van Erasmus werd in Spanje door velen gedeeld, en zeker kwam deze niet voornamelijk voort uit het vulgus profanum en sommige ongeletterde monniken. De herhaalde aanklachten tegen Erasmus, die tenslotte tot de samenkomst van theologen in 1527 te Valladolid leidden, konden niet van ongeletterden komen daar het tweede werk dat van Erasmus in het Spaansch verscheen, de Enquiridion, pas omstreeks 1526 uitkwamGa naar voetnoot35). Na de veroordeeling van de leer van Luther nam allerwege de strijd tegen den verdachten Erasmus toe, deze strijd werd aanvankelijk voorzichtig gevoerd, vooral omdat men bevreesd was voor Erasmus, die er een zeker vermaak in vond een kleinen tegenstander van wien hij niets te wachten en niets ernstigs te duchten had, verachtelijk voor te stellen. De beweging tegen Erasmus kwam echter niet allereerst voort uit een dom monnikenlawaai, ‘stolidus monachorum tumultus’, zooals Erasmus zelf beweerde. In Salamanca hadden voorname mannen van wetenschap als Aires Barbosa zich tegen hem gekeerdGa naar voetnoot36), | |
[pagina 39]
| |
de universiteit deelde de bezwaren die o.a. door Carranza de Miranda waren geuit. Het behoeft geen verwondering te wekken dat in Spanje een schrijver die spotte met door de overlevering en de kerkelijke voorschriften, gewijde gebruiken en instellingen, niet alleen zich aan ernstige bedenkingen en verdenkingen blootstelde maar ook tot bestrijding aanleiding gaf. De vriend en begunstiger van Erasmus, de inquisiteur-generaal Manrique, besloot tenslotte een samenkomst van theologen uit te schrijven om den tegenstanders van Erasmus, voornamelijk Franciscanen en Dominicanen, gelegenheid te geven hun bezwaren ter beslissende bespreking voor te leggen. Deze vergadering werd gehouden te Valladolid van 27 Juni tot 13 Augustus van het jaar 1527, onder voorzitterschap van voornoemden Manrique. De ‘Erasmistas’ waren in de meerderheid, de vijf uit Salamanca ontboden theologen, onder wie Francisco de Vitoria, waren of tegen Erasmus of hadden bedenkingen. Van Francisco de Vitoria, den vernieuwer van de scholastiek en den vader van het volkenrecht, zeggen zoowel Bonilla San Martín als Menéndez y Pelayo dat hij een voorstander van Erasmus was. Zeker is dat hij met Erasmus in briefwisseling stond en Erasmus kort voor deze bijeenkomst in een langen, wel heel hoffelijken brief, Vitoria's steun heeft probeeren te gewinnen. Vitoria heeft evenwel een ongunstig oordeel uitgesprokenGa naar voetnoot37). In zijn brief aan Vitoria zegt Erasmus, na zich, zooals hij gaarne deed, als de verongelijkte en vervolgde onschuld te hebben voorgesteld, dat de Dominicanen en de Franciscanen de vervolging tegen hem waren begonnenGa naar voetnoot38). Karel de Vijfde en de aartsbisschoppen zouden hun het zwijgen hebben opgelegd, maar door het optreden van een zekeren Pedro de Vitoria, een Dominicaan, was er een storm tegen hem losgebarsten. ‘Petrus Victoriensis, | |
[pagina 40]
| |
een broeder van U, naar ik verneemGa naar voetnoot39).’ ‘Petrus’ is onjuist, de broeder van Vitoria heette Diego, en deze Dominicaan had inderdaad in Burgos tegen Erasmus gepredikt. Er schijnt heel wat rumoer te zijn geweest alvorens de hoogste wereldlijke en kerkelijke autoriteiten een officieel onderzoek in zake Erasmus hebben willen toestaanGa naar voetnoot40). Dit zegt betreffende den aanhang van Erasmus in Spanje meer dan voldoende, zijn vrienden verwachtten dan ook een gunstigen afloop van de besprekingen die in Valladolid zouden worden gehouden. Er werden, aan de hand van de werken van Erasmus, tweeëntwintig bezwaren en aanklachten tegen hem ingediend, en iedere beschuldiging van kettersche dwaling of aanstoot gevende bewering was uitvoerig toegelicht. Het golden uitspraken tegen de Heilige Drievuldigheid, tegen de goddelijkheid van Christus, tegen de goddelijkheid van den Heiligen Geest, tegen het onderzoek des geloofs, tegen den doop, tegen de biecht, tegen de eucharistie, tegen het kloosterwezen, tegen het huwelijk, tegen het gezag van het Nieuwe Testament, tegen de Christenheid, de concilies en de kerkleeraars, tegen de Heilige Maagd, tegen het gezag van den paus, tegen de kerkelijke ceremoniën, tegen de vasten, tegen het coelibaat, tegen de scholastici, tegen de aflaten, tegen de vereering van heiligen, relikwieën, afbeeldingen van heiligen, en tegen bedevaarten, tegen het recht van geestelijken op bezittingen, tegen den vrijen wil, en tegen de straffen der hel. De besprekingen schijnen uiterst gematigd te zijn gevoerd, het verslag dat daarvan is bewaard geeft welberedeneerde en rustig gestelde bedenkingen en aanklachtenGa naar voetnoot41). De vergadering heeft | |
[pagina 41]
| |
geen besliste uitspraak gedaan omdat de zitting werd opgeheven wegens de pest die te Valladolid was uitgebroken. Een gedeelte der theologen achtte het echter noodig dat de werken van Erasmus van ergerlijke uitspraken moesten worden ontdaan, Vitoria stelde dit voor. Anderen, zooals de Augustijn Alonso de Córdoba, Margalho, hoogleeraar te Salamanca in de moraalphilosophie en Arrieta stelden zich beslist tegen Erasmus, van wiens geschriften zij verklaarden dat ze in strijd met de goede zeden en den beleden godsdienst warenGa naar voetnoot42). De zaak bleef sinds dien hangende. Erasmus had zijn vrienden en aanhangers onder de invloedrijkste mannen. In hetzelfde jaar 1527 schreef de Benedictijn Fray Alonso de Virués, de vertaler van de Colloquia, een open brief aan een Franciscaan te Alcalá de Henares als verweerschrift en verdediging tegen diens aanvallen op Erasmus. Deze Apologie van ErasmusGa naar voetnoot43) treft ook weer door haar bedaarden toon, het is een rustig betoog ten gunste van Erasmus ‘die een zeer geleerd man is in de gewijde en profane letteren, die de vriendschap heeft gewonnen van kerkelijke en wereldlijke vorsten door de oprechtheid van zijn leven en leer, en zijn sierlijken vloeienden stijl, waardoor hij de beroemdste man van deze en de vorige tijden is....’ Virués prijst de vroomheid maar niet het inzicht van den Franciscaan die een onberaden aanval op Erasmus heeft gedaanGa naar voetnoot44). Hij eindigt zijn zakelijke verdediging van den ‘geleerden, vromen, eenvoudigen, invloedrijken, moedigen’ Erasmus, ‘wiens leer zuiver en wiens wetenschappelijke en letterkundige arbeid hoogst belangrijk zijn’, met de geruststellende verzekering dat mocht er in de | |
[pagina 42]
| |
geschriften van Erasmus iets berispelijks zijn, het slechts ‘delicta juventutis’ kunnen zijn. ‘Zelfs een Erasmus kan dwalen’.... De Spaansche vertalingen van Erasmus blijven tot het tweede gedeelte van de zestiende eeuw volgen, midden in de zestiende eeuw prees Azpilcueta, de glorie der Spaansche rechtswetenschappen, Erasmus als een man dien hij gaarne en terecht ‘divinum’ zou willen noemen, een benaming die men in de Renaissance bij voorkeur gaf aan mannen die door kennen en kunnen uitmuntten. Later werden de uitgaven in het Spaansch van Erasmus' werken verboden, zijn Latijnsche werken werden gezuiverd, maar de Inquisitie bleef er mild tegenover. Een enkele van zijn voorstanders, zooals Maldonado, wijzigde van houding. Van geestdriftig verdediger werd hij een felle bestrijder. Hij verklaarde dat al beriep zich Erasmus bij herhaling op de groote kerkleeraars, hij toch vaak van hen afweek. Zijn geschriften bevatten bij veel goeds ook veel verkeerds, daarom was het beter ze niet te lezenGa naar voetnoot45). Hoever de invloed van Erasmus in Spanje in de zestiende eeuw echter reikte moge blijken uit het feit dat in het laatste gedeelte daarvan nog een uitvoerig werk tegen zijn dwalingen werd geschreven. Dat Philips de Tweede een ijverig lezer van Erasmus was, is in dezen samenhang ook zeer veel beteekenend. Een andere kenmerkende trek van de Spaansche Renaissance-philosophie is de Platonische liefde- en schoonheidsleer, die zoozeer in den loop van de zestiende eeuw in het Spaansche volk en in het dagelijksch leven was doorgedrongen, dat Cervantes het als van zelf sprekend kon beschouwen dat de werken van de beide bekendste verbreiders ervan in ieder huis aanwezig waren. Plato is van den beginne af bij Christelijke theologen, wijsgeeren en dichters in hoog aanzien geweest, omdat zijn zedeleer en zijn staatkundige overdenkingen en ontwerpen ontsproten uit een geloof in de onsterfelijkheid van den mensch. Zijn gedachten | |
