Vondels geloof
(1935)–Gerard Brom– Auteursrecht onbekend
[pagina 437]
| |
XV. BurgerBij het vermeerderen van zijn Christendom heeft Vondels menselijkheid zoveel gewonnen, dat hij werkzaam de kracht van zijn geloof omzet. Als een sterke natuur de genade ontmoet, dan stroomt er zegen over, getuigt hij volgens de leer, dat het bovennatuurlijk leven zich door een groei van natuurlijke volmaaktheid moet openbarenGa naar voetnoot1). Het is dan ook een waan, dat de dichter, een en al ‘mystiek’, buiten zijn volk en zijn tijd geleefd zou hebben in de ‘kloostercel’ van middeleeuwse dromenGa naar voetnoot2). Met de harmonie van zijn godsdienst, die alle geloofsgeheimen door het dagelijks leven laat heendringen, behandelt hij eeuwige ideeën, zonder de levensvreugde of de natuurpracht te miskennen, zonder de weldaden van de maatschappij te vergeten in zijn zaligheid over de gemeenschap der heiligen ofwel zijn vaderland iets minder lief te hebben om zijn trouw aan de Moederkerk. Zijn altijd gelijk gebleven handschrift illustreert, hoe zijn karakter volstrekt niet onder zijn bekering heeft geledenGa naar voetnoot3). Komt hij de Protestant in zich te boven, dan is het niet door een of andere waarde te vernietigen, want de mens mag en kan geen energie van Gods schepping ongedaan maken. Vondel weet elke daad van de Hervorming over te dragen en kan zijn vroegere geloofsgenoten het fiere woord van de apostel toeroepen: ik ook, ik meer. Dankbaar ziet hij de zon over stad en land schijnen, geen zorg of verdriet zal hem bij al zijn ernst de Roomse blijdschap benemen, zijn | |
[pagina 438]
| |
levensmoed is zichtbaar toegenomen, naarmate hij verder van zijn Menniste jeugd komt af te staan. Hij vast niet met een lang gezicht, maar lacht dat ‘veertig dagen vis valt lastig voor zijn vlees’Ga naar voetnoot1). Echt menselijk heeft hij zich in de geest van allerlei personen, waarvoor hij vrijwillig of zelfs plichtmatig een gedicht bestemde, vol meegevoel ingeleefd. Zijn verzen vormen een doorlopende samenspraak met zijn vrienden, eerbiedig voor regenten, plaagziek voor meisjes, kameraadschappelijk voor schilders. Niet alleen kan hij treuren met de treurenden en juichen met de juichenden, zoals troostverzen en bruiloftsliederen in overvloed tonen, maar hij verstaat de kunst om ieders eigen taal te spreken door toespelingen op het ambt, het huis, het wezen van zoveel hartelijk gevierde personen. Tot zijn oude dag houdt hij van omgang met vrouwen en kinderen, die een gevoelig kunstenaar verwant heten, ofschoon hij anders weinig van de gewoonlijk aan dichters toegeschreven eigenschappen lijkt te hebbenGa naar voetnoot2). Zijn wezen blijft in evenwicht en bewaart, door ontelbare schokken heen, de regelmaat, die zijn rustige alexandrijnen in brede golving op en neer beweegt. Hij vertoont de geleidelijke ontwikkeling van een ikmens tot een gemeenschapsmensGa naar voetnoot3). Voorzover een stelsel de levende ziel bepalen kan, schijnt hij het ethisch type te vertegenwoordigen, met meer en meer rationele elementen vermengdGa naar voetnoot4). Buiten zulke kunstmatige kategorieën is één feit even overtuigend als verrassend: Vondels individualiteit begint sterker te spreken, nadat hij het individualisme overwonnen heeft. | |
1Hugo de Groot gaf Vondel de grootste lof, die een jurist kon geven, toen hij in zijn werk biezonder ‘de recht- | |
[pagina 439]
| |
matigheid om ieder persoon het zijne te geven’ waardeerdeGa naar voetnoot1). Rechtvaardigheid heet bij Sint Thomas de deugd van een goed burger. Hoe strijdbaar ook, de dichter is in zijn verkeer open genoeg om als Katholiek bevriend te zijn met een jonge Jood, die hij meermalen over zijn werk raadpleegtGa naar voetnoot2). Het veelzijdige van zijn geest en het onbevangene van zijn hart tekenen zich in zijn betrekkingen tot de meest verschillende mensen af, maar een allemansvriend is de gulle lofdichter nooit geworden. Veertig jaar na het bloedig vonnis, waarover hij levenslang rouw moet dragen, schieten er nog bloesems uit het stokje van de vrijheidsheld Oldenbarneveldt.Ga naar voetnoot3) Zijn vaderlandsliefde is dezelfde van zijn jeugd en wordt geen ogenblik verloochend. Met zulke gevoelens staat de dichter onder zijn geloofsgenoten niet alleen. Zoals Barnevelt voor de rechtbank, waar het pleiten in het belang van de Roomsen hem levensgevaarlijk kon zijn, nog de trouw van papisten bekende, heeft de oude Hooft zich op deelneming van de Katholieken aan de Opstand beroepenGa naar voetnoot4). Als Protestante verzekerde Tesselschade, zonder tegenspraak bij dit tastbaar feit te verwachten, zwart op wit, hoe ‘de Roomse geus’ even goed de vrijheid van het land verdedigd hadGa naar voetnoot5). En tegen de triomf van de Kardinaal Infant in Antwerpen, waarbij de gehechtheid van Hollandse Katholieken aan Spanje was uitgespeeld, kwam een Leids student openlijk verklaren: ‘Veel zijn goed Paaps, maar niet Maraans,
Goed Katholiek, maat niet goed Spaans.’Ga naar voetnoot6)
Deze Jacob van der Does herhaalde eenvoudig wat meer bekende geloofsgenoten nooit ophielden te bezweren. | |
[pagina 440]
| |
