Vondels geloof
(1935)–Gerard Brom– Auteursrecht onbekend
[pagina 404]
| |
XIV VerzoenerEen bekeerling is iemand, die zijn geloofsgenoten sticht als moedig getuige naar buiten, maar die ze nog dankbaarder stemt, omdat hij schatten ontdekt, waarvan zij zich nooit bewust genoeg waren. De belofte van de Openbaring, alles nieuw te maken, wordt door zo'n nieuweling in het geloof vervuld. Willen geboren en getogen Katholieken voor hun godsdienst wel offers brengen uit heilige plicht, een Vondel voelt vrije geestdrift vol liefde. | |
1Augustinus heeft het denkbeeld aan de middeleeuwen overgedragen, dat de schoonheid van de wereld een goddelijk lied vormtGa naar voetnoot1). Vondels roeping is het, deze inwendige muziek hoorbaar te maken. Vijftig jaar nadat hij zijn gedicht tot een gebed leerde verheffen, om de lof van God te mogen verkondigen ‘tot d'ere dijnes Naams en bouwing dijner Kerk’, begint hij een leerdicht met dit vrome vers: ‘ik wense Christus' Kerk met mijnen zang te bouwen’Ga naar voetnoot2). Heerlijkheid der Kerke, zo'n titel laat ons hyperesthetisch geslacht allereerst beelden van schoonheid verwachten, al bedoelt hij eenvoudig het kenmerk van goddelijkheid te vertonen. Wel voelt Vondel zich door de Moederkerk ‘overwonnen’ en moet hij zalig zijn ‘geluk bekennen’Ga naar voetnoot3), maar de indruk, die zij op het hart van de dichter maakt, | |
[pagina 405]
| |
wordt versmolten in haar werking op de geschiedenis van de mensheid. Haar ‘heerlijkheid’ is de majesteit van haar heerschappijGa naar voetnoot1). Wanneer de dichter haar beschouwt, kan hij niet anders dan het woord ‘blind’ voor haar vijanden herhalen. Zijn ogen zijn immers opengegaan, nu hij, ‘uit een biezondere Kerk een Katholieke’ heeft gevondenGa naar voetnoot2). Hij ziet over de grenzen van stad en land uit en kent geen scheiding tussen Vlaamse of Friese gemeenten meer, nu hij binnen Denemarken de geloofsgemeenschap met een Spanjaard mag vieren. Deze verrassing lijkt hem bepaald tot zijn nieuw leerdicht te bezielenGa naar voetnoot3). Ook de tijd verruimt zich in het eeuwigheidsbesef van het Katholicisme, zodat het vaderlands verleden met honderden jaren wordt verlengd tot zijn oorsprong, waarvan de Moederkerk nog altijd de oudste brieven kan overleggen. Hier immers heeft Sint Willebrord ‘de harten ontstoken’ voor het ware geloof. ‘En twijfelt gij? Sla open 's lands kronijken, daar zal de trouw van deze waarheid blijken’Ga naar voetnoot4). Onverbroken is deze afstamming, want in Vondels bisschop Rovenius ‘scheen Willebrord weer te leven’Ga naar voetnoot5). Oud en nieuw sluiten samen een kring om de Kerk, die op Hebreeuwen zo goed als op Grieken is gebouwdGa naar voetnoot6). Verboven reformatie en renaissance slaat de dichter een boog om het altaar. Nog vereert hij Constantijn, tegen wie Oudaen in hetzelfde jaar 1663 een gedicht schrijftGa naar voetnoot7). De grootste grief | |
[pagina 406]
| |
van deze Protestant tegen de eerste Christenkeizer is nu eenmaal, het pausdom verheven te hebben. Beweert Oudaen, dat Vondel ook zijn ontzag voor Constantijn verliest, dan kan de wens hierbij de vader van de gedachte wezenGa naar voetnoot1). Alle vrijzinnigen verzekeren immers, hoe de Kerk sinds de eerste Christenkeizer vervallen isGa naar voetnoot2). Anders verzwijgt Vondel niet de ergernissen, die de Hervorming langzamerhand uitlokten, bijvoorbeeld de ontaarding van bisschoppen onder het leenstelsel: ‘Zo dikwijl 't wereldsdom met mijters werd bedekt,
De mijter door 't vergrijp der wereldsheid bevlekt....’
Maar elke eeuw hield toch nieuwe heiligen, die de zonde overstraaldenGa naar voetnoot3). En zalig wie zich niet laat ergeren! Daarom vat de dichter nog eens de dwalingen van het Protestantisme samen: schrik voor de Mis, ontwijding van het kruis, versmading van de goede werken, verloochening van de Sacramenten, afwijzing van het gezag, en hij verzucht eindelijk: ‘Wat bijpaên vlecht men niet in meesterloze scholen.
Om achterwaart te gaan en dieper te verdolen!
Gelukkig is de ziel, die nog een wijzer vindt,
Een draad die haar geleidt uit zulle een Labyrinth!’Ga naar voetnoot4)
Vondel ziet zijn volk in meer en meer sekten verdelen: ‘....Waar
Zal eens de scheurzucht staan en rusten van te springen?
Al wildzang wat met hoort, van telge in telge, zingen.
Een ieder schept vermaak in zijnen eigen zangk.
Men luistert naar geen maat noch regel. Basterdklank
En valsheid mengen zich in ongevalste tonen.
Zo laat de simple zich betoveren en tronen,
Wanneer hij slechts Gods Boek hoort noemen en zijn Wet,
Hetzelve lokaas van den kruisvloek Mahomed.’Ga naar voetnoot5)
De halve maan drijft hem dichter tot het kruis, zoals de verwarring van de ketterijen weer tot de eenheid van de Kerk. De ireniek wint het daarom van de polemiek. De | |
[pagina 407]
| |
omstandigheden, waardoor hij er toe gebracht wordt de kerkgeschiedenis in zijn leerdicht niet verder te volgen dan ongeveer het jaar duizend, zouden nauwelijks beslissend zijn, als hij zelf aandrang voelde om de Hervormingstrijd te behandelen, want wat het ene boek hem niet leert, dat kan het andere hem gevenGa naar voetnoot1). Een evenwijdig geval levert zijn opdracht bij de vertaling van Horatius, waar hij de stichtelijke werking van de Christenkunst even aanroert, zonder op het verschil tussen Katholiek en Protestant in te gaanGa naar voetnoot2). Als Oudaen hem bij zijn laatste drama gelukwenst en aan ‘het geweldige onderscheid van godsdienst tussen ons beiden’ herinnert, zal Vondel enkel op Christus als het middelpunt van hemel en aarde wijzenGa naar voetnoot3). Hij vergeet de grenzen niet, maar hij kijkt er rustig over, want hij voelt zich in het Katholicisme zó bevredigd, dat het universele van zijn Kerk alles voor hem omvat. Hij leeft in de profetie van het Godsrijk, waarvoor de toekomstige strijd niet meer met ketters, maar met heidenen zal uitgevochten worden. Het Roomse van de Heerlijkheid der Kerke heeft hij wel aan het begin en aan het einde genoeg uitgedrukt, om ieder misverstand af te snijden; alleen kleurt het zijn werk zó weinig opvallend, dat het bijdraagt tot de voldoening van Protestanten, die Vondel tenslotte algemeen Christelijke beginselen zien vertegenwoordigenGa naar voetnoot4). Als Katholiek heeft de dichter leren bidden, ‘dat Gij de Christene Prinsen vrede ende enigheid wilt verlenen’Ga naar voetnoot5). De heerlijkheid van de Kerk is naar zijn begrip eerst voltooid in het herstel van de eenheid. Dus sluit zijn gedicht op deze smeektoon: ‘Verlicht ze, o Heer, die 't licht der vaderen verlaten
En de eendracht van de Kerke en haar genootschap haten,
Verzamel uw verstrooide' uit Oost en West bijeen,
Opdat ze, in éne kooi vergaderd, zich gewennen,
Eén Herder en zijn stem te horen en te kennen.’Ga naar voetnoot6)
| |
[pagina 408]
| |
Zo diep uit zijn hart kan dit gebed niet dringen, of het is hem ingegeven door de Moederkerk, die geregeld in de Mis gebeden voor de eenheid laat horen, waar de Protestantse formulieren, die van vervloekingen tegen Rome overlopen, droevig arm aan zijnGa naar voetnoot1). ‘Zij zegent al dat vloeken’, verklaart Vondel vreedzaam van de MoederkerkGa naar voetnoot2). Het slot hervat stilzwijgend de toewijding aan de Paus, aan wie de uitgever Blaeu tegelijk zijn atlas van Italië opdraagt. In 1645 zijn al Latijnse gedichten van de latere Alexander VII bij de Amsterdamse drukker verschenen, waarbij Nihusius gelegenheid had voor te stellen, dat Vondel in zijn eigen taal verzen ter inleiding zou schrijven, zoals Barlaeus vrijwillig een Latijns lofdicht aanboodGa naar voetnoot3). Maar Vondels Nederlandse bijdrage, die terstond de plaats van de, zogenaamd weer in Keulen verschenen, uitgaaf verraden zou, scheen overbodigGa naar voetnoot4). En nu de nuntius van Keulen paus van Rome geworden is, legt Vondel de Heerlijkheid der Kerke voor zijn voeten neer. Een antwoord van Alexander schijnt evenmin te vinden als het hem vereerde exemplaar, al zouden wij verwachten dat Vondel geen kleiner erkenning verdiende dan Erasmus van Adriaan VI mocht ontvangen: ‘Sta op, sta op, om Gods zaak te steunen en de rijke gaven, die gij van Hem ontvangen hebt, nog verder tot Zijn eer te gebruikenGa naar voetnoot5)’. Vondel is door Rome zo weinig verwend als door MechelenGa naar voetnoot6). | |