[pagina 43]
| |
over den oorsprong van de wereld en den goddelijken wil, die aan zijn geestelijke schepselen eeuwigheid en te verwerven volmaaktheid verleent, naderen dicht aan de Christelijke leer van de liefde en de genade Gods. Verscheidene van de Dialogen van Plato, de Phaedo, de Gorgias e.a., spreken van den overgang van de ziel naar een andere wereld waarin een oordeel over haar schijnt te zullen worden uitgesproken. Ook in zijn beschouwingen over het kwaad in de wereld, waaraan hij een stellige waarde toekent - het is niet louter een ontkennend, negatief iets - grijpt Plato vooruit op het Christendom. Men denke ook aan wat hij zegt over de Gerechtigheid in de Republiek. De Gerechtigheid is een gereede hulp en niet een baatzuchtige eisch; zij dient, zij bouwt op. Van Alexandrië uit, met Athanasius, deed het Platonisme zijn besliste intrede in het Christendom, en Augustinus erkende eeuwen daarna de vormende kracht die de Platonische theorieën op hem hadden uitgeoefend. De Middeleeuwsche samenleving weerspiegelde in veel opzichten de staatkundige ontwerpen van Plato, al was haar geest, haar philosophie naar den trant van Aristoteles. Thomas van Aquino verhief Aristoteles bijkans tot kerkvader, nadat deze door de geschriften die van Arabische hand door Spanje in Europa waren gekomen vrijwel in discrediet was geraakt. De geest van Plato was echter zoozeer in het Christendom opgenomen naar wat van hem daarmede was verwant, dat hij de denkers ononderbroken beinvloed had. Bij het eerste gloren van de Renaissance worden zijn, gebrekkig bekende, werken vertaald uit andere vertalingen totdat de Grieksche teksten toegankelijk werden. In de schitterende samenleving van het hof van den Aragoneeschen Alfons V, den Grootmoedigen, las men eenige vertaalde werken van Plato, die uit het Latijn waren overgebracht in het Spaansch. De boeiende prae-renaissance figuur Fernando de Córdoba († 1486?), die de beschaafde wereld door zijn geleerdheid, algemeene kunde en fonkelend vernuft zoo verbaasde dat men in hem een wezen van hooger orde meende te bespeuren, schreef een verhandeling over Plato, wiens leer van het samenval- | |
[pagina 44]
| |
len van waarheid en schoonheid hij in het leven zocht na te volgen. In het dagboek van den ‘Burger van Parijs’ uit het midden van de vijftiende eeuw hooren wij daar den weerklank van. De geest van Plato en de vage kennis van zijn beschouwingen werkten in Spanje door in verscheidene letterkundige werken van voor de beslissende intrede van de Italiaansche Renaissance. Hierna werden zijn werken in het oorspronkelijke gelezen. De geheele maatschappij, de letteren en de theologie werden echter van de Platonische en Neoplatonische opvattingen en gevoelens doortrokken door het werk van den uitgeweken Portugeeschen Jood Leao Hebreu, die in 1483 in Spanje was gekomen maar na de verbanning der Joden vandaar naar Italië was gegaan. Van zijn hand zijn in 1535 verschenen de Dialoghi d'amore, een werk waarin de gevoelens en de onderscheiden oorzaken der liefde - hij geeft er vijf - worden ontleed en beschreven in een dichterlijk-wijsgeerigen stijl van een meesleepende en bedwelmende kracht, welke hoofdzakelijk voortkomt uit de lyrische sublimeering van alle erotische aandoeningenGa naar voetnoot46). Het werk van Hebreu (in het Spaansch León Hebreo) is in Spanje veel gelezen. Rodriguez Marín zegt in een aanteekening bij het voorbericht van Cervantes in het eerste deel van den Quijote dat er in den loop van de zestiende eeuw drie verschillende Spaansche vertalingen van in het licht kwamen. Verscheidene, nog meer tot de groote menigte sprekende, verhandelingen over de Neoplatonische liefdes- en schoonheidsbeschouwingen waren in de Spaansche taal vertaald of geschreven. Vertaald was het beroemde werk van Castiglione, de Hoveling, ‘Il Cortigiano,’ dat het leven teekent van den volmaakten mensch naar de opvatting van het Renaissance-Neoplatonisme. De schoonheid is deugd en waarheid als weerspiegeling van de goddelijke gerechtigheid en liefde. De ware liefde is de vergeestelijking van de aardsche gevoelens, zij moet ontdaan worden van haar grove zinnelijke trekken. De vervulling der ver- | |
[pagina 45]
| |
langens ligt in de innerlijke voldoening, in de omhooggerichte fantasie, in de sublimeering van den libido tot louter geestelijke stuwkracht. In den trant van deze door genoemde schrijvers gepopulariseerde Neoplatonische liefde-, deugd- en schoonheidstheorieën zijn er in de zestiende eeuw allerlei moraliseerende en letterkundige geschriften in het licht gegeven. Een onmiddellijken invloed van Plato kan men bespeuren in humanistische dichters als Fray Luís de León, die door zijn ascetische natuur getrokken werd tot het aesthetische idealisme van Plato, dien hij in het oorspronkelijke las. Navolging van Plato erkennen vele der asceten en religieuse dichters zelf; men vindt hem aangehaald bij Malón de Chaide, Juan de los Angeles, Luís de Granada; en in San Juan de la Cruz vindt men bij herhaling een geheel gekerstenden Plato. De Augustijn Cristóbal de Fonseca schreef tegen het eind van de zestiende eeuw een verhandeling over de liefde Gods, waarin alle vormen van liefde beschreven worden, die van God, die der engelen, die der menschen en die van de dieren. Het is een der meest gelezen werken van de zestiende eeuw geweest, volgens Cervantes; het was een handige samenvatting van de belangrijkste geleerde en populaire geschriften over de Platonische liefdeleer, welke zoo algemeen is geworden in Spanje dat men het Neoplatonische idealisme wel de Spaansche volksphilosophie heeft genoemd. De tegenstelling die men meende te zien tusschen Aristoteles en Plato, namelijk die van het logisch ineensluitende betoog en van de lyrische bezieling, die van het realisme en van het idealisme, hadden verschillende Renaissance-philosophen probeeren op te heffen, o.a. de Italiaan Pico della Mirandola en de Franschman Champier, die in 1516 een werk daarover deed verschijnenGa naar voetnoot47). In Spanje beproefde dit Sebastian Fox Morcillo (1528-1560), een der beste kenners van Plato en Aristoteles uit de zestiende eeuw, in een synthese van deze beide wijsgeeren, waarin hij zoekt | |
[pagina 46]
| |
aan te toonen dat zij beiden van den vorm en de stof als beginselen uitgaan, en aan de stof zelfstandigheid toekennen. Aristoteles ziet den vorm als werkende oorzaak, Plato ziet God als de vormende kracht van de stof. De vorm is de uiting van de idee. Aristoteles en Plato stemmen echter in wezen overeen wat hun waardeschatting van den vorm betreft; de vorm is lichamelijk, gebonden aan de stof die slechts het beeld van de idee is. De idee is geestelijk, zij is in God gelegen, zij is niet aan de stof ondergeschiktGa naar voetnoot48). De zoo droevig om het leven gekomen medicus en wijsgeer Miguel Servet, ontwierp op een vergelijking van de Platonische wijsbegeerte en het Christendom een pantheistisch stelsel in den trant van het oude Alexandrijnsche mysticisme. De wereld is een ondeelbare eenheid, de accidenteele vormen vallen samen in den eenigen, oorspronkelijken vorm. Christus is de idee, welke God aan ons openbaart. God is al het zienlijke en al het onzienlijke. Alles, de geest en het licht, de dingen en hun toonbeelden, de ideeën, zijn slechts verschijningsvormen en ondergeschikte uitingen van de godheidGa naar voetnoot49). Een zeer bijzondere plaats in de Spaansche philosophie neemt de Dominicaan Francisco de Vitoria († 1546) in als hervormer van de scholastische theologie, die hij tevens toepaste op de groote vraagstukken van den dag, zooals het recht op het bezit der ontdekte en veroverde overzeesche gewesten, het recht van oorlogvoeren, de rechten en verplichtingen van de volken onderling, en het burgerlijk recht. Hij bestreed het nominalisme dat bij zijn komst als hoogleeraar in Salamanca nog grooten aanhang vond. (Bekende Spaansche nominalisten uit dien tijd zijn Luís Núñez Coronel, Juan Dolz, Gaspar Lax en Juan Celaya, die ook in het buitenland doceerden). Als hernieuwer van de Thomistische theologie in innig verband met het dagelijksch leven heeft Vitoria op allerlei gebieden van de wetenschap wegen geopend die zijn | |