Spiegel had de ondergang van de Armada met een dankvers gevierd, Plemp zijn program in deze leus samengevat: ‘roem God, eer Prins, luk Vaderland’Ga naar voetnoot1). Om nog meer vrienden van Vondel aan te halen, bij wie zijn nationaal besef des noods versterking mocht vinden, herinneren we aan de Haarlemse priesters Ban en Bloemaert, volgens Descartes niet een paar van de onnozelen, die zich wijsmaakten dat iemand enkel goed Katholiek kon zijn, als hij de partij van de zogenaamd Katholieke koning koosGa naar voetnoot2). Zulke geestelijken vertegenwoordigen het standpunt van hun geloofsgenoten, dat ze op het voorbeeld van de oude Christenen de feitelijke regering hebben te erkennenGa naar voetnoot3). De beschuldiging van landverraad, waarmee de predikanten hun stoken tot verscherping van de plakkaten willen goedpraten en waarom de Roomsen zo lang verdacht en verdrukt worden, mist iedere grond van bewijs en elke reden van rechtGa naar voetnoot4). Bij Vondel is het allerminste teken van Spaansgezindheid nog niet aangetroffen. Juist tot verdediging van Vondel herdenkt de Katholiek Jan Vos ‘'t gezegend zwaard, dat Willem voor de vrijheid wette’Ga naar voetnoot5). Zelf is de dichter in eerbied voor de Zwijger, die hij ‘het Hoofd van Hollands helden’ heeft genoemd, nooit tekort gekomenGa naar voetnoot6). Ook na zijn overgang reikt zijn liefde voor de vrede niet verder dan zijn trouw aan de natie hem toelaat: ‘roemt op Vrijheid, 't waardste pand van 't verdadigd Vaderland’, roept hij, wanneer de Zeven Provinciën ‘endlijk vrij gekend’ zijnGa naar voetnoot7). Nog vergeet hij niet de ‘dwinglandij’, van een ‘bloeddorstig tiran’ als Alva, die hem aanleiding geeft ‘de | |
[pagina 441]
| |
Staat der Vrijheid’ weer op te halenGa naar voetnoot1). Hij vereert van harte ‘Vrijdom, 't wit van 's volks gebeden’ en noemt opnieuw ‘de gulden Vrijheid’ het kleinood in onze kroon, waarop Amsterdam zeker zal passen, omdat er haast een eeuw voor gevochten isGa naar voetnoot2). Het wettig verzet tegen Spanje wordt uitdrukkelijk hooggehouden ter ere van de burgers, die ‘zich kweten in gevaar tot noodweer van den staat’Ga naar voetnoot3). Het lofdicht, dat Vondel voor de geschiedenis van de Opstand door een Italiaans Jezuiet levert, geeft hierbij weinig moeilijkheid, want het prijst vooral letterkundige verdiensten, waarom de vertaling van het werk trouwens is opgedragen aan een kleinzoon van burgemeester HooftGa naar voetnoot4). Het verwelkomen van een Spaans gezant doet de dichter waarschijnlijk op verzoek van burgemeesters, die tegenover Spanje om handelsbelangen gunstig gestemd zijnGa naar voetnoot5). Bij nieuwe vijandelijkheden staat hij altijd even paraat en daarom schrijft hij onder de tweede Engelse oorlog een vaderlands vrijheidspel, waarin de leeuw verbeeld wordt met schijnbaar machteloze klauw, maar ‘ontwaakte hij, hoe grimmig zou hij van zich tasten!’ Zo spreken de vrouwen, waarop de moeder van Claudius Civilis met doorzichtige taal antwoordt: ‘Wij baarden zoons uit onzen schoot
Tot heil der onderzaten.
Wij kussen zulk een schone dood.
Zij handhaaf' 't heilig recht der Staten.’Ga naar voetnoot6)
In het rampjaar 1672 toont de vijf en tachtigjarige dichter zijn verontwaardiging over de ‘Franse middernacht’, wat zelfs een weinig Gereformeerd staatsman als Coenraad van Beuningen niet verhindert te waarschuwen, dat het recht van vrije godsdienstoefening de Roomsen tot een staats- | |
[pagina 442]
| |
gevaarlijke partij zou makenGa naar voetnoot1). Tegen die verdenking is Vondel bij zijn bekering terstond opgekomen, door niet alleen het onschadelijke van de Hollandse Katholieken, maar vooral hun trouw aan de overheid te betuigenGa naar voetnoot2). Zo goed als Barnevelt heeft Vondel dag aan dag ‘Holland gedragen onder 't hart’. Het woord gemenebest bindt zijn bijbelspelen aan de Republiek; het Beloofde Land in Jozef in Dothan is niet minder verhollandst dan in PaschaGa naar voetnoot3). Over al zijn werken hangt een vaderlandse lucht, zodat de hemel van Lucifer en de ruimteloosheid van Bespiegelingen even vol beelden uit ons landschap en ons volksleven staan. Zeemanswoorden en schilderstermen mengt Vondel door zijn vertaling van de psalmenGa naar voetnoot4). De zon helt naar de duinen, de Almachtige kan ‘zee en meer uitmalen’. God de Heer ‘zit hoog en droog’ - het kan allemaal niet inheemserGa naar voetnoot5). Deze aanpassing treft antieke teksten op hun beurt, want Vondel laat Horatius spreken van de Geldersman, als een barbaar bedoeld wordt, en David van de heide, waar het om een woestijn gaatGa naar voetnoot6). Geen geboren Hollander en geen geboren Katholiek, wordt Vondel een echt Hollands Katholiek tot voorbeeld van zijn landgenoten. Het houdt wel betekenis, dat aan het einde van zijn stadspel bepaald de priester komt verklaren: ‘de liefde tot zijn land is ieder aangeboren’Ga naar voetnoot7). Godsdienstige en maatschappelijke beginselen ondersteunen elkaar in Vondels besef zo stevig, dat het voor een bewijs van goddeloosheid geldt, als ‘geen band van maatschappij houdt mens aan mens verbonden’. Kerk en staat werken wezenlijk samen: ‘de godsdienst stut die macht met schattinge en ontzagGa naar voetnoot8)’. Niet de Katholieken, houdt Vondel met Gro- | |
[pagina 443]
| |
tius vol, neen de stokende Kalvinisten zijn vijanden van de UnieGa naar voetnoot1). De strijd tegen Rome is een antinationale, een ‘onduitse twist’, een tweedracht onder ons volk, waardoor het vaderland alles behalve wordt gediendGa naar voetnoot2). De geschiedenis bevestigt, dat de Roomsen eigenlijk niet als landverraders, maar op drijven van de predikanten als vermeende afgodsdienaars onderdrukt werden, die ook na de vrede met Spanje geen gelijk aandeel in de samen bevochten vrijheid konden winnenGa naar voetnoot3). Papen staan nu eenmaal niet gelijk met leden van de openbare Kerk en zijn daarom als Gibeonieten in het verkoren Israël behandeld. Zelfs de Doopsgezinde Vondel heeft, als hij Katholiek wordt, nog een soort verlaging tot tweederangsburger moeten doormaken, voorzover een Katholiek nog burgerrechten deelt, omdat zijn nieuwe broeders bij de politieke uitsluiting en sociale achterstelling meteen het brandmerk van morele trouweloosheid te dragen hebben. Ze zijn dikwijls arm en heten dom en lijken in ieder opzicht minderwaardig; afgodisch in de ogen van rechts, bijgelovig in die van links, lijden ze de schande van een algemene verachting, waarvoor de verlichting in de dagen van Betje Wolff zich eindelijk zal beginnen te schamen en waarop de langzame herleving van het Katholicisme in Nederland eerst na de romantiek de Protestanten stap voor stap gedwongen laat terugkomen. Nog altijd blijft een litteken van deze slavernij zichtbaar in de hardnekkigheid, die de een of ander tot vandaag aan Vondels twijfelachtige vaderlandsliefde en dubbelzinnige staatkunde laat geloven. Nadat een niet-katholiek geleerde pas in onze tijd grondig afgerekend heeft met de mening, dat Lucifer een vermomd protest tegen Oranje zou bedoelenGa naar voetnoot4), vervalt een enkeling weer in het vooroordeel, dat Leeuwendalers de reserve van een Roomse bij het over | |