2Het pacifisme van Erasmus lijkt in Vondel overgegaan, al is het bij de dichter nog dieper gegrond op de ondervinding | |
[pagina 409]
| |
van zoveel godsdienstoorlogenGa naar voetnoot1). De vrede wordt de grote vraag, nu Spinoza's machtstaat vloekttegen Grotius' volkenrecht. De fatalist ontkent dat een overheid trouw aan verdragen kan zijn; en, als om de heidense leer te wettigen, dat het doel de middelen heiligt, verzekert hij zelfs, hoe er geen goddeloosheid is, die niet een vrome handeling wordt door het staatsbelang. Mag Spinoza 't op de korte baan van een succespolitiek winnen, op de lange weg van de geschiedenis of liever, met Spinoza zelf gesproken, sub specie aeternitatis blijft Grotius de meerdere, zolang de mensheid onweerstaanbaar terugverlangt naar het middeleeuws beginsel van één Corpus ChristianumGa naar voetnoot2). Vervuld van deze levensgedachte, heeft Vondel voor zijn vredespropaganda geen eigen inhoud nodig, zoals het moderne pacifisme die teveel mistGa naar voetnoot3). Want eendracht tussen de staten onderstelt voor hem eenheid in de Kerk en de Kerk is de volheid van Christus zelf, de waarachtige vrede, adem van al zijn poëzie en ziel van al zijn profetie. Vondels geloof is een belijdend en veroverend geloof, waarin apostolaat de kern vormt als vuur het hart van de aarde. Zijn vredesideaal is zo stellig mogelijk, omdat het wordt bepaald in de Pax Romana, terwijl deze bepaaldheid door het Godsrijk weer een oneindige betekenis krijgt. Leest hij het Oude Testament in het goddelijk licht van de Vredevorst, dan gaat hij zelfs zijn vredesgedachte op Israël overdragen, dat alleen wettige verdedigingsoorlogen kan gevoerd hebben: ‘Wij poogden 't pleit door middelaars te slechten,
't Geschil met reên en geen rappier te rech ten.’
Maar toen ‘leven, eer en staat’ op het spel stonden, ging het Joodse leger eindelijk tot de slag over, nadat God als ‘de hoogste rechter’ aangeroepen was om de strijd te beslissenGa naar voetnoot4). | |
[pagina 410]
| |
Om dezelfde reden heeft Vondel een minder vage verhouding tot de Turken dan Erasmus met zijn abstract humanismeGa naar voetnoot1). Ook laat de dichter niet de goedkope zedelessen van een boetpreker horen, waarin zo'n weinig boetvaardig geleerde verviel, door anderen te vermanen, dat ze, om de Turken tot Christus' geloof te brengen, eerst zelf Christenen moesten zijnGa naar voetnoot2). Vondel sluit zich bij een Zuid-Nederlander aan, die in diezelfde tijd de keizer heeft toegeroepen: ‘Wapenen zijn nodig tegen het geweld van wapenen; wij worden met man en macht in de oorlog gedreven, de oorlog moeten wij, hoe onwillig ook, ondergaan’Ga naar voetnoot3). Nog een ouder Vlaming is Vondels geestverwant, wanneer zijn oproep tot de kruistocht even dicht bij de vergeten Maerlant komt als ver van zijn geliefde Franciscus, die in Damiate aan de Nederlanders toonde, liever de Islam te willen bekeren dan bestrijden. Vrede lijkt Vondel niet mogelijk zonder gemeenschapsfront tegen de alles bedreigende Turken. Prijst hij Christina van Zweden, omdat zij ‘den pais alom ter wereld in wil voeren’, dan versterkt haar kruisvaardersliefde deze zielsverwantschapGa naar voetnoot4). De halve Maan is hem een duivels teken tegenover het Kruis. De tijd, waarin Boccaccio's motief van de drie gelijke ringen een onverschillig relativisme moet dekken bij Lessing's geslacht, dat geen wezenlijk verschil tussen Koran en Evangelie meer weet te vinden, is nog niet gekomen. De Turk blijft het helse wezen, door Rubens gezet onder de barbaren van de VolksverhuizingGa naar voetnoot5). Vondel heeft wel een strategisch plan bij zijn mobilisatie tegen Turkije. De geuzen bedoelden hun wachtwoord ‘liever turks dan paaps’ of oorspronkelijk ‘liever turks dan paus’ als een alarm tegen RomeGa naar voetnoot6). En om het anti- | |
[pagina 411]
| |
papisme, dat deze leus liet losbranden, te helpen blussen, gaat de dichter nu zijn verdediging van de Moederkerk, waarnaar toch te zelden wordt geluisterd, afwisselen met bestrijding van de Islam. Hij maakt deze omweg niet als een schijnbeweging, want zelfbehoud van het Christelijk Europa dringt hem dag aan dag te herhalen, hoe Mohammed de ergste vijand is van Christus. Niets bewijst het universele of, als dit woord duidelijker aanspreekt, het ecumenische van Vondels geloof zo overtuigend als het feit, dat hij zelfs zijn aartsvijand Kalvijn vergeet voor de tegenstander van het Kruis, die toch alleen op verre afstand schijnt te dreigen. De dichter staat in de geest trouw aan de linie, waar het Godsrijk zulke beslissende slagen levert; zijn hart is bij de helden aan de Donau, zoals hij zich in geweten verplicht voelt met Boedha te worstelen bij de Gele Rivier. Onwillekeurig gaan er trekken van Kalvijn in de tronie van Mohammed over, nadat vroeger de Predestinatie telkens een turkse leer is genoemd. De zestiende eeuw heeft Kalvinisten op spotprenten voorgesteld als Turken met tulband, terwijl omgekeerd de Katholieken ook met halve maan afgebeeld werdenGa naar voetnoot1). De partijen maakten elkaar voor Turken uit, ongeveer zoals onze tijdgenoten daarvoor de term Bolsjewisten tot hun beschikking hebben. Vondel is minder heftig dan Angelus Silesius, die zijn polemiek tegen de Protestanten begint, met het Turkengevaar uitsluitend aan de Hervorming te verwijten - tot ontzetting van de Jezuieten, die onze dichter voor deze dwaasheid wel zouden bewarenGa naar voetnoot2). Maar Vondel ziet alles groot, zoals Cats alles klein ziet; en elke stof, die hij behandelt, geeft hem uitzicht op de rooie vlag met de Halve Maan. Hij kon de geschiedenis van Jozef en zijn broeders indertijd onmogelijk uitbeelden zonder bijgedachte aan de Christenen, die ook broeders waren en elkaar verraadden aan | |
[pagina 412]
| |
de Turk, ofschoon ze hun ‘vervloekte’ wapens tegen elkaar moesten afleggen, want ze brachten ‘Gods rechtvaardige zaak in 't uiterste gevaar’, zodat Europa op sterven scheen te liggenGa naar voetnoot1). Dezelfde verontwaardiging houdt hem in spanning tot zijn tachtigste jaar, wanneer hij zich bij het bezwijken van Creta getroffen voelt als Maerlant bij de val van Akko. ‘Waakt op, Martel, Buljon, Sint Luidewijk!’ roept de zeventiendeeuwer en zijn strijdkreet is een nagalm op het dertiendeeuwse lied: ‘Kerstenman, wat's di geschied? Slaapst du? Hoe en dienst du niet Jesum Christum, dinen Here?’Ga naar voetnoot2). Vondel zet de oude toon voort, omdat de eeuwige ziel van de Kerk hem vervult. Hier is geen sprake van gelegenheidspoëzie, want hij zoekt de gelegenheid niet, hij wordt levenslang vervolgd door een onmiddelijke tegenwoordigheid van de Halve Maan als schaduw van het Kruis. Hij hoeft zijn ogen maar dicht te doen en hij ziet het een onafscheidelijk met het ander. Dat geeft hem zijn godsdienstig pathos midden in de gebeurtenissen van de dag. Augustinus' verdeling van de wereld in een Godstad en een duivelstad, Ignatius' strijd tussen Christus' vaan en de helse vaan, het is hem vlees en bloed geworden. Geniet de kunstenaar van de retoriek, die zulke kontrasten hem opleveren, dan is dat niet meer dan een toevallige vorm, een barokke stijl, waarvan hij zich alleen zo graag bedient, omdat zijn verontwaardiging er tot volle omvang in kan zwellen. Hij herdenkt geen gestorven paus en huldigt geen opvolger, of de Turk geeft met doffe trom de maat voor zijn muziek aan. Een vreemde vorst begroeten in Amsterdam is ondenkbaar zonder hem te onthalen op de TurkGa naar voetnoot3). Vondel eindigt zijn geregelde propaganda voor een ‘Vrederijk’ of ‘Christenrijk’, waaraan de naam Verenigde Staten van Europa lijkt te beantwoorden, met de doodsklacht: ‘Niemand zet zich schrap voor 't Kruis’Ga naar voetnoot4). | |