[pagina 47]
| |
leerlingen vervolgens hebben verkend. Zoo heeft Vitoria niet alleen groote theologen gevormd zooals Ledesma en Melchor Cano, maar ook staatkundigen, rechtsgeleerden, oeconomen, philologen, historici, beoefenaars van het kanoniek recht en wijsgeeren. Hij heeft zeer veel bijgedragen tot den grooten bloei van de universiteit van SalamancaGa naar voetnoot50). Eclectische wijsgeeren, die de scholastiek wilden vereenigen met de gedachten en de methoden van de nieuwe opvattingen en stelsels, welke waren voortgekomen uit een grondiger studie van de oorspronkelijke teksten der klassieken, waren o.a. Pedro Simon Abril (1530-1590), bekend vertaler van Aristoteles en schrijver van werken over de natuurphilosophie en de logica; Antonio de Guevara († 1545), vriend van Fray Luís de León, en de reeds genoemde lijfarts van Philips II, Francisco Vallés, die hoewel getrouw aan de Aristotelische scholastiek daarin toch gedachten van Plato en van de Stoa probeerde op te nemen. In weerwil echter van deze ontvankelijkheid voor de onderscheiden wijsgeerige stelsels der Oudheid die de meeste Spaansche wijsgeeren en theologen uit dien tijd kenmerkte, bleef de Thomistische theologie, nadat Vitoria en Domingo Soto († 1560) de scholastische methoden van haar looze vormelijkheden hadden ontdaan, het bij uitstek Spaansche dogmatische stelsel. In dezen heeft een zeer groote beteekenis, ook in den strijd tegen de opkomende mystiek, de Dominicaan Melchor Cano († 1560), een leerling van Vitoria. Cano was een hard verstandsmensch, een intellectualistisch theoloog, wars van alle naar mysticisme of bevindelijkheid zwemende gevoelens. Hoewel hij zelf uit den Renaissancegeest geboren was en gevormd was door Vitoria, den bemiddelaar tusschen het humanisme, den nieuwen tijd en de Christelijke leer, keerde hij zich er tegen uit staatkundige, maatschappelijke en godsdienstige redenen. In zooverre bleef hij toch | |
[pagina 48]
| |
echter Renaissance-mensch dat hij, binnen de erkenning van Thomas van Aquino als voornaamste dogmatische gezag, zelfstandigheid in onderscheiding en oordeel bewaarde. Cano heeft de theologie in haar kenbronnen herzien en in haar wijsgeerige grondslagen vernieuwd. In zijn werk over de theologische bewijsplaatsen heeft hij aan de theologie haar groote wetenschappelijke stelsel gegeven dat nog niet verouderd is. Dit werk, dat een zestiende eeuwsche critiek van de Rede en van de verschillende vormen van geestelijk gezag is, toetst de gegevens die als steunvlak voor de theologie moeten dienen, de Heilige Schrift, de mondelinge overlevering, de Katholieke Kerk, de concilies, de pauselijke stoel, de kerkvaders, de orthodoxe leer, de rede, de wijsbegeerte en de geschiedenis. Melchor Cano heeft door woord en geschrift in de universiteiten van Alcalá de Henares en Salamanca grooten invloed gehad op de studeerende jeugd, die hij theologisch leerde denken. Hij was ook de leermeester van Fray Luís de León. In het concilie van Trente is hij een figuur van groote beteekenis geweest door zijn onverzettelijke strijdkracht tegen afwijkende geestesrichtingen, waardoor hij ook in Spanje een groote vermaardheid heeft gehad - men denke aan het langdurige en geruchtmakende proces tegen kardinaal Carranza. De door sommige, reeds genoemde, wijsgeeren ondernomen poging van synthese der stelsels van Aristoteles en Plato is door Cano in de theologie bestendigd in den verzoenenden trant van Thomas van Aquino, die dit - met geringer hulpmiddelen - naar zijn tweeledigen aanleg van wijsgeer en mysticus had tot stand gebracht. Cano bracht deze synthese op de hoogte van de wetenschap van zijn tijd. Het aantal theologen van de zestiende eeuw is zeer groot. Tot het midden van deze eeuw waren het voornamelijk Dominicanen, daarna begon ook het jonge genootschap der Jezuieten zich in de theologie te onderscheiden, vooral in den strijd tegen het Protestantisme. Tot de voornaamste godgeleerden behoort Pedro de Soto († 1563), die gedurende meer dan twintig jaren in het buitenland, de Nederlanden, Duitschland en Engeland, de Thomistische theo- | |
[pagina t.o. 48]
| |
Universiteit (Salamanca).
| |
[pagina 49]
| |
logie doceerde, polemiek voerde tegen afwijkende denkbeelden, en in Trente zich groot gezag verwierfGa naar voetnoot51). Domingo de Soto, eveneens Dominicaan, is wel genoemd ‘het woord van Francisco de Vitoria’ wiens medewerker hij was te Salamanca. Hij was van een universeele geleerdheid, zijn geschriften over de wijsbegeerte, de theologie, de Heilige Schrift en het recht waren zoo gezaghebbend dat men zeide ‘wie Soto kent, weet alles,’ ‘qui scit Sotum scit totum’Ga naar voetnoot52). Voor het nageslacht blijft hij de schrijver van de verhandeling ‘Over de gerechtigheid en het recht,’ De Justitia et Jure, een werk over het volkenrecht dat alleen reeds in de zestiende eeuw vijftien drukken beleefde. Deze beide Soto's zijn biechtvader van Karel V geweest en beiden zijn afgevaardigd geworden naar het concilie van Trente. Andere beroemde Dominicanen uit dien tijd zijn Martín de Ledesma, leerling van Vitoria, commentator van Thomas van Aquino, Bartolomé de Medina, die eveneens eenige commentaren op den Aquinenser schreef, en als moraalphilosoof de vader van het probalisme wordt genoemd, een uitspraak die door Getino is gerechtvaardigd in een studie over MedinaGa naar voetnoot53). Domingo Báñez, de door Santa Teresa zoo hoog gewaardeerde biechtvader, geldt als de beroemdste leerling van Melchor Cano; zijn ‘scholastica commentaria’ op de Summa zijn verscheidene malen herdrukt. Zijn naam is bovendien gebleven als grondvester van de leer der natuurlijke praedeterminatie. De Jezuieten Laínez, Salmerón, Gregorio de Valencia en Francisco de Torres, hebben zich vooral onderscheiden door hun polemische geschriften. Zij nemen een belangrijke plaats in de contra reformatorische beweging in. De voornaamste metaphysicus uit de zestiende eeuw is de Jezuiet Francisco Suárez († 1617) die inderdaad terecht van zichzelf mocht zeggen dat hij de zaken tot op de wortels naging en met zelfstandigheid van oordeel tot nieuwe gevolgtrekkingen was | |
[pagina 50]
| |
gekomen. Evenals Cano was hij eclecticus, hij stond echter nog critischer tegenover Thomas van Aquino, van wien hij in belangrijke punten afweek, o.a. in de causaliteit van den vorm, het kenvermogen, het onderscheid tusschen wezen en existentie, het wezen van den tijd ten opzichte van de ruimte, en het beginsel van de persoonlijkheidsvorming. De harmonische vereeniging die Cano probeerde te brengen tusschen Plato en Aristoteles, wier methoden en beschouwingen in Augustinus en Thomas van Aquino waren vertegenwoordigd, heeft Suárez willen tot stand brengen tusschen de onderscheiden stelsels en uitgangspunten van het thomisme, het scotisme en het nominalismeGa naar voetnoot54).