[pagina 444]
| |
winningsfeest onmogelijk verbergen konGa naar voetnoot1). Er bestaan hoegenaamd geen gegevens om het beter te willen weten dan de Protestant, die Vondel van dichtbij kende en uitdrukkelijk getuigde, hoe zijn liefde voor het vaderland en de vrijheid niet onder zijn Roomsheid geleden hadGa naar voetnoot2). Enkele jaren vóór zijn spel bij de vrede van Munster is de dichter wel verdacht gemaakt, alsof het ‘Roomse juk’ zijn trouw aan Holland liet verkillen en - daar spreekt de algemene papehaat, waarvan hij zich persoonlijk niets hoeft aan te trekken - het ‘Leeuwennest’ gevaar liep van de kant van het PausdomGa naar voetnoot3). Vergeefs doet Jan Vos in zijn vredesgedicht het brede voorstel: ‘laat Geus, Papist vergeten namen zijn’Ga naar voetnoot4). Het wantrouwen van de oorlogsdrijvers, die nu eenmaal een schijn van groter vaderlandsliefde op vredesvrienden vóór hebben, blijft te sterk. Vondel haalt met oog op Munster zijn eigen vredewens van vijftien jaar geleden als een ‘profetie’ aan en houdt de oorlog meer dan ooit voor ‘het zwijn, dat de wereld omwroet’. Wil iemand door de sluier van zijn dramatische fabel heenzien, dan is het intussen duidelijk, hoe de dynastieke en militaire namen Landskroon en Hereman aan Spanje, de pacifistische en nationale Vreerijk en Volkaard aan Holland worden gegeven, om zijn sympathie voor het Noorden te bevestigenGa naar voetnoot5). Kan er in Leeuwendalers heus geen goed vaderlander aan het woord zijn, omdat de dichter niet de oorlog als een heilige zaak verheerlijkt?Ga naar voetnoot6) 't Is toch bekend, hoe de Amsterdamse heren Frederik Hendrik tot de vrede gedrongen hebben en dus van hun dichter niets anders dan | |
[pagina 445]
| |
deze rustige toon verwachten. Het herderspel volgt te kort op de polemische Maria Stuart om Vondel niet met alle zorg te laten herinneren aan het verzoenende van een vredesviering, waarbij hij zich enkel burger onder medeburgers voeltGa naar voetnoot1). Het is juist met merkbare verlichting, dat hij zijn feeststuk vrij van paapse stoutigheden opvoert, want het geeft hem een biezondere voldoening, als Katholiek de algemene woordvoerder van zijn volk te mogen zijn. Hij sluit een bestand voor godgeleerde redetwisten, nu hij de vaderlandse eenheid bij de verzekerde vrijheid huldigen kan. Wat Leeuwendalers politiek betekent, wordt door zijn Salomon tegelijk godsdienstig bekrachtigd. Na zo dikwijls op de verschilpunten tussen Katholieken en Protestanten te hebben moeten wijzen, gaat Vondel in dit bijbelspel de Nederlanders vertonen, hoeveel hen samen als Christenen gelukkig nog verbindt: ‘Eén Wet, één vorst, één God, één kerk, één offerande.
Daar zetten wij ons lijf en leven voor te pande.’Ga naar voetnoot2)
In deze woorden van het later rampzalig verscheurd Israël klinkt een waarschuwing, die niet wezenlijk verschilt van de gebedstoon in het geuzelied: ‘O Neerland, zo gij maar en bouwt
Op God den Heer altijd,
Uw pijlen vast gebonden houdt
En tsaam eendrachtig zijt...’
Alleen onderscheidt Vondel zich van de geuzen, door die eenheid uit te breiden over de volledige Nederlanden, zodat hij het Zuiden als ‘Konings Nederland’ naast ‘Vrij Nederland’ stelt en tegenover de Spaanse gezant kort en klaar de vrede ‘der tien en zeven Nederlanden’ hooghoudtGa naar voetnoot3). Dit Groot-Nederlands gevoel is de dichter met Brabants bloed niet uitsluitend eigen, want de samenhang van Zuid en Noord vormt een werkelijkheid voor zijn geloofsgenoten, die op deze verbinding zijn aangewezenGa naar voetnoot4). | |
[pagina 446]
| |
Tot 1648 hebben verschillende Hollanders datzelfde uitzicht op een ruimer natie gehadGa naar voetnoot1). Vondel bewaart het gevoel voor ‘gans Nederland’ als een familiestuk, dat hij van zijn ouders erfde en bij zijn priesters, waaronder verschillende Vlamingen zijn, mocht wijdenGa naar voetnoot2). De kathedraal van Mechelen, de hogeschool van Leuven, ze geven weerklank aan zijn stem. Het Groot-Nederlandse van Vondel spreekt zich machtig uit, waar hij zijn Johannes de Boetgezant een dubbele opdracht gunt, die aan weerskanten onze tegenwoordige grenzen te buiten gaat. Zoals barokke kerken koepel aan koepel bouwen, durft hij het arme klooster van Brussel en het weelderige hof van Kleef overspannen met één wijde boog, om een naamloos nonnetje, wel even ‘zoet op poëzij’ als haar moederGa naar voetnoot3), en de beroemde Prins Johan Maurits, een Roomse en een Protestant, samen toe te spreken in dezelfde zuivere moedertaal. Daarom is hij niet een zwakker, daarom, begrijpt ons geslacht opnieuw, veeleer een sterker vaderlander. Boven de regeerders Hooft en Huygens en Cats heeft Vondel, eenvoudig burger als hij is, de geschiedenis van het tot de uiteinden van de aarde levend Nederland weergegeven. | |
2Vondel is solidair met de Amsterdamse politiek, noemt in het jaar van het eeuwig edict de Staten trots ‘vaderen van 't vaderland’ en volgens de gangbare theorie, waarnaar de middeleeuwse geschiedenis voor de regenten moet dienen, ‘meesters van hun ingetoomde Graven’Ga naar voetnoot4). Zijn stadgenoten roept hij in dezelfde richting toe: ‘bevrijdt het kapitool der vrijgevochten Staten’Ga naar voetnoot5). Hij verbindt de Griekse stadstaat met de Christelijke wereldkerk, is Am- | |