[pagina 413]
| |
Alexander VII ijverde jaren tegen de Turken en deed dan een oproep aan de Katholieke vorsten, om Creta toch te redden, waarvan de val aan zijn opvolger eigenlijk het leven kostGa naar voetnoot1). De Paus roept in een woestijn van onverschilligheid. Als Leibnitz op zijn beurt Lodewijk XIV bezweert om Lodewijk de Heilige op de Saracenen te wreken, houdt de koning koel de denker op een afstand met de boodschap, dat heilige oorlogen uit de mode zijnGa naar voetnoot2). Vondel hoopt in elke vorst van Europa een Godfried van Bouillon te vinden, maar de keizer, zelf het meest bedreigd, blijkt door de Voorzienigheid aangewezen om het Christendom tegen de ‘erfvijand’ te beschermen. Het H. Roomse Rijk geeft boven Frankrijk nog de toon voor de barokke hofstijl aan, niet het minst bij dichters, die het turkse gevaar willen bezweren met de bezielde toon van Walter von der VogelweideGa naar voetnoot3). Aan Ferdinand III draagt Vondel, mogelijk door bemiddeling van Nihusius, die bisschop in Duitsland is geworden, heel doordacht zijn Lucifer op. De keizer verdient deze hulde, omdat Oostenrijk, verklaart de dichter een andere keer, de Christenheid tegen de Islam beschut en dus de Turk verhindert zijn paarden in de Keulse dom te stallen. Zo ziet de dichter ‘in den keizer gans Europe’Ga naar voetnoot4). Ver van een bedelgebaar te maken, wil Vondel zijn land tot hulp aan de keizer bewegen: ‘Holland heeft een vloot ten beste
Voor de macht van Oostenrijk....
Laat den leeuw der Batavieren
En den Roomsen adelaar
Onder éne vlagge zwieren....’
Dit is de taal van een Peter de Kluizenaar, ofschoon de daad van zijn volk daarentegen een ‘verbond en vloekverwantschap’ met Turkije vertoont, dat volgens de dichter | |
[pagina 414]
| |
niets anders kan bedoelen dan ‘Gods erfdeel verraden’Ga naar voetnoot1). Als Katholiek dichter neigt Vondel dus naar dezelfde keizer, die Angelus Silesius als hofarts en Abraham a S. Clara als hofprediker heeft. Nooit toont de dichter taal of teken van de Fransgezindheid van een Jan de Witt en zijn partij, waaraan de leus ‘liever Frans dan Prins’ wordt toegeschreven. Het keizerrijk, volgens Jan de Witt een geraamte, waarvan de leden met koperdraad inplaats van spieren verbonden zijnGa naar voetnoot2), vertegenwoordigt voor Vondel evenals voor Grotius het levensbeginsel van de Europese politiek. Des te merkwaardiger is deze houding van de dichter op een ogenblik, wanneer Comenius in Amsterdam allerlei voorspellingen tegen Habsburg komt doenGa naar voetnoot3). De Keizer dient in zijn verbeelding vooral om Christus' vrede op aarde te verwezenlijken; en is dit een droom, het is de grootse droom van Dante evenals van VondelGa naar voetnoot4). Is het ook niet meer dan een droom voor de gelovige, dat de macht van de Paus ondersteuning en tegenwicht meteen moet vinden in het wereldlijk gezag? Wie dit door God gewild en daarom onschendbaar gezag van de staat ondermijnt, is een oproerling tegen de heilige orde. Vandaar dat de duivel bij Vondel letterlijk de Rijksverrader wordt genoemdGa naar voetnoot5). Deze uiting belicht van opzij, waarom juist Lucifer wordt opgedragen aan de Keizer van het H. Roomse Rijk, want de adelaar in ‘ons rijksbanier’ moet boven de halve maan waaienGa naar voetnoot6). Er zijn in dit treurspel achtereenvolgens zinspelingen gezocht op Oranje, op Wallenstein, op Cromwell; maar moet het stuk een politieke strekking hebben, dan is die allereerst gericht tegen de Turken, waarop Vondel de boze geesten met hun slagorde | |
[pagina 415]
| |
in de vorm van een halve maan modelleertGa naar voetnoot1). Vondels hemel is niet zó verheven, of de aarde vindt er dadelijk kontakt. Dat de dichter in zijn engeldrama het liturgisch gebed voor de vrede mengt, bevestigt dat het hem hier om het leven van Europa gaatGa naar voetnoot2). Opnieuw volgt Vondel hier zijn meester Grotius, die niet alleen de Islam een uitvinding van Satan noemde, maar alle mogendheden tegen de ‘goddeloze vijand’ van het Christendom opriepGa naar voetnoot3). Europa, roept de dichter, raakt nooit in vrede, zolang geen nieuwe Constantijn over Constantinopel regeertGa naar voetnoot4). Ook een vijand van Constantijn als de Protestant Oudaen gelooft in Vondels profetische geestGa naar voetnoot5); en heeft de dichter iets voorzien, dan is het wel, dat Oostenrijk de stoot voor Europa moet opvangen. Zijn schrikbeeld wordt maar al te werkelijk, wanneer enkele jaren na zijn dood de Turken aan de poorten van Weenen komen te staan. In deze staatkunde van de wijdste spanning betrekt Vondel ook Protestanten, voorzover ze zich tot zijn plannen lijken te lenen. Zijn epos Johannes de Boetgezant wordt opgedragen aan Johan Maurits, met wie de dichter waarschijnlijk in aanraking is gekomen door zijn vriend Govert Flinck, een geboren Klevenaar, die het portret van de Kleefse stadhouder mag schilderen, zodat Vondel beiden in een samenspraak voorsteltGa naar voetnoot6). Deze Oranje verdient de toewijding als ridder van de Johannieterorde, bestemd om op de punten van het Kruis ‘de scherpe horens van de Halve Maan te stuiten’, die ‘het moederlicht, de Zon der wereld’ verdoven wilGa naar voetnoot7). De orde van Sint Jan moet het volk van Abraham beschutten tegen IsmaëlGa naar voetnoot8). Johan Maurits heeft de wilden in de West ge- | |
[pagina 416]
| |
temd en zal de Oosterse barbaren overwinnen, want Rome reikt Nassau voor deze kruistocht de handGa naar voetnoot1). Op zich zelf is Vondels politiek niet avontuurlijk, wanneer de Hollanders veel gevaarlijker tochten maken dan de kruisvaarders, alleen met een minder geestelijk doel. Het zwaartepunt van de staatkunde is immers verlegd, omdat het zwaartepunt van de godsdienst verspringt. Onze zeevaarders brengen uit de verre Oost andere schatten thuis dan een handvol aarde van het Heilig Land. Zo moet Vondel de rampen van een verscheurd Europa wel aan de Hervorming toeschrijvenGa naar voetnoot2). Met volharding herhaalt hij zijn oproep aan de vorsten om ‘'t Mahomedse zwijn te klinken uit Europe’. Hij verwacht trouw ‘Constantijns herboorte’, die de hereniging van alle kerken zal meebrengen: ‘Dan zal Gods vier zoveel gedeelde harten smelten
En gieten in den vorm der Kerke weer tot één.’Ga naar voetnoot3)
| |
3Als bijbels werk wordt Johannes de Boetgezant niet zonder reden aan een Protestant opgedragen. Waar de Hervorming op het Woord alleen steunen wil, is het Vondels taak om te betuigen, dat de H. Schrift hem even nauw aan het hart ligt. De Bijbel is hem als Katholiek niet minder, hij is hem veel meer waard geworden, omdat hij er iets anders dan een vragenboek aan gekregen heeftGa naar voetnoot4). Elke bladzij van zijn gedichten bevestigt opnieuw, hoe onwrikbaar de Openbaring voor zijn geloof ‘in eeuwig diamant’ gegrift staatGa naar voetnoot5). Als zijn bijbelspelen vol bijbelteksten het niet overvloedig bewijzen, toont de versterking van een oude versregel het al afdoende. De dweepzucht van de geestdrijver, zo verklaarde hij als Doopsgezinde, ‘verteert | |
[pagina 417]
| |
de aanzienlijkheid van het gewijd papiet’. Nu klinkt die wending hem nog niet stellig genoeg, zodat het moet worden: ‘verteert het hoog gezag van 't Godgewijd papier’, om de inspiratie van de H. Geest uitdrukkelijker te bekennenGa naar voetnoot1). Nergens, verzekert Vondel, wordt Gods Woord zo zuiver bewaard als in de Moederkerk, die het voor haar bruidsring houdtGa naar voetnoot2). Hij kan er pas volle ernst mee maken, nu hij het hele Woord tot zijn recht laat komen. Het treurspel Peter en Pauwels heeft de gewichtige tekst ‘Tu es Petrus’ in eer hersteld, het leerdicht Altaargeheimenissen gaf de kostbare woorden ‘Hoc est Corpus’ hun werkelijke waarde terug. ‘O God, uw Woord is een volkomen werk’, roept de dichter biddend uit: ‘Gods woorden staan gespeld met letterstarren
En klaar en vast. Wie kan Gods taal verwarren?’