* * *
In Spanje heerschte in de zestiende eeuw een onrustige Renaissance-geest die zich op velerlei wijzen uitte. Hetzelfde zoekende zwerven van de Nederlanders Erasmus en Kleynaerts, zien wij in Spaansche en Portugeesche humanisten die onrustig Westelijk Europa doortrekken. In allerlei universiteits-steden van Europa, Parijs, Oxford, Leuven, Bologna, Dillingen, gaven Spaansche geleerden onderricht; hun beweeglijkheid van geest wordt weerspiegeld in hun voortdurend voorttrekken van de eene plaats naar de andere, van het eene land naar het andere, in hun behoefte aan wijde horizonten en in hun cosmopolitisme. Deze onrust van geest, die ingedijkt en gebonden maar niet geknecht werd door de tucht van de Inquisitie, uitte zich op zeer uiteenloopende wijze. Wij vinden in Spanje geleerden van veelzijdige en grondige kennis. Vol van geestdrift en ijver, overmoedig door een wetenschap die de haar gestelde grenzen nog niet heeft leeren kennen, deden zij veel en diepgaand werk, dat uit de innerlijke nooddruft, de gewijzigde omstandigheden en de nieuwe behoeften ontstond. De aanraking met vreemde volken, de oorlogen in Europa en de ontdekkingen in het overzeesche brachten tot het eerste ontwerp | |
[pagina 51]
| |
van het volkenrechtGa naar voetnoot55). De zeevaart bracht de nautische wetenschappen tot bloei; van het begin van de zestiende eeuw af werd er naar een vast ontworpen plan studie gemaakt van alles wat op het zeewezen en de zeevaartkunde betrekking had. In Sevilla werd daartoe een hoogere zeevaartschool gesticht, waar men tevens verbeterde instrumenten ontwierp. Tal van kaarten en nautische verhandelingen verschenen er in den loop van de zestiende eeuw, het meest bekend zijn wel de kaarten en geschriften van Martín Cortés van 1551, die de vroeger verschenen, o.a. die van Enciso en Pedro Medina, aanmerkelijk verbeterden en aanvulden. Philips de Tweede verbond aan de door hem gestichte hoogeschool voor wiskunde een leerstoel voor zeevaartkunde. De kennis van het zeewezen voerde tot een methodische bestudeering van den loop van de hemellichamen, en dit maakte de astronomie los uit de kluisters van de astrologie. Men verbeterde talrijke werktuigen, berekende nauwkeuriger de verschillende hemelverschijnselen, de meteorologie werd geboren, de waarnemingen werden juister betreffende de eclipsen en opposities. In 1530 ondernam een Sevillaansche cosmograaf het reeds een kaart der magnetische afwijkingen te ontwerpen; eenige jaren tevoren had een andere Sevillaan een instrument voor berekeningen van den afstand van de zon en andere hemellichamen uitgevonden, en vervaardigde men werktuigen voor de meting van de poolshoogte. Aan het eind van de zestiende eeuw verleenden Spaansche geleerden gewichtige diensten bij de kalenderverandering van Gregorius XIII. Het systeem van Copernicus werd onmiddellijk in Spanje aanvaard, Salamanca was de eenige universiteit van Europa waar dit systeem werd gedoceerd, een der grootste voorvechters ervoor was een Augustijner monnik. De ervaringen opgedaan in vreemde gewesten verlevendigden de belangstelling in de doode en levende natuur. Een standaard- | |
[pagina 52]
| |
werk in dezen is tot nu toe gebleven de verhandeling over de overzeesche gewesten van Gonzalo Hernández (of Fernández) de Oviedo y ValdésGa naar voetnoot56), en men kent de uitvoerige opdrachten die Philips II heeft gegeven voor de bestudeering van planten, dieren en delfstoffen in zijn Amerikaansche bezittingen. Zoo ook gaf Philips order gegevens te verzamelen voor een geschiedenis van Spanje, waarvoor aan alle steden, dorpen en vlekken inlichtingen werden opgevraagd, ook wat de bijzondere natuurlijke gesteldheid betrof, bijzonderheden van flora, fauna en geaardheid van den bodem. De belangstelling richtte zich echter over het geheel voornamelijk op het onmiddellijk menschelijke, op datgene wat het hart in beroering bracht of den geest bezig hield door zedelijke, godsdienstige of wijsgeerige problemen. De zuivere exacte wetenschappen kwamen niet tot bloei, in de wiskunde en de physica hebben de Spanjaarden van de zestiende eeuw niet bijzonder uitgeblonkenGa naar voetnoot57). Wel heeft men in het ontwerp van Blasco de Garay, die in 1540 aan Karel V uiteenzette hoe schepen zich zouden kunnen voortbewegen zonder hulp van zeilen of riemen, een toepassing van de kracht van den stoom willen zien, en zouden de Spanjaarden ook hierin voorloopers zijn geweest. De mijnontginningen in Amerika gaven ook wel den stoot tot de beoefening van de scheikunde, waarin Bartolomé de Medina omstreeks 1550 belangrijke ontdekkingen heeft gedaan betreffende de extractie van zilver uit delfstoffen. De plantkunde, geneesmiddelenleer en de geneeskunde, die op een roemvolle beoefening door de Mooren en de Joden konden voortbouwen, werden onder begunstiging van Philips II bevorderdGa naar voetnoot58). Het waren echter niet die gebieden welke den onrustigen geest | |
[pagina 53]
| |
van den Spaanschen Renaissance-mensch het meest trokken. Hun onrust en behoefte aan nieuwe gezichtseinders, vreemde landen, ongekende ervaringen dreef hen naar de overzeesche gewesten, waar zij de veelzijdige beleving vonden die zij zochten, en in ontzaglijke ondernemingen de divinisatie verwierven, of trachtten te verwerven welke den Renaissancemensch zoo na aan het hart lag. Scheppen in het aardsche, ontheven worden aan het tijdelijke en vergankelijke, een eeuwigen naam verwerven waardoor men kon voortleven, was het ideaal dat hen bezielde. Vandaar niet alleen de vele epische ondernemingen, waaronder die van Hernán Cortés tot een waarlijk oppermenschelijke verrichting werd, maar ook de tallooze journalen, kronieken, reisbeschrijvingen en herinneringen die de zestiende eeuw ons heeft nagelaten. Kostelijke geschriften zijn hieronder, getuigenissen van dien rusteloozen, zoekenden, creëerenden geest die door geen moeiten of gevaren werd weerhouden. Hierin vindt men de waarlijk menschelijke geschiedenis van de ontdekkingen en de veroveringen, en geen film van donker Afrika, El gran Chaco, het Amazonegebied, of het geheimzinnige China kan worden vergeleken met de herinneringen van die zestiende-eeuwsche zeevaarders, soldaten en missionarissen. De brieven van Cortés zijn in dit opzicht wel zeer belangrijk omdat zij ons ook den colonisator leeren kennen, den man die landbouw, handel en veeteelt organiseerde en bevorderde, en die terwille van de bespoediging van het verkeer nieuwe zeewegen zocht of steden verlegde. Wij vinden dien Spaanschen mensch met zijn bewogenheid des harten en onrust van geest ook terug in de bouwkunst, muziek, schilderkunst, houtplastiek, beeldhouwkunst, en in de sfeer die sommige, vrijwel nog ongeschonden steden en dorpen uit de zestiende eeuw hebben bewaard, met hun adellijke huizingen, fraaie kerken en smalle, kronkelende straten. In de bouwkunst was er aanvankelijk de wufte, overdadige versiering, op bouwwerken die van levensvolheid en bestendigheid van het aardsche wilden getuigen. Daarna kwam de strakke, stroeve stijl van Herrera, met zijn geweldige, massale afmetingen waarin de mensch | |
[pagina 54]
| |
gebogen wordt onder het gezag van het eeuwige, de grootschheid van het goddelijke, en de vergankelijkheid van het aardsche waarin men alleen door den geest kan bestendigd worden. De muziek, de extatische kerkmuziek, die de ziel is van de zestiende-eeuwsche kathedralen, overtogen van een mystisch waas, vergoddelijking van het nederig menschelijke dat lijdt onder zijn geringheid en tijdelijkheid, en ook de volksmuziek met haar kleurige vertolking van alle gevoelens van leed en vreugde, toont ons de ziel van dien Spaanschen mensch wiens beeldtenis ons uit de schilder- en beeldhouwkunst zoo vertrouwd is. Het stroeve gelaat van den hoveling, het vergeestelijkte aanschijn van monniken en nonnen, de ernstige bezonkenheid van den geleerde en de strakke, hoekige koppen van soldaten. De speelschheid en aardsche levensvreugde van het begin van de zestiende eeuw, toen zelfs een grafmonument een loflied op het leven werd, is in de latere jaren zwaarmoedige gelatenheid geworden, door de ontgoocheling die opkwam toen men ontdekte dat die levensvolheid den geest ledig kon laten. Doch alle driften, gedachten en aandoeningen die eerst het hart en den geest hebben bewogen, vindt men weergegeven in de uit hout gesneden beelden, de zeer realistische figuren uit de processies, de ‘pasos’ van een Berruguete bijv., aangrijpender en levendiger schildering van 's menschen bonte innerlijke leven dan eenig doek vermocht te geven. Die houtplastiek is als weerspiegeling van het alledaagsche leven betrouwbaarder dan de schilderkunst die te veel hoofsche kunst was. Men hoort er den levensjubel en de rauwe kreten van de straat in terug; men ziet er koppen verwrongen van lage genoegens, den spottenden twijfel, de cynische vreugde in het kwaad, de trotsche volharding, het kinderlijke mededoogen, de vrome ontroering en zachtheid van vrouwen, en het met goddelijk geduld gedragen leed. Hierin ziet men dien levensrijkdom die aan Spanje eigen was, en die later, toen gebod en gezag zich strenger lieten gelden, minder uitbundig werd. Welk een mensch en welk een maatschappij! De wereld lag nog open en gaf telkens nieuwe verschieten, alle onrustige ver- | |