[pagina 447]
| |
sterdammer en Europeaan in één persoon. Vanuit zijn woonplaats naar Keulen en dan naar Rome aan 't bedevaren gegaan, heeft de pelgrim Amsterdam teruggevonden als een om de Heilige Stede gegroeide en door de Roomse kroon boven het gemeentewapen gewijde stadGa naar voetnoot1). Daar ziet de dichter alles samenstromen, daar alles weer uitstralen, want waar de vorstelijke stad aan de Amstel en 't IJ ‘heerlijk open’ ligt, is de bloedsomloop van heel de wereld te zien en de hartklop van de mensheid te horen. De Voorzienigheid heeft zich buiten Rome nergens zo sterk geopenbaard: ‘God ontvouwde zijn gunst en macht te Amsterdam’Ga naar voetnoot2). Door geregeld de naam Amsterdam rond te dragen, weerlegt Vondel de bewering, dat hij niets anders dan ‘Rome, Rome!’ zou roepen.Ga naar voetnoot3) Hij is een onbezoldigd, ofschoon niet helemaal onbeloond, stadsdichter geworden, die bij allerlei, hetzij openbare of vertrouwelijke plechtigheden het woord komt voeren voor de magistraat. Zo moet hij een lang gedicht maken, om Johan Maurits te bedanken voor het wildbraad, waarvan burgemeesters samen genoten hebben. De Turk, die onvermijdelijk als nagerecht optreedt, komt hierbij voor Vondels eigen rekeningGa naar voetnoot4). De dichter vervult zulke opdrachten niet alleen met het gewicht van de barokke hofstijl, maar vooral met de ernst van een Katholiek vredeswerk. Nauwelijks heeft hij de hemel in zijn Lucifer geschilderd, of hij beschrijft vol geestdrift het nieuwe stadhuis, waar de heren zetelen. Voor zijn geest is deze overgang geen sprong, evenmin als de afstand tussen kerk en stadhuis op de Dam. Hij heeft de brand van het ene gebouw bezongen, hij doet het nu de bouw van het andere; en kon hij in het eerste geval zijn satire moeilijk het zwijgen opleggen, hij bedwingt in het laatste zelfs iedere kritiek, omdat de hekelaar van een partij de huldiger van heel de | |
[pagina 448]
| |
gemeente wordt, fier op de feestelijke toon, die hij als de grootste klok in de hoogste toren over alle straten laat klinken. Sinds het Roomse van de Gijsbrecht hem niet verhinderd heeft om de onmisbare vertaling te leveren voor een deftige stadsuitgaaf ter ere van Maria Medici of liever ter ere van de Amsterdamse gastvrijheid, die de Amsterdamse welvaart en de Amsterdamse invloed in hun gevolg meebrachtenGa naar voetnoot1), houden zijn verzen nooit op, de gevels van gebouwen als schouwburg en weeshuis, de schoorsteenmantels van zalen binnen het raadhuis te versieren, zoals de Vlaming Quellijn het met even weelderige beeldengroepen of overvloedige bloemkransen doet. De gesloten macht van het stadhuis, de massale werking in beheerste trant, daarop bekent Vondel groot te gaan. Het monument belichaamt een gemeenschap, die geest van zijn geest, bloed van zijn bloed is geworden. Het groeit uit zijn kring, het leeft in zijn midden, hij voelt zich dus geroepen om het werk, dat voor zijn geslacht een wonder betekent, in klinkende verzen om te zetten. Vermoedelijk in opdracht van of tenminste in overleg met burgemeesters laat de architect hem alles zien met oog op even statige alexandrijnenGa naar voetnoot2). En dit grootse gedicht kan zijn bewondering nog lang niet uitputten. Zelfs in de loop van zijn godgeleerde Bespiegelingen toont hij drie verschillende keren zijn glorie over ‘ons trots stadhuis’, dat onwrikbaar zal staan, ‘zolang als Amsterdam de merkt der wereld blijft’. Hij ziet bij hemeldoordringende beschouwingen weer ‘ons heerlijk raadhuis’, een welkom beeld van de goddelijke orde, verschijnen, zoals middeleeuwse kunstenaars het eeuwig Jeruzalem opbouwden met torens uit hun eigen stadGa naar voetnoot3). Het is ook niet teveel gezegd voor zijn opgetogenheid, dat het stadhuis als meesterwerk voor geen Vatikaan onderdoetGa naar voetnoot4). We zouden deze uiting vals verstaan, als we | |
[pagina 449]
| |
er enkel een tegemoetkoming in meenden te horen, want de Katholieke dichter moet het werkelijk een voorrecht vinden, dat Amsterdam en Rome elkaar tenminste op het punt van schoonheid raken. Jacob van Campen zelf ondervindt, hoe ver het oude geloof en het nieuwe werk van elkaar afliggen, wanneer hij om zijn overgang tot de Moederkerk als bouwmeester van het stadhuis onmogelijk wordt gemaakt. Een Rooms landheer neemt het in zwakke verzen voor de bekeerling op, maar Vondel laat zich deze kans in zijn gedicht op het stadhuis ontgaanGa naar voetnoot1). Trouwens over Rooms Amsterdam heeft de dichter nauwelijks gesproken. De naam van de stadspatroon Sint Nicolaas komt in zijn gedichten niet eens voor. Hij durft zijn stad in de middeleeuwen voorstellen, zoals hij 't ook Keulen deed, maar de kerkelijke toestanden van het ogenblik gaat hij, misschien wel op de raad van een voorzichtig priester als de verantwoordelijke Marius, geregeld voorbij, tevreden met de tamelijk veilige rust, die zijn geloofsgenoten in de handelstad mogen genieten: ‘'t geweten wordt er beschut, niemand in zijn gemoed gedrukt’Ga naar voetnoot2). Lijkt deze dankbaarheid ons in verband met de vrijheid, waarvan de dichter zo hoog opgeeft, tegenwoordig, nu de Katholieken zoveel gunstiger verhoudingen genieten, nog al overdreven, dan ligt de verklaring in de omstandigheden, die Roomse Amsterdammers een betrekkelijk voldaan gevoel gaven. Ze hebben onder staatsgezinde regenten zoveel beter leven dan onder prinsgezinde predikanten. De door Vondel geroemde vrijheid is bepaald de vrijheid, zoals de heren van het stadhuis die verstaanGa naar voetnoot3). Biezonder Andries Bicker, bij zijn verzet tegen Willem II sterk door de dichter toegejuicht, geldt voor een beschermer van de KatholiekenGa naar voetnoot4). Vondel heeft ook een baljuw van de Beemster gehuldigd, die gematigd tegenover de zo dikwijls ge- | |