Des te dieper is zijn teleurstelling, waar Kalvijn de Bijbel ‘blind misduidt’Ga naar voetnoot3). Dat de H. Schrift grotendeels uit poëzie bestaat, verhoogt bij zo'n bijbels dichter nog de liefde voor het WoordGa naar voetnoot4). Evenals een huisvader de grote dagen van zijn gezin achter in zijn Bijbel aantekent, zo beschrijft Vondel zijn eigen leven in het gevolg van de gewijde tekst. Hij beschouwt de wereld met de ogen van de profeet, hij vormt zijn kunst met de mond van een evangelist. Afgodsbeelden denkt hij zich bewoond door duivels, sterren bewogen door engelenGa naar voetnoot5). Zijn spreuk, dat de rechtvaardige leeft door het geloof, wordt genomen uit dezelfde Romeinebrief, die te lang voor een vrijbrief van de Hervorming is aangezien. Christus blijft alomtegenwoordig tot in drama's over het Oude Verbond. Dat wij zulke stukken op | |
[pagina 418]
| |
hun autobiografisch element te onderzoeken hebben, sluit geen rijker kansen op christologisch gehalte uit. Beide hangen wezenlijk samen, want waar de dichter zich zelf bedekt in een of andere rol opvoert, komt hij altijd in een persoonlijke verhouding tot zijn Verlosser te voorschijn. De Hebreeuwse helden vinden hun hoogste bestemming bij Vondel hierin, dat ze de Messias voorafbeelden. Wordt Jozef met een feniks vergeleken, dan doelt het op Christus' VerrijzenisGa naar voetnoot1). Voor Samson geldt de overeenkomst met Christus volgens uitvoerige verklaringen van de dichter geregeldGa naar voetnoot2). In David springt de verwantschap zó helder naar voren, dat we ons bij zijn onttroning, wanneer een trouwe volgeling de ‘barvoets’ gaande ‘heiland’ wreken wil, opeens in de Olijfhof verplaatst voelen, doordat het slagzwaard in de schede gestoken wordt en de verrader zich tenslotte wanhopig ophangtGa naar voetnoot3). Zulke zinspelingen brengen de held veel dichterbij en helpen het meelijden verhogen, waarop de dramatiek volgens Vondel berusten moet. De dichter bespeelt het Oude en het Nieuwe Testament dooreen als een orgel met dubbel klavier. Hij dankt deze gave vooral aan zijn gevoel voor het zinnebeeldige, waarin verleden en toekomst elkaar weerkaatsen. Jesaja's voorspelling van vrede onder de dieren betekent verzoening van de volken, die wilder dan dieren zijn, en de dieren in de ark van Noach duiden hetzelfde aan als die in de doek van Petrus: de roeping van alle volken tot de KerkGa naar voetnoot4). Zo komt er niet alleen beweging in de gewijde geschiedenis, aantrekkingskracht van de ene figuur op de andere, verband tussen uiteenlopende perioden, maar ook aanschouwelijkheid, waarmee de kunstenaar zijn beelden levendig kan groeperen. Dit is de enige vrijheid, die hij zich tegenover de Openbaring veroorlooft, dat hij de verschillende | |
[pagina 419]
| |
tafrelen in elkaars verlengde stelt tot een vergezicht op de oneindigheid van Christus' Godsrijk. Daarbij sluit Vondel zich eenvoudig bij de overlevering van exegeten en iconografen aan; zijn oorspronkelijkheid bestaat in het ontdekken van wat kerkvaders en kerkleraars gevonden hebben. Deze beschouwing vernieuwt een stof, die hij als Doopsgezinde al gewend was te verwerken. Zijn laatste drama Noach spint daarom nog rustig voort aan de draad, die zijn jeugdwerk Helden Godes heeft opgezet. Het motief is hem altijd door het hoofd blijven spelen als het beginsel van de Voorzienigheid, waarvan de overlevering alleen leven kan. Daarom is de Kerk ‘bewaarster van Gods Boek’; de Openbaring bekroont de uitkomsten van het menselijk onderzoek, zodat Vondel de Bijbel boven alle wijsheid blijft vereren. Maar trouw aan het Woord verhindert hem niet met duidelijke toespeling te onderstrepen, hoe de duivel in de woestijn Jezus ‘aanrandt met bijbelspreuken’Ga naar voetnoot1). De Hervorming verlaagt de Bijbel, door die van het altaar af te halen. Zo is het Kalvinisme haast evenals de Islam een godsdienst van het boek en Protestanten houden eindeloze redetwisten over de Wet als Joodse letterknechten: ‘Moet hij, die andren leert, nog eerst de wijsheid zoeken.
Zo dwaalt het hele school, terwijl de meester dwaalt.’Ga naar voetnoot2)
Bijbelvast staat Vondel zijn man en overstelpt, gewapend met teksten om ieder vals beroep op het Woord te weren, de Hervorming, die hij zelfs op een vreedzaam kloosterfeest midden in Zuid-Nederland nog met allerlei schriftuurlijke voorbeelden erbij haalt: ‘....Dit zijn zuivre bijbelspreuken.