[pagina 55]
| |
langens konden nog achter den gezichtseinder vervulling verwachten. De menschheid geloofde, zij geloofde in haar geloof en haar wetenschap, zelfs geloofde zij in den twijfel. Zij overschatte zichzelf en haar wetenschap wat doel, kunnen en resultaten betreft, zij werd bezield door het enthousiasme van een, nog kinderlijk, onderzoek. Van een ‘bankroet der wetenschap’ hadden deze zestiende eeuwsche onderzoekers nog niet gehoord, de enkele sceptische geschriften betroffen voornamelijk den vorm, zij sneden niet in levend vleesch. Ook raakte men nog niet besloten in een benauwend specialisme. Sommigen omvaamden de universeele wetenschap, zonder, naar ons oordeel, veel substantiëels te bezitten. De meesten werden bezield en geadeld door een hoogstrevende geestdrift. Men had God en het goddelijke in hoofd en hart, en behalve misschien een enkele scepticus die dor van gemoed en mat van geest was geworden, joeg men naar een verheven doel dat bereikbaar werd geacht. Gezegende tijd toen men de volheid der aarde ontdekte, toen alle illusies en idealen van wetenschap en geloof vrij konden heerschen, en men niet hopeloos behoefde te zoeken naar een verlossende uitkomst voor knellende problemen van geest en gemoed, maar ieder zich aan de wetenschap verzadigde. Wij lezen van vrijwel alle groote mannen uit de zestiende eeuw dat zij arm waren. San Juan de la Cruz en Fray Luís de Granada, Fray Domingo de Soto en Fray Juan de Regla zullen als kind meermalen met een leege maag naar bed zijn gegaan. Maar San Juan werd er niet door gebroken, en de waschtobbe waarover de moeder van Fray Luís gebogen stond belette niet dat de zoon een der invloedrijkste mannen van Philips' eeuw werd, en de ontbering van Fray Juan's studententijd ontnam den lateren biechtvader van den koning van Spanje de bezieling niet. In deze waarlijk groote mannen bleef ondanks gebrek en moeiten de vervoering en de geestdrift, de liefde tot de studie en het scheppend vernuft. De weg lag lichtend voor hen, bezwaren en moeilijkheden golden niet. Een zwijnenhoeder kon opklimmen tot markies, | |
[pagina 56]
| |
de bedelstudent kon primaat van Spanje of lid van de hoogste rechtscolleges worden; men was de zoon van zijn werken. In die mannen gloeide goddelijk vuur, heilige geest van verheven onderzoek of grootsche idealen, hetzij zij kaarten ontwierpen of Copernicus' systeem beredeneerden, dogmatische stelsels bouwden of koloniën stichtten, handschriften verzamelden of ‘den weg Carmel’ bestegen. Zij voelden den adem Gods die alle dingen levend maakt. Na jaren van gevangenschap hervatte Fray Luís de Léon uit zuivere liefde voor de wetenschap zijn colleges, en in zijn eenzame cel had hij blijvende werken en gedichten geschreven en ontworpen. Deze mannen, veroveraars, geleerden, kunstenaars en asceten, zij waren naar geest en naar hart jonge menschen, vol liefde en ontzag voor de wonderen waar de wereld vol van was. Het was de tijd waarin de theologie nog moeder van alle wetenschappen was en de theologie zelve als wetenschap van hechte grondslagen en betrouwbare kenbronnen werd aanvaard. De theologische, wijsgeerige en wetenschappelijke geschillen bleven tenslotte nog aan de oppervlakte, die kleurig en vol van schakeeringen was. Alle cultureel werk, hoe verschillend ook naar inhoud, de studie van het volkenrecht of de natuurlijke historie, de beoefening der talen van Mexico of Peru en het vergelijken van Grieksche handschriften, werd gedragen op Christelijke grondgedachten. Niemands hoofd of hart was nog ontvankelijk voor de geringschatting van de werkelijkheid, de feitelijkheid van onze kennis, zooals Montaigne die later zou formuleeren. De zoogenaamde voorlooper van Montaigne, Francisco Sanches (of Sánchez) was slechts relativist met betrekking tot de methoden en bewerktuiging, niet ten opzichte van de mogelijkheid om tot inzicht in de hoogere, substantiëele waarheden te komen. Men kan, zooals WeisbachGa naar voetnoot59), aanvoeren dat de tweede helft van de zestiende eeuw in haar cultuur pessimistisch getint is. Het woord ‘pessimistisch’ lijkt mij onjuist. ‘Melancholisch’ | |
[pagina 57]
| |
ware beter; in Spanje was er droefheid over onheil en rampen, over oorlogen, verwarring, godsdienstige twisten en binnenlandsche onlusten, er kwam een zekere moeheid na tientallen van jaren van ontzaglijke inspanning, er ontstond na het rustelooze zwerven in den vreemde, na politieke tegenslagen, na het begin van het oeconomisch verval, na het verkregen inzicht in de mogelijkheden en rijkdommen van de nieuwe wereld een juister besef van afmetingen. De menschheid begon de spontaneiteit van het begin van de zestiende eeuw te verliezen, zij werd bedaagder, bedaarder, behoedzamer, bezorgder. Er is echter wat Spanje betreft geen sprake van pessimisme, dit gezien als de levensbeschouwing van de onmacht en de onzekerheid, van de duisternis en de mislukking, van de levensnegatie en van de ziellooze gebrokenheid. De levenskracht werd wel verzwakt maar niet werkelijk geraakt. Men bleef het doel zien en er in gelooven; het geloof in het leven zelf bleef sterk en was een uiting van ongerepte vitaliteit. Twijfel, in de zielkundige en wijsgeerige beteekenis van tastend rondloopen in de onzekerheid betreffende vragen naar het wezen der zaak, twijfel als uiting van het stukgeslagen zijn der eenheid van geest en gemoed, vindt men bij de groote, voor de Spaansche cultuur kenmerkende mannen uit de tweede helft van de zestiende eeuw niet. Talrijke scholen en universiteiten werden er gesticht, en de oude universiteit van Salamanca bracht het tot een toppunt van roem door een staf van beroemde geleerden en een grooten toevloed van studenten. In het jaar 1546, het eerste jaar waarvan de inschrijvingslijsten van Salamanca bewaard zijn, stonden er 5150 studenten ingeschreven, dit getal is in de volgende jaren wel eens opgeloopen tot zeven duizendGa naar voetnoot60). Salamanca werd in roem en grootte op den voet gevolgd door de jonge universiteit van Alcalá | |
[pagina 58]
| |
de Henares, die in 1508 door den grooten staatsman en kerkvorst Cisneros was gesticht en reeds dadelijk grooten naam had gekregen door de textcritische uitgave van den Bijbel die daar in het begin van de zestiende eeuw was verschenen. In den loop van die eeuw werden er universiteiten gesticht te Toledo (1528) Lucena (1533), Sahagún (1534), Granada (1526 of 1540), Santiago de Compostela (jaar onzeker), Oviedo (omstreeks 1580), Córdoba en Tarragona (1572) en in verscheiden andere plaatsen. Verder waren er tal van ‘colegios’, een soort van beperkte hoogescholen of ook wel tehuizen voor studenten met toezicht en leiding op leven en studie. In Salamanca, Sevilla en Toledo waren er verscheidene. De universiteiten waren in bestuur en onderhoud zelfstandig, de rector werd middellijk of onmiddellijk door de studenten gekozen, hetgeen zijn kennelijke bezwaren had. Men had naast den rector een kanselier, die in de zestiende eeuw door een beperkt college van hoogleeraren werd benoemd. In het jaar 1538, ten tijde van Vitoria, waren er in de statuten van de universiteit van Salamanca aanmerkelijke veranderingen aangebracht, zoowel wat de taak van de hoogleeraren, de indeeling en behandeling van de stof, als ook wat de examens en het elementair onderricht (bijv. het goed leeren spreken van het verplichte Latijn), de vacanties, openbare plechtigheden, en toezicht op den levenswandel der studenten betrof. Een professor die gedurende een maand in gebreke bleef in zijn voorgeschreven taak, zonder door ziekte of andere geldige redenen verhinderd te zijn, werd afgezet. Het opvoeren van Latijnsche comedies of tragedies (Plautus en Terentius worden met name genoemd) was een jaarlijksche verplichting; de student die zich hierbij door zijn voordracht onderscheidde kreeg tot belooning zes ducaten. De jury bestond uit den rector en den ‘maestre escuela’, dat is de kanselierGa naar voetnoot61). De wetenschap stond hoog in aanzien, al sinds het eind van de vijftiende eeuw was de adel zich gaan toeleggen op de studie van | |
[pagina 59]
| |
het Latijn naar het voorbeeld van koningin Isabella. In de zestiende eeuw werd de studie van de oude letteren algemeen onder de aristocratie, en vele vrouwen onderscheidden zich door haar kennis en geestesbeschaving, zonder nog in het euvel der blauwkouserij te vervallen die later zoozeer door Quevedo is gehekeld. Er waren verschillende meisjesscholen, oorspronkelijk kloosterscholen, maar in de tweede helft van de zestiende eeuw werden er, o.a. in Madrid volgens besluit van Philips II, bijzondere inrichtingen van onderwijs voor meisjes gesticht. Het lager onderwijs, ook wel kosteloos, en zelfs onderwijs aan gebrekkigen, bijv. doofstommenGa naar voetnoot62), was bekend en werd bevorderd door voorrechten die aan de onderwijzers werden verleend. Van 1546 af begonnen de Jezuieten zich aan het middelbaar en hooger onderwijs te wijden, hun eerste universiteit is in November 1546 door den paus erkend en was gesticht te Gandía door de begunstiging van den hertog van Gandía, voor deze nog tot de Societas was toegetreden waarvan hij als San Francisco de Borja (Franciscus Borgias) een sieraad is gebleven. Door hun uitnemend en stelselmatig onderricht en streng zedelijke tucht kregen de Jezuieten als opvoeders steeds meer invloed, niettegenstaande het soms zeer scherpe verzet dat zij ondervonden, o.a. van de Dominicanen, van Melchor Cano bijvoorbeeld. Het opvoedkundig systeem van de Jezuieten kan men de samenvatting noemen van de paedagogische beschouwingen en ervaringen van den Renaissance-tijd, toen men, zooals bekend, voor de opvoeding groote belangstelling had. Een der meest bekende paedagogen uit dien tijd is Vives, die uitvoerig had geschreven over het onderricht aan jongens, het onderwijsplan, de inrichting en ligging der scholen, de noodige eigenschappen van de onderwijzers, en ook een werk in het licht had gegeven over de opvoeding van meisjesGa naar voetnoot63). Het is niet uitgesloten dat Ignatius van Loyola op een reis van Parijs uit in Brugge of Leuven Vives | |