[pagina 450]
| |
kwelde Roomsen optreedtGa naar voetnoot1). Zijn onhandige bemiddeling bij Hooft laat verwachten, dat Vondel allereerst de burgemeesters in zijn eigen stad gunstig voor zijn geloofsgenoten probeert te stemmen, die, bang hun weinige rechten nog verkort te zien, de minste vrijmoedigheid gevaarlijk moeten vinden en dus zijn prikkelende uitvallen wel graag door gedweeë lofdichten aan het adres van de almachtige heren vergoed zien. Maar bescheiden kan hij hoogstens ‘het rond Begijnhof’, dat ‘de maagd in zijne muren bergt’, even bij de stadsbeschrijving te pas brengen, omdat het door een gemeentelijk voorrecht beschut wordtGa naar voetnoot2). Liever grijpt hij toevallige kansen aan, om het verachte Katholicisme langs een omweg tot eer te helpen brengen, al is 't door een terloopse hulde aan voorname Katholieken uit het buitenland. Hij groeit erin, dat burgemeesters een levensgroot portret van Maria Medici in het stadhuis hangen met een opvallende rozekrans in de hand, en zorgt er dadelijk voor, iedereen te laten weten, hoe die rozekrans een kostbare reliek is van de H. Franciscus XaveriusGa naar voetnoot3). | |
3De Amsterdammer mag in zijn hart een republiekein blijven, zijn tijd is nu eenmaal zó beheerst door het hof, dat hij de burgemeesters als vorsten behandelt. Hooft is ook geen minder overtuigd aanhanger van de Staten, omdat hij dankbaar een riddertitel van de Franse koning ontvangt. Bij Vondel betekent deze onbewuste koningsgezindheid meer dan Amerikaans ontzag voor Europese adel, meer dan barokke stijl of praal; er leeft het geloof in, dat alle gezag van boven komt en door eerbied van de onderdanen moet gedragen worden. Hij kan zijn hulde voor burgemeesters hier, voor koningen daar in geweten best ver- | |
[pagina 451]
| |
enigen, want beiden zijn op hun plaats de wettige, door God gewilde overheid. Hooft doorzag Vondels grootmoedigheid in hekeldichten, die 't op zulke grote personen gemunt hadden; en wanneer de dichter dan tegen pas gebakken patriciërs, die buiten hun ambtelijke waardigheid soms weinig groots vertonen en hun titels alleen in zijn verzen laten voortleven, toch weer vol verering kan opzien, is het geen ogendienarij, geen laffe zelfkleinering, maar diepe overtuiging, waardoor hij gaat buigen voor zijn geestelijk minderen. Hij beschouwt, van overdadige uitdrukkingen in zijn dichterlijke taal afgezien, hun hoogheid niet vleiender dan de hoogleraar, die bij zijn lijkrede op Nicolaas Tulp een Amsterdams burgemeester de voornaamste persoon in de Republiek noemt en Amsterdam de voornaamste stad van de wereld en het stadhuis natuurlijk het achtste wereldwonder. Trouwens de heren zijn het relief, dat Vondel hun met zijn poëzie geeft, tenslotte wel waard, want hun verdienste is, als echte Hollanders in hun ambt op te gaan. Hoe eenvoudiger zij hun kracht aan de gemeenschap geven, hoe nadrukkelijker een woord namens het volk deze toewijding mag huldigen, omdat de Hollandse degelijkheid met hun gemis aan persoonlijke glorie samenhangt. Er zijn niet veel regenten, waarvan een of ander gezegde beroemd zal worden, er zijn er intussen genoeg, waarvan het werk blijft voortleven. En de dichter, die zelf aan woorden overvloed heeft, gunt hun graag een hulde voor hun daad. Zullen verschillende geslachten na de Franse Revolutie hun zelfbewustzijn zoeken te bevredigen in het neerhalen van alle macht, zeventiendeeuwers vinden daarentegen voldoening in het opzien naar boven, in bewonderen en vereren, dienen en dragen. Het is volstrekt niet alleen de burgerman, die de burgemeesters zo verheerlijkt, het toejuichen kost hem geen vernedering, want hij is groots op leiders van zijn stad, die zich op gelijke voet met vorsten bewegen. Door hun roem te verbreiden, neemt hij er persoonlijk deel | |
[pagina 452]
| |
aan; zij moeten op portretten wel zo'n hoge houding aannemen als hun in gedichten wordt toegeschreven. Het algemeen ontzag voor hun ambt berust op een gevoel van saamhorigheid, dat onze tijdgenoten bekennen te missen, wanneer ze naar volksgemeenschap verlangen. De dichter is als iedereen tevreden, zich te laten regeren in een onderdanigheid, die de heersende stand hem mogelijk helpt maken. Voelen andere geslachten hun politiek hart opgelucht bij protesten, zijn tijdgenoten beleven zelf de eerste vreugde van de komplimenten, waarmee ze zich tot de hofstijl opwerken. Zulke sierlijke vleierijen plooien de mond in een glimlach en buigen de rug in een ronding, die de burger op zijn beurt iets van een heer kan geven. De zinnen groeien golvend aan als de krullen van een pruik, waarbij de vraag naar echt of onecht een lompheid betekent. Alles is ook geen spel van Amsterdam, dat tegen Den Haag op wil pronken. Vondel zoekt bij de burgemeesters graag steun tegenover de predikanten. Hij kent nog altijd zijn geluk niet, dat de dagen van de Synode voorbij zijn, en heeft de fierheid, die hij tegenover de kerkeraad toonde, bij het stadhuis allerminst verloren. Een hoveling als Huygens moet in zijn leven heel wat meer buigen en bukken dan de koopman Vondel. Dat zijn klassieke stijl in het treurspel geen personen buiten de hofkring toelaat, hebben we volgens de schoolse leer, die hem door alle kenners is ingeprent, te aanvaarden. Vreemder is de afwezigheid van het volk in zoveel andere gedichten. Als hij de zeevaart komt vieren, denkt hij aan één reder boven duizend matrozen, want het stadhuis, de haven, heel de stad lijkt allereerst voor rijken bestemd, die de deftige grachten bewonen. Spreekt de dichter een enkele keer plat Amsterdams, het dient om populaire dominees, opruiers in zijn ogen, bij hun eigen volkje belachelijk te maken. Voor de rest bestaat er nauwelijks een massa voor de humanist, die enkel door de kerkdeur een kijkje leert krijgen op de kleinen, met wie de | |