Wie dit mensevonden scheldt,
Moet Gods zuiver blad eerst kreuken.’Ga naar voetnoot3)
De kans is ook te mooi, nu zijn zusterskind in hetzelfde | |
[pagina 420]
| |
Brabant, dat zijn ouders als Doopsgezinden verlaten hebben, voor de bekering van Holland gaat bidden. Sinds Ruusbroec een van zijn werken schreef voor een Brusselse Klaris, is er zoveel ondersteboven gekeerd, dat alle omstandigheden wel vermeld mogen worden, die Vondel in Amsterdam zijn epos voor een Hoorns nichtje binnen een Brussels klooster laat bestemmen. De trek naar het oude land vergezelt de drang naar het oude geloof. De dichter kan de non niet zalig prijzen, zonder haar Protestantse familie de evangelische geest van het kloosterleven sprekend onder het oog te brengen. Hoe zal hij zich met andersdenkende bloedverwanten beter verbroederen dan door samen te luisteren naar het Woord? Met de vaster plaats, die de Schrift door verbinding aan de overlevering gekregen heeft, is Vondels bijbeltaal ook zichtbaar verroomst. Hij trekt uit het Misboek een van de verhalen, die Protestanten niet in hun Bijbel opnemenGa naar voetnoot1). Wanneer ‘veel zwaarden een Lievrouwehart doorboren’, treffen we in één regel invloed van devotiebeelden, waarop Maria's Zeven Smarten met evenveel zwaarden worden voorgesteld, al noemt het Evangelie er een enkel, en tegelijk werking van het spraakgebruik, dat Jezus' Moeder bij voorkeur als Onze Lieve Vrouw aanduidtGa naar voetnoot2). Langzamerhand gaan bijbelse eigennamen meer de trant van de Vulgaat volgen, al schrijft Vondel tot het eind nog Noah en Noë dooreen, zodat titel en voorwerk van zijn drama, als om het Protestants publiek tegemoet te komen, de eerste vorm vertonen, terwijl de tweede in het spel verschijnt. De dichter doet zijn best om volgens Katholieke traditie Melchísedech inplaats van Melkizédek uit te spreken met andere klemtoonGa naar voetnoot3). Bij andere namen als Eliza voor Eliseus houdt hij zich, vermoedelijk om de korter klank, die zijn Hollands taalgevoel voldoet, aan de regel van Protestanten. Het heeft er veel van, dat de dichter | |
[pagina 421]
| |
eigenlijk de bedoeling heeft om zich bij het liturgisch Latijn aan te passen, maar dikwijls, wanneer hij een plaats uit zijn geheugen citeert, onwillekeurig zijn vroegere gewoonte volgt. In een brief aan de Protestant Oudaen daarentegen zet hij zich in postuur, om psalmen naar de kerktaal weer te geven. Hij kan voor dit geval niet anders schrijven dan ‘Statuit supra petram pedes meos’, want daarvoor zit de tekst van Petrus-Petra hem te vast in zijn orenGa naar voetnoot1). Een exegeet als Grotius heeft trouwens de Vulgaat voor de veiligste vertaling gehoudenGa naar voetnoot2). Dat Vondel daarmee instemt, betuigt zijn regel: ‘geen leerkind leer' nu Sint Jeroen Hebreeuws’Ga naar voetnoot3). Met dat al gebruikt hij als Katholiek nog meermalen een Protestantse vertaling, zoals die hem vanouds door het hoofd speeldeGa naar voetnoot4). ‘Wie is het, die zo hoog gezeten....?’ - de vaart in deze aanhef van de beroemde engelrei komt aanschieten uit het GeuzenliedGa naar voetnoot5). Vooral één uitzondering op de regel van de Vulgaat valt tenslotte zó herhaaldelijk op, dat we ons verwonderen, hoe de bekeerling daarmee zijn geloofsgenoten geen aanstoot schijnt gegeven te hebben. Een bekende vergissing laat bij de belofte van Genesis niet het Zaad van de Vrouw, waarmee Christus wordt voorspeld, maar de Vrouw zelf de slangekop verpletteren. Dat verkeerde ‘Ipsa’ heeft in de Katholieke theologie en vooral bij de Contrareformatie grote opgang gemaakt. Petrus Canisius legde biezondere nadruk op Bernardus' woord, dat Maria, door de slangekop te verpletteren, heel alleen alle ketterijen vernietigde, zoals een geliefd gebed het letterlijk getuigt; en Pius Vaanvaardde deze tekstverklaring in zijn bul over de rozekransGa naar voetnoot6). Toch past Vondel, niet één maar ruim vijf keer, de oorspronke- | |
[pagina 422]
| |
lijke tekst toeGa naar voetnoot1). Hoe dit eigenaardig geval te verklaren? Hecht Vondel soms aan een lezing, omdat die authentiek is? Eenvoudiger is de onderstelling, dat hij hier gewoon op zijn geheugen vertrouwt en de klank van zijn jeugd weergeeft. Wanneer hij dit meermalen doet, zonder protesten te horen, komt het enkel hiervandaan, dat beide lezingen, zowel Ipsa als Ipse, dezelfde leer van de Verlossing hooghouden. Een tegenproef waarschuwt ons, het feit tot geen ernstig geschilpunt tussen Katholiek en Protestant op te blazen. Immers terwijl Vondel de Protestantse tekst volgt, doet Rembrandt het de Katholieke, wat wel even begrijpelijk is. Zoals de dichter op zijn gehoor afgaat, wordt de schilder geleid door zijn gezicht: Vondel laat zich door boeken, Rembrandt door beelden leiden; en de een is met Protestantse geschriften gevoed, de ander met Roomse prentenGa naar voetnoot2). Bovendien levert Vondel zelf een voorbeeld van een tekst, die Katholieken zuiverder lezen dan Protestanten. Zijn Kerstlied heeft het refrein: ‘En met vree de harten kroont,
Daar een goede wil in woont.’Ga naar voetnoot3)
De goede wil (een Evangelische term voor de leer van de wilsvrijheid, waarmee de leer van de goede werken onafscheidelijk verbonden is) laat de dichter zich door geen Statenvertaling of welke Protestantse Bijbel ook in strijd met de grondtekst ontnemenGa naar voetnoot4). Maar uit het hoofd en dus volgens zijn jeugd geeft hij weer de Tien Geboden volgens de telling van ProtestantenGa naar voetnoot5). Verder lijkt bepaald het Doopsgezinde spraakgebruik boven te komen, wanneer hij de les om de ongereptheid van het Doopsel te bewaren met een meer persoonlijk geschakeerde wending zo weergeeft: ‘zijn Doopsel oprecht beleven’Ga naar voetnoot6). | |
[pagina 423]
| |
Zolang deze sporen van zijn eerste vorming louter bijkomstigheden blijven, bevestigen ze zijn echt Katholieke gezindheid afdoende. Er wordt in Vondel geen teken aangetroffen van een godzaligheid, die volgens de betekenisverandering ons volk volslagen gaat tegenstaan. Zijn taal is door en door bijbels, zonder ooit te klinken naar de beruchte tale Kanaäns, omdat de verse olie van het Vormsel er een levende frisheid aan blijft geven. De woordkeus bepaald ook niet uitsluitend de zielstoon. Het wezenlijk verschil tussen Cats en Vondel is, dat de Protestant uitentreure zijn eigen vroomheid uithangt, terwijl de Katholiek ons zijn godsdienstig gevoel zelden of nooit komt opdringen. Dit onderscheid is te herleiden tot een onherroepelijke tegenstelling tussen Hervorming en Moederkerk. Waar een Protestant moet preken, wat altijd een horen is van zich zelf, wordt een Katholiek gedreven tot bidden, òfwel zwijgend òfwel gemeenschappelijk bidden, wat eerder een luisteren naar God betekent. En hieraan ligt weer een principieel kontrast ten grondslag: de Protestant is op zich zelf aangewezen, hij moet het hebben van zijn eigen getuigenis, hij houdt zich met het spellen en het navertellen van geliefde teksten staande op zijn eenzame weg; de Katholiek wordt door de gemeenschap begeleid, hij leeft van de overlevering, hij vindt zijn ritme in de lichte herhaling van liturgische formulieren, die zijn dagen als een rij feesten regelen. Wie Cats en Vondel misschien te ongelijkwaardig vindt voor een proef, mag Bilderdijk en Gezelle vergelijken. Als we Bilderdijk groter noemen dan Gezelle, wordt het feit nog niet ongedaan gemaakt, dat de eerste ons volk door zijn dodende zelfontleding verveelt en de tweede het door zijn bezielende Godsontdekking bij alle verschijnselen verrukt. De eigenlijke verandering in Vondel gebeurt door het verdiepen van zijn gebed. De hemel komt zijn kinderlijk gezicht hoe langer hoe nader, hij begint vertrouwelijker met de onzichtbare wereld om te gaan. Gedragen door de | |
[pagina 424]
| |
eredienst, voelt hij zich in het gezelschap van engelen en heiligen opgebeurd tot de troon van God en hij siddert glimlachend. Zijn toon wordt verhevener en eenvoudiger meteen, want zijn gebed is op hetzingen van de Kerk gestemd. | |