[pagina 60]
| |
heeft ontmoet, zooals Bonilla y San Martín gist op grond van mededeelingen uit de zestiende eeuw. Noodzakelijk is dit voor de ontwikkeling van het opvoedkundig stelsel van de Jezuieten niet, dit is een vrucht van de zestiende eeuw, gerijpt in de bijzondere sfeer van de Societas. Tegen hun methoden van onderricht en den geest van hun opvoeding zelf zijn in de zestiende eeuw, zoowel in Spanje als in Portugal, allerlei bezwaren ingebracht. Melchor Cano verweet de Jezuieten, die hij met een kwaad oog aan zag, dat zij de jeugd slap, onmanlijk maakten. In de vorige eeuw heeft de groote Portugeesche litteratuurhistoricus Braga de Jezuieten aansprakelijk gesteld voor de inzinking van Portugal, dat in de zestiende eeuw van een bloeiend ondernemend volk slap en indolent was geworden na de Spaansche overheersching. De Jezuieten, die de vormers waren van de jeugd waaruit de leiders van de samenleving voortkwamen, zouden haar de zelfstandigheid, energie en ondernemingszin hebben ontnomen. Ook zijn landgenoot Oliveira Martins spreekt van de nadeelige invloeden van het opvoedingssysteem der Jezuieten. Beiden zouden beter hebben gedaan de brieven van den Zuidnederlandschen humanist Clenardus of Kleynaerts te lezen alvorens dit oordeel uit te spreken. Deze nuchtere Brabander beschrijft in een brief van 26 Maart 1535 de Portugeesche maatschappij zooals hij die van nabij had leeren kennen, en deze brief, een der belangrijkste documenten voor de geschiedenis van de zestiende eeuw in het schiereiland, noemt reeds alle fouten en misbruiken op waaraan Portugal zou ondergaan, vóór dat de Jezuieten daar den voet konden zettenGa naar voetnoot64). Dat de Jezuieten meesters zijn geweest in de opvoedkunde en in de toegepaste zielkunde, al van het midden der zestiende eeuw af, zal niemand in twijfel trekken die de snelle ontwikkeling van hun inrichtingen van onderwijs heeft nagegaan, of de resultaten kent van hun werk eeuwen geleden bij krijgshaftige, moeilijk te bedwingen nomaden van Zuid-Amerika. * * * | |
[pagina 61]
| |
In dien tijd van bewogenheid van geest en van hart, van onstuimige drift, van zucht naar kennis en roem, van verlangen naar heiligheid van leven of een bestaan vol uiterlijke afwisseling en ongewone voorvallen, zocht de litteratuur nog haar weg. De grootsche scheppingen van de volgende eeuw werden voorbereid, mannen als Cervantes, Mateo Alemán en Lope de Vega komen voort uit de tweede helft der zestiende eeuw en hebben daarin hun vorming van geest en hun levensbeschouwing verkregen. Boscán en Garcilaso hadden in het begin van de zestiende eeuw een vernieuwde structuur aan de lyrische poëzie gegeven, maar hadden daar weinig oorspronkelijks naar gegevens of gevoelens aan toegevoegd. Hun techniek werd meer algemeen aanvaard naarmate in den loop van de zestiende eeuw het verzet tegen de ‘nieuwlichters’ afnam. Velen voelden aanvankelijk weinig voor de te gekunstelde, te zware verskunst die Boscán en Garcilaso uit Italië hadden ingevoerd. Reeds eerder, een goede eeuw te voren, was daar een poging toe gedaan. De nauwere en voortdurende aanraking die men evenwel in de zestiende eeuw met Italië had, overwon den tegenzin tegen de verstechniek van Petrarca, die daar zoo algemeen werd beoefend. Sinds dien werd het elflettergrepige vers, in het sonnet, in de ‘koninklijke octaaf’, en in het terzet, soms vermengd met het zevenlettergrepige zooals in den herderszang en de ‘canción’ als een even echte Spaansche dichtvorm nagevolgd als de overgeleverde achtlettergrepige verzen. San Juan de la Cruz en Fray Luís de León hebben de Spaansche lyriek tot haar zuiversten toon gebracht. Hun verzen zijn eenvoudig, spontaan, helder, welluidend en tot op Rubén Darío zijn zij in de Spaansche letteren niet geëvenaard. Men heeft de Spaansche dichters uit de tweede helft van de zestiende eeuw wel in eenige groepen willen verdeelen, zelfs heeft men wel gesproken van ‘scholen’, een nogal willekeurige aanduiding. Als kenmerken van de ‘school’ van Sevilla, die terug zou gaan op den grooten humanist Juan de Mal-Lara († 1571) en welks voornaamste dichter zou zijn de ‘goddelijke’ Herrera († 1597), worden genoemd | |
[pagina 62]
| |
gekunstelde sierlijkheid van uitdrukking, rijkdom in de beschrijvingen, uitbundigheid en neiging tot het overladene en declamatorische. De ‘school’ van Salamanca zou gekenmerkt zijn door haar warsheid van alle breedsprakigheid, haar voorliefde voor eenvoud en natuurlijkheid. Haar voornaamste vertegenwoordiger is Fray Luís de León. Nog andere ‘scholen’ worden genoemd. Een geliefd gegeven in de Spaansche poëzie van de zestiende eeuw is het verlangen naar de stilte van een verborgen hoekske in wei of bosch. Men vindt dit al bij Boscán, die betreurt dat hij met zijn droefgeestig peinzen toch nooit die begeerde rust heeft kunnen vinden, ver van het gewoel van het leven. Luís de León heeft dit stille verborgen leven in de eenzaamheid het ontroerendste bezongen in zijn vers op het teruggetrokken bestaan van den wijze die, door geen aardsche begeerten meer verontrust, een sereen leven leidt in waarlijke, innerlijke en uiterlijke, vrijheid, buiten, ver van de menschen, ver van naijver om eer of geld, ver van het gedruisch van het maatschappelijke leven dat vol is van rauwe, onedele klanken. Dan wordt het leven een ononderbroken droom, een heldere, blijde dag in het genot van den rijkdom der natuur. In de ruwheid van die tijden, bij het voortdurende oorlogsrumoer, de losbandigheid en verwording der zeden, toen steden geheele wijken van misdaad en ontucht bevatten en den geesel van uit den vreemde gekomen schandelijke ziektenGa naar voetnoot65) gevoelden, toen de bevolking werd gedrukt door vele zware lasten en het land door vele tegenslagen werd bezocht, in dien tijd dat de strijd om het bestaan moeilijker werd door de toenemende armoede, en afgunst en eerzucht nationale zonden schenen te zijn geworden, bezongen en bewonderden de dichters de ingetogenheid en de kuischheid, de vroom-wijsgeerige berusting, de onaandoenlijk- | |
[pagina 63]
| |
heid en de gelatenheid, de lieflijke stilte van de landelijke eenzaamheid en de toewijding aan de schoonheid, de waarheid en de geestelijke liefde. Petrarca werd in dien tijd in Spanje veel gelezen en nagevolgd, niet alleen de koele, vormelijke dichter en bezinger van het plastisch schoon, maar vooral de Petrarca die treurt om de verloren Laura en die door zijn droefheid en heimwee een dieperen klank in zijn verzen had gebracht. Men trachtte den Petrarca na te volgen die in stille droefheid vraagt wat hij nu, na het verlies van de hoogste waarde van zijn leven, van het bestaan te wachten heeft, en het tijd is te sterven, ‘tempo è ben di morire’, omdat al het lieflijke uit het leven is weggenomen, ‘ogni dolcezza de mia vita è tolta’Ga naar voetnoot66). Dit vage gemijmer, deze zwaarmoedigheid die evenzeer stemming als dichterlijk gegeven kan zijn, werd verinnigd door de vroeg-romantische lyriek van Sannazaro, die de liefde en den dood, ‘l'amore e la morte’ dichterlijk vereenigt, zooals dit geschiedt in de verzen waarin de arme, gebroken Tasso zich uit. Tasso was echter meer gebroken door gemoeds- en geestesconflicten dan door zijn liefde voor Leonora, als men hem zelf gelooven mag. Hij spreekt immers van veelvuldige liefdesverbindtenissen, van vele vrouwen die hem gereede haar liefde hadden geschonken, en van zijn eigen, onbestendige, genegenhedenGa naar voetnoot67). Het is echter de zwaarmoedige, treurende Tasso die in de litteratuur grooten invloed heeft gehad en dezen ook in den Spaanschen herdersroman laat gevoelen. Het is de Tasso van Aminta, en de Tasso die in de episode van Tancredi en Clorinda uit de Gerusalemme liberata uitroept dat hij zal voortleven in voortdurende smarten en zorgen, die hem tot verbijstering zullen bren- | |
[pagina 64]
| |