[pagina 453]
| |
monnik zich vrijwillig verbroedert. Shakespeare en Milton hebben evenmin hart voor het gewone volk getoondGa naar voetnoot1). De armen verschijnen Vondel onder al de weelde, waarop hij roemt, eerst in het gevolg van de Heilige Armoe. Dan ziet hij opkomelingen met gekochte titel verdwijnen in ijdelheid der ijdelheden: ‘één druppel troost uit God te voelen, dat is meer dan schild en wapen’Ga naar voetnoot2). Maar buiten het licht van de eeuwigheid bewaart de wereld, tenminste na Roskam, een vrij schelle glans: ‘nu blinkt onze eeuw van goud’Ga naar voetnoot3). Laat de barokke kunst evenals de Engelse roman zijn toneel binnen paleizen opgeslagen hebben, al die hulde aan de groten zou ons de indruk van een onschuldige vorm geven, wanneer Vondel ook later meer voor de kleinen was blijven opkomen, zoals Jan Luiken's vader het openhartig waagde, toen hij de arme gezinnen van matrozen naast de reders stelde, die geen vinger voor al hun rijkdom hoefden nat te maken, de kromgewerkte en op straat gezette dienstboden naast de pronkende huisvrouwen, de propvolle linnenkast tegenover de kinderen zonder hemd, de herehuizen tegenover de kelderwoningenGa naar voetnoot4). Sommige sekten, die bijna kloosters in de wereld lijken, gaan uit sociaal motief heftig tegen deze wrede weelde te keerGa naar voetnoot5). De prachtlievende dichter staat te veel onder de betovering van de schoonheid om dit lelijk stuk werkelijkheid nader te bezien. Alleen godsdienst en staatkunde zijn voorlopig aan de orde, terwijl de maatschappelijke verhoudingen met liefdadigheid, die armen en ouden zoveel mogelijk een toevlucht verzekert, volmaakt geregeld schijnen. Van overgrote dividenden kan best een aalmoes voor een gesticht en een hofje af. Vondel moet deze toestanden wel gekend hebben, want de uitgesloten en achtergestelde Roomsen leveren de meeste armen, die | |
[pagina 454]
| |
bij de genade van de heren bestaan. Hij weet ook, hoe ijdele vleierij ‘der dichtren erfgebrek’ vormt, en kent al te goed ‘de Faam, gewoon haar roemstof te verheffen tot walgens toe’Ga naar voetnoot1). Maar hij bedoelt met zijn lof niet minder retoriek dan met de hoon, die hij vol virtuositeit door zijn hekeldichten heeft uitgeslingerd. We kunnen niet zóveel onderscheid en voorbehoud maken, of we komen tot het besluit, dat de geschiedenis alleen vormende kracht heeft, voorzover wij van eigen omgeving leren loskomen en in het verleden het andere beginnen te zien. Leenstelsel, absolutisme, democratie, het verschilt alles sterk van vorm en blijkt bij nader beschouwing toch verwant, omdat de staatswetten op volkszeden steunen. Of wordt in onze dagen de pers, die zich koningin der aarde laat noemen, niet gevleid en aanvaardt de openbare mening daarvan gewillig geen dwingelandij? En is de pers weer niet aan andere machten overgeleverd, die nauwelijks te achterhalen zijn? Nog gezwegen van het omkoopbaar gilde van dichterlingen, dat de buitenhuizen beroepsmatig vereeuwigde, heeft Vondels houding tegenover de regerende stand iets raadselachtigs voor latere geslachten. Wij moeten over de romantische dichtertrots en het liberaal vrijheidsgevoel leren heenkijken, om ‘Vondel in de burgemeesterskamer’ anders te beschouwen dan Potgieter het deed. Onze tijdgenoten, die overal in museum of bibliotheek gegevens voor het grijpen vinden, verstaan moeilijk de culturele zending van het mecenaat, waarin een inspirerende kracht van mens tot mens werkte, zoals geen ministerie van Kunsten en Wetenschappen ooit vergoeden kan. Van de andere kant is ons door het individualisme, dat bij kunstenaars in hun jacht naar oorspronkelijkheid levensgevaarlijk culmineert, de sociale taak van het dichterschap, de levenswaarde van het gelegenheidswerk, de profeet in de poëet te vreemd geworden. Wij moeten het tot voldoening van ons modern meerderheidsgevoel | |
[pagina 455]
| |
stellen met verhandelingen over gemeenschapskunst, waarvan de leus ons meer vertrouwd is, sinds de werkelijkheid langzamerhand verdween. Vondel werd door de kring van zijn beschermers niet minder gedragen dan hij er aan gebonden was. Nu wij de stem van dichters horen verijlen, naarmate ze zich verder hebben afgezonderd in een kunst om de kunst, begrijpen we dat Vondels kunst onmogelijk valt te scheiden van de zekerheid, waarmee hij zich met zijn stad samengegroeid voelde. Een Herman Gorter verklaart, in zijn jong dichterschap de droom van Vondels ‘grote, echte burgerij’ gedroomd te hebbenGa naar voetnoot1). Tenslotte bestaat het verschil tussen Vondel en onze tijd in een dieper grond dan smaak of stijl. Hij eerbiedigde het gezag als een goddelijk beginsel, terwijl de leer van de volksouvereiniteit ons elke regering als een willekeurige vorm van onderop laat beschouwen. Zijn houding werd bepaald door het geloof, dat zijn ontzag voor de burgerlijke overheid hoog genoeg verhief om hem ‘stads wethouders’ te leren begroeten als ‘Gods stedehouders’Ga naar voetnoot2). Maar evenredig aan deze eerbied is het besef van zijn eigen roeping als dichter bij Gods genade. Vondel heeft een zending in het leven van ons volk en dus, omdat Nederland een rol in de wereld vervult, ook ver daarbuiten. Meer dan eens beroept hij zich op een profetische gave, waaraan hij het recht ontleent om vorst na vorst zijn taak te leren: Gustaaf Adolf om vrede te sluiten, de dochter van Gustaaf Adolf om de kruistocht tegen de Turken te bevorderenGa naar voetnoot3). Hij heeft zoveel koningen in zijn drama's gevormd, geleid, geraden, dat hij zich tenslotte raadsman voelt van levende heersers. Geen dichter heeft zich trouwens ooit de mindere van zijn overheid gevonden en ook een dagbladschrijver in onze dagen treedt met de zekerheid van de ziener op, die de staten zal voorlichten. Vondel herhaalt graag, dat dichters een zekere vrijheid verdienen; persoonlijk mag hij | |