4De harp van David kan de driften stil maken van Saul. Een David en een Saul leven in ieder mens. Vondel voelt het binnen zich razen, zo dikwijls de scheldwoede weer losbreekt, die zijn instincten als modder in een gracht naar boven drijft. Dan beslaat de toon van een kristallen engelrei of zilveren kloosterlied in nieuwe hekeldichten, maar na zoveel schreeuwen zwijgt hij vroom en hoort liever de psalmen. Latijnse dichters mag hij voor oefening van zijn eigen spel vertalen, de Hebreeuwse geeft hij tot algemene stichting weer, terwijl zijn innigste gebed er bescheiden in meetrilt. Ontelbare Hollanders van zijn tijd, waaronder Vondels oude tegenstander Smout, vertalen de psalmen, zoals scholieren het in wedijver een verplichte thema doen. Vondel voelt zijn kunst verwant met de gewijde van David en noemt zijn werk veelzeggend ‘Godverplicht’Ga naar voetnoot1). Wel klinkt door de psalmen de veelstemmigheid van het Joodse volk, waarin de Christenheid weer zijn woordvoerder vindt, omdat deze stemmen door de hemel zijn ingegeven; maar de psalmist is voor Vondel tenslotte één man, die zijn ziel bespeelt ter ere van God. Over David heeft Vondel vijf verschillende treurspelen geschrevenGa naar voetnoot2); David stelt hij nog ver boven Virgilius, want de Romein is enkel meester van zijn kunst, de Jood blijft de dichter naar zijn hart, door wie hij tot het hart van zijn eigen volk kan spreken. Hij durft zich met David vergelijken, zo niet vereenzelvigen, wanneer zijn spreuk ‘Justus fide vivit’ (die de dubbele beteke- | |
[pagina 425]
| |
nis heeft van ‘De rechtvaardige leeft door het geloof’ en ‘Joost leeft door de lier’, om het vetband tussen godsdienst en kunst te bezegelen) onder het beeld van de psalmist wordt gezetGa naar voetnoot1). Zijn de psalmen het getuigenis van David, dan moet hun vroomheid Vondel als eenzielsverwant biezonder aanspreken. De Hebreeuwse poëzie kan zijn verzen bezielen en tegelijk zijn leven troosten, omdat die niet alleen Christus, maar ook de navolger van Christus profeteert. Davids toon vermengen met de zijne is Gods Woord in eigen hartetaal beantwoorden. Bij zijn bekering heeft Vondel in een lange lierzang de psalmen verheerlijkt en, terstond bezig om zijn nieuwe geloofsgenoten een literatuur te bezorgen, vertaalt hij de zo graag gebeden zeven boetpsalmen voor hetzelfde boek, dat de Maagdenbrieven levert. Misschien worden beide werken wel biezonder voor de begijnen bestemd, met wie hij een gemeenschappelijke vader heeft in de persoon van Marius en bij wie zijn maagdelijke dochter kan aangesloten zijn. De psalmen, het dagelijks brood van koorgebed en eredienst, zijn Vondel in de Kerk weer nieuw geworden. Zijn eigen strofen passen niet bij de wijzen, waarop Protestanten de psalmen zingen, en blijven daarom voor andersdenkenden in de praktijk even onbruikbaar als zijn Stabat Mater-vertaling met de melodie van een minneliedGa naar voetnoot2). Of Vondels ingewikkelde vormen zijn geloofsgenoten sterker aangesproken hebben, blijft de vraag. Het psalmzingen is in ieder geval geen somber gedreun voor de dichter, die juicht: ‘Nu zingt de Kerk met vreugd uit 's Konings bladen’Ga naar voetnoot3). Maar de jubel viert zich in zulke overdadige versieringen uit, dat de aangrijpende kracht van de oorspronkelijke toon er wel eens onder verloren gaat. Dit hoeft niet enkel aan vergissingen van de Vulgaat, waarin de psalmen het minst gelukkige deel vormen, of aan vermoeienis van de bewerker geweten te worden. Er is een stijlver- | |
[pagina 426]
| |
schil tussen het statig parallelisme van de Bijbel en het weelderig rijmspel van de renaissance, waarbij de virtuositeit zijn hart aan telkens wisselende strofen ophaalt. De direkte toon van het lied is Vondel zó zelden gegeven, dat zijn psalmvertaling herinnert aan het ombouwen van oudchristelijke bazilieken in zwaar barokke trant. Muziek en mystiek verliezen allebei, wanneer een luidruchtige coloratuur de eenvoudige melodie overstemt. Met al zijn verering voor David laat Vondel soms weinig van de Oosterse plechtigheid doorklinken. Hij volgt hierin zijn tijd, waarin Urbanus VIII zelfs latijnse psalmen in een klassiek metrum heeft gewrongen. Hoe is het mogelijk, vragen wij ons bij het werk van deze paus af, zulke door de liturgie tot hoger schoonheid dan de poëzie verheven taal met een kunstig schema te verbreken en de wierookgeur met een schoollucht te verdrijven? Lag het genot hierin, dat kerkelijke teksten, waaronder ook Magnificat en Te Deum vielen, nu eens uitsluitend voor geleerden verstaanbaar werden gemaakt, dan voelden deze humanisten niet, hoe de psalmen te ver boven Horatius stonden om de zwier van zijn oden nodig te hebbenGa naar voetnoot1). Eerder heeft de paus, evenals de Jezuieten, die middeleeuwse hymnen antiek gingen plooien, het heilige, op het gevaar van ontwijding, bij tijdgenoten tot nieuwe eer willen brengen. Zo orkestreert Vondel zijn psalmen, door niet alleen de tekst met exegese uit te breiden, maar vooral naar barokke trant ‘menigwerven omgekruld’ en ‘met loof en vrucht overkleed’ te maken, zoals hij ergens de smaak van zijn dagen prijstGa naar voetnoot2). We zien in de geest het Laatste Avondmaal op pronkende schilderijen van Venetianen, wanneer het kerkse motief ‘panem angelorum manducavit homo’ in hoofse toon overslaat: ‘gaan nu ter feest met englen banketteren’Ga naar voetnoot3). Wat we bij deze rijkdom van vormen alleen missen, is de innige eenvoud, waarmee Rembrandt | |
[pagina 427]
| |
zijn David in de binnenkamer voor het donker bed laat knielen. Alles stilte, alles ziel, waar de zanger zijn gezicht, met een glans van boven er heel even langs gestreken, eerbiedig opbeurt. Vijf jaar na deze intieme ets, een wonder met enkele strepen en vegen, verschijnt het titelblad van Vondels Harpzangen. Hier begint David, tegen zijn ronde troon geleund, ons plechtig voor te zingen, terwijl stralen uit de wolken op zijn gekroond hoofd en koningsmantel neerschieten; een bol cherubijntje zit op de top van de harp, kwasten hangen aan het voetkussen, krullen aan de troon, zonder dat de zwarte vlokjes van het hermelijn ons worden bespaard. Zo dempt Vondel ook zijn stem zelden tot fluisteren, zijn kunst haalt liever met hoofse gebaren uit. Maar in weelderige rijmen en keurige strofen mag de toon vol emfaze zwellen, het vrome hart bezielt deze vormen tot een wuivende franje toe. Geen profaan beeld, geen associatie met zijn omgeving beneemt de wijding aan zijn werk. Hij doet, wat Camphuysen heeft gedaan, wanneer hij zijn eigen geloof buiten de bedding van de tekst laat stromen, zodat de vertaling in een parafraze, rijk aan pathos, rijker aan devotie, overloopt. Hooft vertaalde enkele psalmen, waarbij tederheid en heiligheid samen bevrorenGa naar voetnoot1). Bij Vondel is eerder een overstromen van zijn geestdrift te verwachten. Hij hoeft zich aan geen ander meer te meten, hij bestemt de psalmen volgens de eredienst voor een offer aan God. We moeten in ieder woord van de psalmen een geestelijke smaak voelen, leert Rovenius; zoals Sint Bernard zegt, dat we op elk vers dienen te zuigenGa naar voetnoot2). Als een monnik, die zijn gevoel uitsluitend op het orgel, het meest objectieve muziekinstrument, kan uitstorten, laat Vondel al zijn jammerklachten, maar ook al zijn vreugdekreten door de psalmen registreren. Waarschijnlijk heeft hij de honderd vijftig niet op de rij af, maar naar zijn wisselende stemmingen in vrije volgorde vertaald. | |
[pagina 428]
| |
Soms horen we zijn ontroering met een hartstocht roepen, die geen nadruk van de barokke stijl verklaren kan. ‘In pace in idipsum dormiam et requiescam’, deze vrede van het liturgisch avondgebed stormt door zijn dankbare herinnering een ogenblik op: ‘Gij zegent uwen onderdaan
Met graan,
Olijf en druif. Ik worp, o Heer,
Mij plotsling in uwe armen neer
En slape op zulk een borg,
Mijn hoop, mijn troost, mijn zorg.’Ga naar voetnoot1)
‘Quare tristis es, anima mea?’, het dagelijks gebed vóór de Mis wordt nieuw in deze wending: ‘Mijne ziel, wat zijt gij droef?
Waarom stoort gij mijn gedachten?
Hoop op God, schoon hij vertoev'.
Want ik zal na druk en klachten
Hem belijden met gedicht,
Als - hij mij ten troost verschenen -
Voor zijn heilrijk aangezicht
Alle nevels zijn verdwenen,’Ga naar voetnoot2)
Een persoonlijk accent is op te vangen in deze afsluiting van een stroof: ‘Ik loof U, uit een oprecht hart bekeerd.
Dat ik Uw Recht en uitspraak heb geleerd.
En wil dit Recht bewaren zonder vlekken.