gen. Deze romantiek was in Spanje reeds opgekomen voor Tasso's klagelijke verzen daar hadden nageklonken. In het eind van de vijftiende eeuw, in het jaar 1492, was daar reeds verschenen het werkje Cárcel de Amor, kerker der liefde, waarin de liefde en de vrijwillige dood hand in hand gaanGa naar voetnoot68). De afkeer van het hoofsche leven met al zijn ijdelheid was door Antonio de Guevara, een hoveling die minderbroeder was geworden, beschreven in zijn ‘Geringschatting van het hof en lofprijzing van het landelijke leven,’ dat in 1539 het licht zag. In het midden van de zestiende eeuw verscheen te Toledo (in 1549) de eerste Spaansche vertaling van den herdersroman Arcadia van Sannazaro. Kort daarop zag Montemayor's idylle van de schoone Diana en de verliefde herders het licht. Aan het gekweel, geschalmei en getreur zou voorloopig in de Spaansche letteren geen einde komen. Ook Lope de Vega in de Arcadia en Cervantes in de Galatea wijden breed uit over de onduldbare smarten van de hopelooze liefde. Het is mogelijk dat Lope's Arcadia een sleutelroman is vol van toespelingen op toen bekende voorvallen, en dat de herdersnamen historische personen dekken. De talrijke herdrukken van deze geschriften bewijzen dat die idyllische romantiek overeenkwam met de gemoedsgesteldheid en geesteshouding van vele lezers van de zestiende eeuw in Spanje. Voor ons hebben deze herdersromans weinig bekoring, zij lijken ons naar taal en opvatting gekunsteld, onwaarachtig. Men vergelijke de gezwollen taal en het vooze gevoelen van den herdersroman met de volmaakte verskunst en de verhevenheid van de liefdespoëzie der mystici, met hun omschrijvingen en vertalingen van het Hooglied, de verheven pastorale, waarin zij de weerspiegeling vonden van hun innerlijke ervaringen. Het zal bovendien voor de mystici gemakkelijk zijn geweest hun bruidsmystiek in den vorm der pastorale weer te geven, daar het herdersdicht als vertolking van de liefde een zoo algemeen bekend letterkundig genre was. | |
[pagina 65]
| |
Het epos is in Spanje niet tot hooge ontwikkeling gekomen. Van de verschillende heldendichten die in de zestiende eeuw het licht hebben gezien is de Araucana, de bezinging van den strijd tijdens de verovering van Chili, het dichtst genaderd tot het klassieke en Italiaansche epos dat tot voorbeeld werd gekozen. Het is echter meer een beschrijvend dichtwerk, van soms zeer gelukkige gedeelten naar taal en opvatting, dan een gesloten epos. De inzinkingen zijn vele en er is een sterk gemis aan speelschen geest. De werkelijkheid is bovendien te nabij gevoeld, te weinig verheven tot het algemeen menschelijke. De Roman, waartoe men gevoegelijk het meesterstuk van het Spaansche genie, de Celestina, kan rekenen, kwam al vroeg tot beheersching van de techniek en tot volmaaktheid als kunstvorm. De Celestina is in den aan den Renaissance-tijd zoo dierbaren dialoogvorm geschreven. De eerste uitgave is, zoo ver men weet, van 1499, en geeft een treffende zedenschildering van de Spaansche samenleving uit dien tijd. Karakters, gewoonten, opvattingen, gevoelens, taal en sfeer zijn levendig en met overtuigende waarachtigheid weergegeven. Als document van de Spaansche geschiedenis, van den levenden mensch en zijn omgeving, behoort de Celestina tot het beste wat de litteratuur heeft voortgebracht. Binnen een halve eeuw werd dit geschrift door een ander meesterwerk gevolgd, de geschiedenis van Lazarillo de Tormes, zijn lotgevallen en wederwaardigheden. In dit met veel smaak en klassieken eenvoud geschreven verhaal van het onfortuinlijke bestaan van een verwaarloosd kereltje dat langs 's levens kanten gaat, heeft men wel den voorlooper van de lange reeks Spaansche schelmenromans willen zien, welker geschiedenis door onzen betreurden landgenoot Fonger de Haan is beschrevenGa naar voetnoot69). Misschien is het wel niet geheel juist den Lazarillo den eerste van een reeks te noemen daar het bijna een halve eeuw heeft geduurd eer de eigenlijke reeks van schelmenromans begon. Aan het eind van de zestiende eeuw verscheen het eerste deel van den | |
[pagina 66]
| |
Guzmán de Alfarache, een somber, knap zielkundig werk van den ontgoochelden idealist Mateo Alemán, die veel geleden had onder de kwaadwilligheid van de menschen, en tengevolge van hun tuchteloosheid en baatzucht veel van zijn hoogstrevende verwachtingen had moeten opgeven. Het boek is fel en onmiddellijk in zijn aanval, de toon is bitter, meedoogenloos is de schildering en de hekeling van de zonden, misbruiken, en nalatigheden van dien tijd. Een fout in de structuur van het boek lijken ons het ingeschoven verhaal en de zedekundige uitweidingen, die te opmerkelijker zijn daar de stijl van Alemán zeer sober en gedrongen, bijna zelfs epigrammatisch is. Behalve deze drie grootsche, diep zielkundige geschriften, die vele malen vertaald en nagebootst zijn, behooren tot den tijd die ons hier bezighoudt de ridderroman, die tot Cervantes druk gelezen werden. Santa Teresa vertelt in haar levensgeschiedenis dat haar moeder ‘veel hield van ridderromans, maar zij deed dit niet zoo zonder maat en perk als ik, want zij verzaakte daarvoor haar bezigheden niet. Het was voor haar een ontspanning, zij las ze waarschijnlijk om voor een poosje aan haar groote zorgen onttrokken te zijn, en ook om haar kinderen bezig te houden. Mijn vader was zoo zeer tegen de lectuur van die boeken gekant, dat zij zorg moest dragen dat hij het niet bemerkte. Ik gewende mij er aan ze te lezen, en door deze kleine tekortkoming die ik bij mijn moeder bemerkte, begon ik nalatiger te worden in andere opzichten. Ik zag er geen kwaad in vele uren van den dag en van den nacht te verbeuzelen met dat leege gedoe. Steeds echter zóó dat mijn vader er onkundig van bleef. Zoo zeer raakte ik aan het lezen van die boeken verslaafd dat ik er treurig onder was als ik niet een nieuwen roman kon krijgen.’Ga naar voetnoot70) Het is begrijpelijk dat de menschen uit die eeuw van zeevaarders, ontdekkingsreizigers, veroveraars en avonturiers zich gaarne vermeiden in de verhalen van de beproevingen, de heldendaden, de liefdessmarten en de standvastigheid van die strijdvaardige, onversaagde, dolende ridders wier onwaarschijnlijke ervaringen | |
[pagina 67]
| |
en lotgevallen feitelijk overtroffen worden door die van Columbus, Cortés, Pizarro en andere ontdekkers en veroveraars. De letterkundige bewerking van reeds in de Middeleeuwen populaire verhalen was begonnen met de Amadís de Gaula, verschenen in 1508. Hierop volgde de lange rij van nabootsingen en vervolgen, doorgaans hoogdravend en gezwollen, en vol verwikkelingen en avonturen. Een geestige opsomming van de bekendste ervan vindt men in den Don QuijoteGa naar voetnoot71), in de beschrijving van hoe de brave pastoor en de barbier de boekerij van hun waanzinnig geworden vriend nazien. Het gezonde verstand en het nuchtere oordeel van deze beide vriendelijke menschen verwijst het grootste gedeelte van die ridderromans naar den mutsaard, een enkele ervan prijzen zij, bijv. den Tirante el Blanco, (Tirant lo Blanch), een Catalaanschen roman die reeds in 1490 was verschenen. Behalve de ridderromans met de onoverwinnelijke helden, woeste reuzen, machtige toovenaars, ingetogen jonkvrouwen, sprookjesachtige paleizen en kasteelen, zwoele rhetoriek en verdachte kuischheid, werden in de zestiende eeuw ook veel gelezen de romans van schipbreukelingen, zeeroovers, wedergevonden verwanten enz., naar het patroon van den Bijzantijnschen roman, waarvan o.a. de graecus Francisco de Vergara begonnen was vertalingen te geven. Ook dit genre was in de Middeleeuwen, die ook in de bouwkunst, de schilderkunst en de beeldhouwkunst zooveel Bijzantijnsche invloeden openbaren, wel eenigszins bekend geweest, voornamelijk door vrije navolgingen van Heliodorus. Vertalingen en bewerkingen van Grieksche geschiedenissen liggen ook ten grondslag aan Cervantes' laatsten roman, Persiles y Segismunda, het beste wellicht naar stijl en artistieke bewerking dat hem uit de pen is gekomen. Innerlijke verscheidenheid is er in die zestiende eeuwsche reeks van schipbreukelingen- en zeerooversromans niet, het zijn aaneenrijgingen van ingewikkelde gebeurtenissen en toevalligheden waarin men zelden of nooit een overtuigend geteekend mensch | |
[pagina 68]
| |
ontmoet. Cervantes maakt in zijn laatsten roman hierop geen uitzondering, te vreemder omdat hij werkelijk scheppende verbeeldingskracht had. Dit maakte den Don Quijote tot zulk een bijzonder werk in de Spaansche litteratuur, die over het geheel arm is aan fantasie, en zich veeleer kenmerkt door breedsprakige plastiek, realistische reproductie, en stijl- en taalvirtuositeit. Het korte verhaal, dat in de Middeleeuwen voornamelijk bewerking was geweest van in het bijzonder door de Mooren verschafte Oostersche stof, werd in de zestiende eeuw aanvankelijk geschreven naar klassiek of Italiaansch model, en zou tot de zeventiende eeuw moeten wachten aleer Spaansch temperament en Spaansche zeden er eenige oorspronkelijkheid aan zouden verleenen. De aanraking met het werkelijke leven, dat in de lyriek en den roman zich nauwelijks had durven te toonen maar achter vorm, mode, gekunstelde voorschriften van neoclassieken aard was teruggedrongen, heeft aan het Spaansche tooneel zijn veelzijdige ontwikkeling en zijn volstrekt inheemsch karakter gegeven. Het groeide op uit het godsdienstig en zedekundig tooneel van de Middeleeuwen, dat eerst aanschouwelijke leering en mysteriespel was geweest. Later was het ook wereldsch spel tot vermaak geworden, dat, om bij de ongeletterde menigte in den smaak te vallen, ruw van toon en grof van opzet was geworden, ongepolijst zooals het leven zelf was. ‘Juegos d'escarnios’, spelen van spot en hoon, vol van ‘villanias e desaposturas’, onbetamelijkheden en ongepaste dingen, volgens het wetboek van Alfons de Wijze, die den geestelijken verbood ze te schrijven of de opvoeringen bij te wonen. Dit boertige en hekelende volkstooneel werd ook uit de kerk gebannen waar andere stukken mochten worden opgevoerdGa naar voetnoot72). In de zestiende eeuw kwam dit schouwtooneel na Juan del Encina, wiens herdersspelen men van grooten invloed op de ontwikkeling van het theater acht, over Gil Vicente, Lope de Rueda en vooral Juan de la Cueva door Lope de Vega tot zijn beslisten vorm en techniek. Juan de la Cueva had den romancero, de volks- | |