[pagina 456]
| |
zijn woord plaatsen aan het adres van regeerders, die gewoon zijn iedereen het zwijgen op te leggen. Bij al zijn overstelpende betuigingen van ontzag voor Christina toont hij door zijn aandrang zelf haar de richting te moeten wijzen. Hoe anders de vorm uitvalt, de geest verschilt nauwelijks van de boodschap, die Pascal vrijmoedig naar deze koningin van Zweden zendt: dat de macht van koningen over de onderdanen enkel een beeld is van de macht, die geesten hebben om mindere geesten te overtuigenGa naar voetnoot1). Geen laffe vleierij, geen slaafse vormelijkheid brengt Vondel daarom voor de burgemeesters, aan wie de dichter van zijn kant iets kostbaars heeft te geven met een hulde, die hun ambtelijke macht tot een geestelijke kracht verheft. Zijn roem zet hun titel een wezenlijk gehalte bij, rijker dan de kosten, die zij misschien dragen voor het uitgeven van een boek of het opvoeren van een stuk. Hij gunt hun dankbaar de naam van Mecenas, na hun verzameling prenten of munten, beelden of schilderijen gebruikt en soms hun kennis van de oudheid of hun belangstelling in de goddelijke Wet ondervonden te hebben, gevoelig voor de vorstelijke geschenken, die zij hem voor een gedicht verlenen of liever - het woord heeft hier nog zijn volle kracht - vereren willen. Deze onderscheidingen vormen zijn galerij, waarin hij een voorportaal van hun paleis mag zien, zodat de dichter, die levenslang de opstandige geest als de duivel blijft vervloeken, persoonlijk een soort drager, al is 't een slippedrager, wordt van het gezag. Nergens blijkt, dat Vondel voor zich zelf het minste aandeel neemt in de feesten, waarvoor hij bijdragen levert, of de weelde naloopt, die hij verheerlijkt heeft. De vraag is bovendien, of de ernstige, zwijgende, altijd werkzame man er genot in zou gevonden hebben, als hij er welkom was. Hij bewondert meer de heldhaftigheid van een verovering dan hij het bezit ervan zou benijden. De rijkdom van Am- | |
[pagina 457]
| |
sterdam is in zijn geest vooral een waarborg voor vrijheid en een middel tot beschaving. Dat hij zoveel kan schrijven, waarvoor hij nog meer lezen moet, dankt hij aan de energie, die zijn zwijgen hem spaart. Hij omringt zich met de eenzaamheid, die Cartesius zich in Amsterdam biezonderthuis liet voelen, omdat hij binnen het drukke verkeer even stil mocht leven als in de woestijnGa naar voetnoot1). De kluizenaar is ook Vondel lief, besloten in het heiligdom van zijn werkkamer, vanwaar hij de stad overziet als een wachtpost, die seinen voor de veiligheid geeft in zijn toren. We hebben het verhaal van de maaltijd met Grotius en andere grote geesten, waarbij Vondel geen enkel woord sprak; we hebben ook zijn eigen verklaring, dat hij terugschrok voor ‘vechten, drinken en slampampen’, dat bevriende kunstenaars - hoe schilder, hoe wilder volgens het spreekwoord - nog al eens uithaaldenGa naar voetnoot2). Hij leeft met zijn peinzende kop even ver van het atelier als van het salon, want, alles behalve een gezelschapsheer, is hij een echt gemeenschapsman. Het wemelt van klaplopers als Jan Zoet, die de prinsgezinde uithangt, als het beter uitkomt, maar bij gelegenheid een Gerard Bicker ophemelt, als deze gedegenereerde patriciër, waarvan het papperig lijf in het Rijksmuseum hangt geportretteerd, door nepotisme de opvolger kan worden van een HooftGa naar voetnoot3). Diezelfde Jan Zoet, een even zwak dichter als mens, door wie de weduwe van Frederik Hendrik de Oranjezaal laat verheerlijken, legt Vondel trouwens de verantwoording tot spreken namens de gemeente op als iemand, die bij het stadsbestuur wat in te brengen heeftGa naar voetnoot4). Niets tekent wel de dichter in zijn verhouding tot de maatschappij Zo sterk als de gewoonte om zijn werken zonder de gangbare lofverzen van vriendjes uit te gevenGa naar voetnoot5). Hij prijst van alles, zonder zich zelf te laten | |
[pagina 458]
| |
prijzen, omdat een koning aalmoezen geeft en er geen ontvangt. | |
4Ieder mensekind houdt een doorn in 't vlees, om hem voor overmoed te bewaren. Vondel kan zich verbeelden de stad te beheersen, behalve zijn huis, waar een zoon de familie ruïneert. Om dat te beleven, blijft hij dan ruim veertig jaar weduwnaar! Want Salomon, Adam, Noach, die allemaal de liefde behandelen, zijn één voor één het werk van een man, die ernst maakt met zijn regel, dat de liefde sterker is dan de doodGa naar voetnoot1). Hij denkt waarschijnlijk als de vriend, die op Vondels vraag, of hij niet ging hertrouwen, het antwoord gaf: ‘Ik zoek mijn kind geen stiefmoer op te dringen’, en dus sterk verschilde van de vos, die in een vergelijking van Vondel de moeder van het kind afruktGa naar voetnoot2). Misschien was het zijn eigen geval, waarom hij uit Grotius' Testament meerdere teksten over het hertrouwen koos en wel dat de Kerk het huwelijk eert en het hertrouwen toestaat, maar ‘den weduwlijken staat hoger stelt’Ga naar voetnoot3). Aan zijn dochter Anna heeft Vondel iemand, die zijn vrouw in het gezin zo goed mogelijk vervangt; maar zijn zoon doet de vader weinig eer aan. Toen de jongen nauwelijks geboren was, had de dichter het een kenteken van een goed zoon genoemd, dat hij ‘dengehe weder draagt, die hem gedragen heeft’Ga naar voetnoot4). Wie weet hoeveel jaren hij hoopte, heel en al voor zijn kunst te gaan leven, als de jonge Joost het bedrijf eens zou overnemen. Ongeveer twee derden van zijn werk is immers geschreven, sinds hij zich uit de zaak teruggetrokken heeft.Ga naar voetnoot5) Maar de opvolger is zo | |