Gij zult Uw hand niet eeuwig van mij trekken.’Ga naar voetnoot3)
Ook hier onderscheiden we Vondels eigen geluid: ‘Gij zelf getuigt, hoe ik voor Uw genoten
In 't openbaar mijn hart heb uitgegoten.’Ga naar voetnoot4)
Nu en dan bouwt de dichter een eigen beeld in de reeks: ‘'k Verging allengs, gelijk een spin, die 't ingewand verspint’Ga naar voetnoot5). Een hele kritiek op het kunstenaarschap ligt in | |
[pagina 429]
| |
deze regel besloten. Nog eigenaardiger is een toevoeging als de volgende: ‘Een ander zoeke naar zijn lust
Aan schepsels heul en troost en rust,
Ik stelle op de ongeschapenheid,
Vol macht en kracht en majesteit,
Al mijn betrouwen....’Ga naar voetnoot1)
Dat de Messiaanse strekking sterker aangezet wofdt, blijkt al in de tweede psalm. En hoe meer Christus achter David te voorschijn komt, hoe meer Vondels hart in zijn vertaling gaat kloppen. Nu ‘God in 't vlees verscheen’, rust Hij ‘in 't midden van 't Oud en Nieuw Verbond’Ga naar voetnoot2). Het Kruis staat vlak op de voorgrond: ‘Daar hang ik moedernaakt...., mijn nadeloze rok den krijgsman valt ten dele.... O Vader!’ Het altaar schuift even dichtbij: ‘genieten 't eeuwig leven door de offerspijs’Ga naar voetnoot3). Tabernakel wordt met kerk of ‘het hoge koor’ weergegeven, Gods huis met ‘Uw Kerk, o God’Ga naar voetnoot4). En kerstende Vondel zelfs een Virgilius, dan is David hem een latente Christen, waarvan de trekken maar weinig hoeven gemarkeerd te worden. De dichter handhaaft een Katholieke eenheid van beschouwing, waardoor het verleden in volle actualiteit naar ons toe dringt, op het gevaar af andersdenkenden te vervreemden. Zo noemt hij de psalmen kloosterlijk ‘nachtgetijden’Ga naar voetnoot5). De taal klinkt voor het Oude Verbond bovendien wat teder, als God aangesproken wordt met ‘lieve Heer’Ga naar voetnoot6). En een evangelische geest, die Protestanten niet minder dan Katholieken bevredigt, laat David als Paulus danken, dat God hem ‘uit gena rechtvaardig maakt’Ga naar voetnoot7). | |
[pagina 430]
| |
5Vondel volgt de apostel, wanneer hij zijn liefde met biezondere voorkeur uitstrekt tot de huisgenoten des geloofs. Broederlijk blij is hij met iedereen, ‘die 't énig kluwen vindt en den draad der Roomse waarheid’Ga naar voetnoot1). Hij geeft sommige werken van zich zelf aan Garbrecht Hooft, die hij zo graag hoort zingen; het meisje houdt haar Katholieke vader hoog, als haar Protestantse moeder hem wil onterven, en legt zich ernstig op de studie van Roomse boeken toeGa naar voetnoot2). Dina Noortdijck zet wel eerst na moeders dood een kruisje boven haar brieven, maar blijft sinds haar bekering hartelijk met haar familie omgaan en nodigt Vondel in gezelschap van een priester binnen haar tuinhuisje uitGa naar voetnoot3). Jacob van Campen is een nieuwe geloofsgenoot, waarop de dichter roemt als ‘de grote bouwer’, die ‘menig trots gebouw’ in zijn hersenen draagtGa naar voetnoot4). In een andere zin dan Huygens het bedoelt, mag het grafschrift op deze architect gelden: hij ‘dreef ouw ketterij voor ouder Waarheid heen’Ga naar voetnoot5). Persoonlijk betrokken is Vondel bij de bekering van een Doopsgezind koopmanGa naar voetnoot6). Binnen de sfeer van zijn invloed wordt ook de Doopsgezinde Reyer Anslo vóór 1650 Katholiek, zodat deze dichter na zijn vestiging in de Eeuwige Stad nog Vondel in het Italiaans wil vertalenGa naar voetnoot7). Wanneer Vondel zijn treurspel Salomon, dat aan Justus Baeck en zijn vrouw Magdalena wordt opgedragen, samen met een echt Rooms gedicht laat drukken, bedoelt hij misschien een wenk aan het bevriend echtpaar te geven, waarvan een dochter vijf jaar later Vondel naar het altaar | |
[pagina 431]
| |
volgen zalGa naar voetnoot1). Of de dichter altijd even fijn van takt optreedt bij zijn propaganda, dat is voor hem geen vraag, want hij heeft een alles behalve fijn optreden van zoveel papehaters tegenover zich. Er wordt wel eens gezocht naar een verklaring voor de zuiver Katholieke geest in verzen, die hij op zijn oude dag aan zijn Protestantse nicht Agnes Block, bij wie hij elke Vrijdag Roomse kost gaat eten, durft aanbieden, maar er bestaat geen eenvoudiger verklaring dan dat hij nu eenmaal moet uitspreken wat zijn wezen vervult en daarom zijn beste vrienden allereerst zijn zalig geloof toewenst. De opgetogenheid, waarmee hij nieuwelingen in de Moederkerk welkom heet, is een bekentenis. Zo geniet hij de overgang, die Christina van Zweden tot verbijstering van alle Protestanten en met opoffering van koningschap en vaderland waagtGa naar voetnoot2). In 1650, op het punt Katholieken te leren kennen, heeft zij aan Vossius geschreven, dat de doden, waaronder boeken zijn te verstaan, haar het leven gavenGa naar voetnoot3). Hoort Grotius, haar onlangs gestorven gezant, niet bij deze scheppende doden? Zij draagt andere boeken van onze landgenoot mee dan het werk over het volkenrecht, dat haar vader Gustaaf Adolf in zijn tent had liggen, toen hij sneuvelde. Dankbaar herdenkt Vondel zijn eigen overgang op zijn zestigste verjaardag, nu zijn bloed bekoelt, zijn haar verbleekt, zijn tijdgenoten verdwijnen, terwijl hij nog ‘vrijmoedig’ mag getuigen. Maar zijn strijdbaarheid trekt zich langzamerhand samen op het eigen ‘zielgevaar’Ga naar voetnoot4). Hij heeft zoveel voor anderen gezorgd, dat het tijd wordt zijn overgang naar het ander leven voor te bereiden. Angstvalligheid kwelt hem niet meer, want een verruiming en verheldering van geest blijft hem als Katholiek weldadig bij. Daarom heeft hij ook geen behoefte om zijn geloof met uitvallen te belijden. Zijn gedachten staan trouw ge- | |
[pagina 432]
| |
spannen op de beginselen van zijn godsdienst; en nadat hij laat Latijn, nog later Grieks leerde, heeft hij het laatste een theologie gestudeerd, waarvoor theologen van beroep hun bewondering uitspreken. Wat hem groot maakt, is niet alleen het klankvermogen of de beeldende kracht van zijn taal, niet alleen de moed van zijn staatkundige of godsdienstige overtuiging, het is vooral de grondigheid, waarmee hij zijn gaven verdiept en zijn krachten verzekert. Daarin ligt ook zijn meerderheid boven een Frederik van Eeden, tenslotte door psychologische en sociologische experimenten teveel uitgeput om zich ernstig op dogmatiek of scholastiek toe te leggen. Vondel heeft allerlei kennis veroverd, maar, niet minder dan de dichter van de Divina Commedia, die in zijn grafschrift ‘theologus Dantes’ heet, vooral gewijde wetenschap. Geen enkele term in heel zijn godgeleerd en wijsgerig werk is, naar de strengste rechtzinnigheid gemeten, onjuist; en wisten we 't niet, we zouden aan geen woord of wending bijna merken, dat Vondel geen Katholiek was van huis uitGa naar voetnoot1). Deze rijpe rechtzinnigheid verrast in een man, die, na een halve eeuw buiten de Kerk geleefd te hebben, met zijn temperament licht tot een of ander uiterste, hetzij tegen de zuivere leer of tenminste tegen de ware geest van het Katholicisme, kon overhellen. Ver van een vreemde voor zijn broeders te lijken, is zijn ziel zo eenvoudig, we zouden haast zeggen, zo natuurlijk de Kerk ingegroeid als het gewone Katholieken lang niet altijd overkomt. Alleen iets feestelijks, dat hem als een bewuste herinnering aan de genadedag bijblijft, onderscheidt hem van ernstige geloofsgenoten, zonder in ongezonde opwinding te ontaarden. Verder is hem evenmin een rest van oude eigenzinnigheid als een spoor van jonge dweepzucht, waartoe nieuwelingen wel eens vervallen, aan te zien. Menig geestelijke heeft zijn vroomheid tot voorbeeld gesteld; en de figuur van deze fiere geloofsgetuige versiert moderne kerken, zoals beelden | |
[pagina 433]
| |