[pagina 69]
| |
poëzie bij uitstek, op de planken gebracht, en de toeschouwers, die in deze dichterlijke vertellingen hun eigen aard, streven, geloof en geschiedenis weergegeven zagen, dwongen de auteurs door hun luidruchtige goed- of afkeuringen zich in de tooneelvertooningen te richten naar wat zij als de verbeelding van hun eigen bestaan of gedroomd bestaan beschouwden. Lope de Vega heeft zich daar naar geschikt, door hem en rondom hem is de overstelpende hoeveelheid tooneelstukken ontstaan waardoor wij, in bont gewirwar en achter veel breedsprakigheid en vernuftspel verborgen, den mensch leeren kennen in wien de Spanjaard van omstreeks 1600 zichzelf of zijn naaste meende of wenschte te herkennen. Slechts zelden zijn deze personen goed en waarschijnlijk geteekend, het zijn zelden menschen met wezen en daad van zielkundige waarschijnlijkheid. De handeling wordt vaak in een zeer dramatisch oogenblik onderbroken door precieus geredeneer of ontboezemingen in opgeschroefde taal. Lope is nog vaak eenvoudig, zijn gesprekken zijn levendig, en verschillende figuren uit zijn stukken schijnen zoo uit het - verbeelde - dagelijksche leven te zijn getreden, bijv. in ‘De Bloemen van don Juan,’ ‘De onnoozele Joffer’, ‘De beste burgervader is de Koning,’ ‘De aanwezige afwezige,’ ‘De malle kuren van Belisa’. Tirso de Molina en Alarcón raken het leven van den dag in hun stukken over gewetensconflicten, maatschappelijke zonden en karakterfouten. Deze drie auteurs komen voort uit de zestiende eeuw en hun theater is uiterst belangrijk omdat het bij alle schaarschheid aan zuivere weergaven van levende menschen een geschiedkundig document is als speelsche weerspiegeling van een maatschappij, naar gedachten, inbeeldingen, gevoelens, gewoonten, opvattingen van eer en betamelijkheid, liefde en naijver, wrok, eerzucht, geloof en wenschen. Een goed deel van het leven uit de tweede helft van de zestiende eeuw dat niet in den roman, het verhaal, de lyriek of de schoolsche nabootsingen van het klassieke en Italiaansche theater tot uiting kon komen, hebben de dramaturgen - waartoe ook Cervantes te rekenen is door zijn kluchten vooral - op het tooneel gebracht. De spontane uitingen ervan, wat aan- | |
[pagina 70]
| |
gedikt of gewijzigd van wege het rumoerige veeleischende publiek, kunnen wij daar vinden. Het heeft inderdaad veel van een gekleurde geluidsfilm van de drukke markt des levens van het eind van de zestiende eeuw. Wij leeren er den student kennen die als een blaag, in brabbellatijn, op Aristotelische wijze probeert te redeneeren. Deze studenten bijv. in ‘De huisonderwijzer Lucas,’ of in ‘De sukkel van het Colegio’ hebben het o.a. den gemoedelijken Brabander Cleonardus zoo lastig gemaakt door hem te dwingen met hen in lawaaierige discussies te treden, waarover hij in zijn brief na zijn vertrek uit Salamanca klaagt. Hun ruwe sotternijen, hun spel met liefde en leven, hun armoede, hun ernstige arbeid zijn een graag gebruikt gegeven op het tooneel. Wij zien ook het jonge meisje, gewoonlijk lief en meegaande, ontvankelijk voor de liefde en ondanks alle verheerlijkte en voorgeschrevene ingetogenheid bereid en gereed tot de overgave. Zij worden ons geteekend als heel ondernemend, zooals ‘Het meisje met de waterkruik,’ als scherpzinnig en berekenend in ‘Het schrandere minnaresje’, en als gehoorzaam aan de ouders. ‘Er is maar één zaak die beslissend kan gelden, de gehoorzaamheid die ik aan mijn vader ben verschuldigd,’ zegt een van haarGa naar voetnoot73). Zij zijn trouw in haar liefde, beweert een andere, want ‘in een vrouw is de liefde bestendig’Ga naar voetnoot74). Haar voorliefde voor pronk en opschik, haar hebzucht, snoeplust, malle grillen en ijdel vertoon worden herhaaldelijk genoemd. Zij hadden het ver gebracht in de kunst van het bleeken van het haar, het poederen en verven van het gelaat, en het polijsten der nagels. Dat was een oude kunst, die door de Moorsche vrouwen tot volmaaktheid was gebracht en aan de Spaansche was overgeleverd. Een moderne filmster kan reden hebben jaloersch te zijn als zij hoort welke ‘schoonheidsmiddelen’ er in de Middeleeuwen en in de zestiende eeuw in Spanje werden gebruikt. Ook Santa Teresa versmaadde die als jongmeisje niet, zij spreekt van haar zucht tot opschik en mooie kleeren, van de verzorging van haar handen en haar kapsel, van | |
[pagina 71]
| |
de parfums en van ‘al die ijdelheden die tot mijn beschikking stonden, en dat waren er heel wat.’ De ernstige Augustijner monnik Malón de Chaide onderbrak er een sermoen voor om dit ijdele gedoe te veroordeelen, en bij de profane schrijvers vinden wij er kostelijke uitweidingen over. De geleerde Dominicaan Pedro de Soto schreef er in April 1554 van uit Dillingen, waar hij hoogleeraar was, een ernstigen brief over, daar de vraag was geopperd of het gebruik van verf en poeder een doodzonde was. Zijn slotsom is die van een bedachtzaam, verstandig man, die niet het bijkomstige met de hoofdzaak verwart; de vrouwen mogen zich ‘opmaken’ als haar man of vader het goedvinden. ‘Zij mag het doen om haar man te behagen als zij vreest hem te verliezen. Overigens late men een ieder hierin vrij’Ga naar voetnoot75). Fray Luís de León keurde dit verven en poederen af omdat hij het leelijk en ongezond vond. Het spel der liefde werd er echter blijkbaar spannender door, de jongelieden verloren spoedig het hoofd bij het zien van die sierlijke joffertjes. Dit beweerden zij ten minste, zij hadden overigens zelden een beter tijdverdrijf dan over liefde te spreken. Te spreken vooral, als goed Spanjaard en edelman, die zich slechts aan de wapenen of de letteren kon wijden.... Zij waren dan blind in hun passie, niet ontvankelijk voor den raad van het bedaarde nadenken. Na een jeugd van dwaasheden werd een goed deel van hen echter degelijke, ernstige mannen, voor dien hadden zij doorgaans heel wat wilde avonturen beleefd, want als ‘amantes’ waren zij even vlug met den degen als met hun gloeiende lyrische verklaringen. Zij waren door vrijwel geen belemmering te weerhouden, allerminst door de deugd der geliefde. Zoo is dan ook reeds dit theater van het eind van de zestiende eeuw rumoerig van degengekletter. Het wemelt er van vermomde jonkvrouwen en wegens nachtelijke duels in opspraak gekomen jongemannen die zich voor de gerechtsdienaars schuilhouden in kerken of kloosters met hun onverbrekelijk recht van asyl; nauwlettende hidalgos | |
[pagina 72]
| |
leven in voortdurende zorg om den goeden naam van hun vrouw, zusters of dochters; sluwe ‘dueñas’ verleenen bemiddelende diensten aan geliefden; boertige gedienstigen vormen een spotbeeld van hun meester en meesteres wier gekunstelde taal en manieren zij op potsierlijke wijze nadoen of door hun plebeische nuchterheid belachelijk maken. Wij zien de onderscheidene standen, die al naar gelang de welvaart afneemt in een vrij algemeene armoede worden vereenigd zonder dat de standsverschillen worden opgeheven, wij hooren van de behandeling van het personeel en de slaven, wij naderen tot op den voet van den troon. Wij treden rechtszalen en kloosters binnen, gevangenissen, hospitalen en de verblijven van de - zeer beklagenswaardige - krankzinnigen.
De litteratuur van omstreeks zestienhonderd toont ons het Spanje waarvan wij een beknopt tijdsbeeld hebben willen geven. Staatkundig was het op het hoogtepunt van zijn macht gekomen en het begon nog tijdens Philips II te dalen; oeconomisch was het sinds ongeveer 1550 geleidelijk achteruitgegaan. Wat beschaving en wetenschappen betreft steeg het op tot zijn glanstijdperk, wat het godsdienstige leven aanbelangt kenmerkte dit Spanje zich door innige vroomheid en mystieken gloed, een volstrekte aanvaarding van de Roomsch-Katholieke leer, gepaard met een even volstrekten nationalen afkeer van andere godsdiensten of afwijkende opvattingen. Het was een land van hooge deugden en grove zonden, een land dat uitmuntte door bloeiende wetenschappen, beroemde geleerden, en groote mannen in allerlei opzicht. Spanje had in dien tijd een zeer hooge opvatting van zichzelf, het achtte zichzelf door goddelijke beschikking bestemd tot de voornaamste plaats in de wereld, als bolwerk tegen het ongeloof, tegen verbrokkeling en tegen afwijkingen van het Katholieke dogma. In deze samenleving ontbloeide een mystiek leven waarvan men, naar innigheid der ervaringen, helderheid der leerstellige uiteenzettingen en invloed van haar krachtige maatschappelijke actie geen evenbeeld vindt. |
|