van vorstelijke kerkbouwers het de kathedralen in de middeleeuwen deden. Ook Vondel heeft de Kerk helpen bouwen, zijn gedichten dienen om preken op te luisteren. In zijn wezen valt de Hollandse rust zo gunstig mogelijk met de Roomse vrede samen, waardoor hij in een eeuw vol strijd het type levert van harmonie. Hij kent weinig overmaat van ijver, zoals personen hebben, wanneer ze ijver hebben zonder evenredig begrip en soms meer geheimen van de Openbaring willen weten dan de Kerk hun leert. Hij geeft geen willekeurige of twijfelachtige stellingen, waarvan de vredelievende Calixtus er zoveel aan Katholieken meende te moeten toeschrijven, voor leerstukken uit; hij beweert niet, om een paar van zulke gevallen te noemen, dat de Paus aan het wezen van de Sacramenten kan afschaffen wat Christus heeft ingesteld en ook weer te geloven kan opleggen wat Christus nooit heeft opgelegd; dat geëxcommuniceerden door iedereen wettig of onwettig mogen omgebracht worden; dat de Schrift niet in de moedertaal dient gelezenGa naar voetnoot1). Integendeel toont Vondel de vrijheid van de Christenhumanist te handhaven en het geweten van ieder gelovige hoog te houden en zijn godsdienst nergens los te maken van het Woord. De dichter voelt zich in zijn kunst gesteund door het gebed van de gemeenschap der heiligen en laat zich bij het bezingen van Gods geheimen niet alleen door engelen in de hemel bezielen, maar hoorbaar begeleiden door de koorzang van bevriende kloosterlingenGa naar voetnoot2). Voor nonnen en paters zingt hij graag liederen, nog wel liefst in de maat van het WilhelmusGa naar voetnoot3). Hij dicht weer kerkelijke gemeentezangen, zoals hij 't voor Doopsgezinden heeft gedaan; hij levert bijschriften voor devotieplaten, zoals hij 't voor politieke prenten deed. Zijn Kluizenaar, wel van een of andere prent afgekeken, is bij die kunstige vorm zo levendig van taal, dat hij tot stichting van geloofsgenoten be- | |
[pagina 434]
| |
stemd lijkt om, afzonderlijk als dit gedicht wordt uitgegeven, binnen een kloostercel opgehangen of door een katechismuskind voorgedragen te wordenGa naar voetnoot1). Vondel moet nu zeker glimlachen en geestelijken zullen de eersten zijn om mee te lachen over de monnik, die zich, volgens vroegere verzen op zijn getijden gericht en, zoals het schilderachtig heette, aan het klokketouw gebonden, boven iedereen verheven voeldeGa naar voetnoot2). De grote leerdichten laten vrezen, dat ze te Katholiek voor geleerden en te geleerd voor Katholieken gevonden zijn. Ze mogen al bewijzen, hoe de Moederkerk zich met alle eisen van een hoofse stijl en een schoolse bouw weet te verstaan, ze kunnen het hart van weinig vromen bereikt hebben, omdat hun stof de Protestanten en hun vorm de Roomsen, zoals ze bij hun verdrukking voorlopig zijn, moeilijk aanspreekt. Uitzondering lijkt dan ook deze hulde van een onbekend geloofsgenoot: ‘Een goddelijk poëet, die 't Christendom verlicht
Tot wonder voor deze eeuw en troost in onze dagen,
Die 't schier vervallen volk door Godspraak weet te schragen,
Die zoveel zielen spijst met hemels oorbanket.’Ga naar voetnoot3)
De leek Vondel is in zekere zin een kerkelijker Katholiek, meer theoloog of in ieder geval meer apologeet dan de priester Gezelle, die weer de indruk van een stiller, dieper, ja, om het onmisbare woord te noemen, mystieker Christen maakt. De Hollander wordt ook in de strijd gevormd tot een openbaar geloofsgetuige, die zijn godsdienst volledig moet verdedigen; de Vlaming heeft van jongsaf de vroomheid in zijn adem, zijn houding, zijn hele doen. Vondel schijnt ook minder volks en speels van toon dan Stalpert. Dat de leek hierin moet verschillen van de priester, wordt bevestigd door een evenwijdig onderscheid tussen een mannelijk intellectueel als Thijm en een haast moederlijke Gezelle. De leek, die met geleerden omgaat, streeft | |
[pagina 435]
| |
naar verheffing van de gewijde wetenschap, terwijl de priester, door zijn zielzorg allereerst op de kleinen aangewezen, het heilig brood in kruimels breken wil. Het eerste vordert de nodige geestesspanning, het tweede eerder eenvoud van hart. Vondel komt als kind van de Kerk misschien niets te kort behalve een zekere kinderlijkheid, het onbevangene dat verschillende geloofsgenoten uit weelde weer overdrijven tot slordigheid toe. Hij is niet biezonder sterk in de humor, de proef op de som van een ernstig Katholiek, die zó onwrikbaar vast in zijn geloof staat, dat hij er bij gelegenheid veilig een tikje mee durft spotten. Vondel gaat plechtiger met de hemel om en bidt met teveel nadruk om een ogenblik later te kunnen lachen, al is er in zijn vroomheid ook hoegenaamd geen vertoon. Hem blijft de tragische nood vervolgen, waarin vroegere geestverwanten nog leven; hij begrijpt Paulus' roerend woord: ‘Wie lijdt er zonder dat ik brand?’ Hem drukt de verantwoording om de eer van zijn belasterde Kerk, die met zijn eigen eer samenvalt, te verdedigen. Iedere lof voor Rome betekent een rechtvaardiging van Vondel en, wat meer waard is, een overreding van zijn vrienden. Hij mag de wapens niet afleggen, zolang hij op zijn post midden in de voorhoede of volgens zijn eigen verklaring ‘op schildwacht’ staat. Aan een Gezelle is het beminnelijk lijdzame toevertrouwd, een Vondel moet gewapend blijven tot het einde. De beloning vindt hij juist in wat hij van nature mist, de verlichting van zijn aangeboren zwaarmoedigheid. Het lachen neemt in rechte verhouding tot het bidden toe. Heeft de vroegere hekeldichter alleen kunnen grijnzen of schateren met een valse klank van leedvermaak, de klare glimlach komt voortaan zijn toon doorschijnend maken. Zijn treurspelen werken verheffend en bevrijdend als de eredienst, waaraan ze, van Gijsbrecht tot Lucifer, meer en meer verwant worden; zijn reien stijgen tot hymnen, zijn tafrelen tot processies. Geen wonder, dat hij ook in Jozef | |
[pagina 436]
| |
en Adam graag engelen laat optreden, want hij voelt binnen zijn ziel de sfeer van het paradijs. Hier en nergens anders ligt de stille bron van wat terecht in deze forse dichter geroemd is als zijn énige tederheidGa naar voetnoot1). De genade brengt zijn natuur, voorzover het op aarde mogelijk is, tot volmaking. Eerst de blijheid bewijst overtuigend, dat Vondel vertrouwelijk Abba mag zeggen aan zijn God in de hemel, nu hij hem als God met ons zo dichtbij gekregen heeft. Alle pijnen van een oudtestamentische vrees voor de Heer zijn ongemerkt in de zon van de Kerk genezen. Ofschoon zeker van hun heil, dat onveranderlijk staat vastgesteld, hebben Kalvinisten met strenge spreuken en zware klanken meermalen een doodsangst voor de hel verspreid. Niet zo onmenselijk zeker van zijn zaligheid, die hij volgens de apostel in vrees en beven moet bewerken, heeft Vondel daarentegen de hemel geopend vol engelen en heiligen, vol vrede en vreugde, vol licht en geluk. Zo rijk is zijn vruchtbaarheid geworden, dat we uit het ene werk het andere zien groeien. Het slot van Bespiegelingen belooft de Heerlijkheid der Kerke, evenals het eind van Lucifer ons Adam in Ballingschap aankondigt. Vondel is de ware dichter, die volgens zijn eigen vergelijking voortdurend aangroeit als een stroomGa naar voetnoot2). Zijn geloof is eeuwig groen, ‘geen winter schendt Gods palm’, getuigt hij van de bijbelse schoonheid, waarop zijn kunst zich heel oorspronkelijk inspireertGa naar voetnoot3). Zijn bezieling krijgt telkens langer adem in verzen, die zich zó weldadig met fiere perioden vol breder en vrijer ritme verruimen, dat de toon van zijn eerste en van zijn laatste werken verschilt als een hijgend huisharmonium en een jubelend kerkorgelGa naar voetnoot4). |
|