[pagina 459]
| |
onbetrouwbaar, dat hij nog enkele maanden vóót zijn bankroet een Antwerps drukker veertig gulden afzet, wanneer zijn vader hem hoogstens een wissel voor twaalf heeft meegegevenGa naar voetnoot1). De dichter doet alles wat hij kan en gaat op zijn oude dag in Denemarken persoonlijk schulden inlossen. Niet als bedelaar trekt Vondel naar het Noorden, waar hij met verschillende gezanten in aanraking komt en het hof benadert vol waardigheid. Hij is blijkbaar een heer, maar de man, die lichter verzen schrijft dan rekeningen, lijkt niet de persoon om schuldenaars tot betalen te brengenGa naar voetnoot2). Hij is wèl de man om zich zelf te brandschatten tot de laatste penning toe. In het treurspel, dat hij beleeft, heeft hij persoonlijk de rol van de held aanvaard. Cats wordt alleen fel, wanneer het om een erfenis gaat, en kan zich volgens zijn verklaring met geen mogelijkheid indenken, hoe een vader zich voor zijn kinderen zou uitkleden, zoals Vondel werkelijk heeft gedaanGa naar voetnoot3). Vondel mag met de held van Tasso getuigen, dat de hemel hem geen op rijkdom gestelde ziel gaf, en heeft het volle recht om mee te bidden in de Mis: ‘zalig de man, die het goud niet naliep en zijn hoop niet op geld en schatten stelde’Ga naar voetnoot4). Dit houdt zijn verheerlijking van het Amsterdamse goud zo buitengewoon onbaatzuchtig. Andere kunstenaars maken zonder enige zorg schulden. Vondel wil niet, dat de schouwburg nadeel bij het verbod van zijn Lucifer zal lijden, en schrijft een nieuw stuk voor schadevergoeding. Hij offert dan zijn eigen bezit voor zijn zoon, om toch zijn eer te redden, want de rechtschapen Mennist, die bankroet een onvergefelijk misdrijf vond, komt bij hem bovenGa naar voetnoot5). Hier dient zijn versregel aangehaald te worden: ‘De kruik houdt allerlangst den reuk van 't eerste sap’Ga naar voetnoot6). En meteen bedenken we, hoe | |
[pagina 460]
| |
pijnlijk hem de gedwongen betrekking aan de bank van lening moet gevallen zijn, wanneer dit vroeger met woeker op één lijn gesteld bedrijf bij zijn oude geestverwanten voor geen eerlijke nering goldGa naar voetnoot1). Maar niets valt hem te zwaar, als zijn geweten hem vrij pleit. Een van de hartekreten, die hij in zijn psalmvertaling niet kan onderdrukken, zoals een kind zijn tranen smoort aan moeders schoot, bekent de zedelijke drang van dit offer: ‘Die, om des naastens heil te stutten,
Zijn schade en schipbreuk poogt te schutten....’Ga naar voetnoot2)
Het verdriet begint nog pas bij die verliezen, want aan zijn zoon wordt vervuld wat de dichter eens van sommige zeevaarders zei: ‘men temt ze, die op 't land geen weelde kunnen dragen’Ga naar voetnoot3). Ook Vossius moest indertijd zijn oudste zoon naar Indië laten gaan, waar de jongen binnen een jaar stierf, maar hij hield schitterende kinderen over, die zijn naam overal hooghielden. Vondel heeft één zoon en het is een verloren zoon. Als zijn naamgenoot eindelijk naar de Oost vertrekt, wordt Vondels geest, zoals hij Huygens toevertrouwt, ‘onmachtig beneveld’Ga naar voetnoot4). Wat moet er in zijn huiskamer zijn omgegaan, voor het zóver komt, dat hij de verbanning van zijn onhandelbare zoon de énige uitkomst vindt! De geldelijke schulden zijn immers het gevolg van een zedelijke, een maatschappelijke, een godsdienstige schuld, die veel langer duurt en veel zwaarder weegt. Daar trekt zijn eigen bloed als avonturier naar Azië, waar zijn geest zo vurig als een apostel heengevlogen is. In plaats van vaders eer te verhogen met de jonge Tobias, gaat deze verloren zoon de familie over heel de wereld schande aandoen. Dat de naam Vondel, voor ons een beroemde naam, soms het eerst gehoord wordt in verband met schandalen, is voor een eerzaam koopman haast gelijk aan bankroet. Na zelf in zijn leven allerlei opspraak | |
[pagina 461]
| |
voor een hoger glorie verdragen te hebben, voelt hij zijn naam verraderlijk schenden door zijn dubbele naamgenoot, die niet alleen geen toekomst aan de firma verzekert, maar de zaken neerslaat op het peil, waarvan Vondels vader zich ruim een halve eeuw geleden voorbeeldig heeft opgewerkt. En nog is dit het ergste niet. Nu ligt die ontaarde, door alles heen toch onvergetelijke Joost in zee begraven, neen niet in zee, want trouwer dan trouw roept de dichter openlijk als een laatste eerherstel: ‘Waar legt ge, o Absolon? Waar anders dan in 't hart des vaders?’ Vergeeft Vondel zijn zoon lichter, omdat hij zelf eigenlijk een deel van de verantwoording draagt? Als David zijn opstandige zoon met geweld tot rede moet brengen, legt de dichter tenminste de koning deze klacht in de mond: ‘O schulden, die zo luide schreiden,
Gij houdt me wijd van God gescheiden.’Ga naar voetnoot1)
Ook het spel van Faëton vormt een rouwkrans voor Vondels zoon. De vader heeft hier de rampen voorzien, die de ontaarde jongen over het gezin moet brengen: ‘zie toe, hij zal uw huis met énen slag verpletten’. Nog mijmert hij over hun weemoedige verhouding: ‘Wat is de kinderliefde krachtig en oudersliefde koud en kil!’ 't Is de jongen immers niet om vader te doen, ‘maar om genot van hem te trekken’. De vader daarentegen ‘wacht geen voordeel van den zoon; nog bleek zijn trouw en liefde in 't scheien’. Dit treurspel, gevoeliger en bewegelijker dan de meeste, is in Vondels leven nooit vertoond en, als om de schaamte niet onnodig te vergroten, evenmin aan een vriend opgedragen. ‘Hoe menig vader lijdt in zijnen zone alleen!’ De dichter laat zich vanboven troosten met zijn roeping, want zó dikwijls heeft hij zijn her recht gestemd, dat hij maat in zijn droefheid moet stellen tot stichting van anderenGa naar voetnoot2). Vergeten kan hij zijn rampzalig kind nooit, er klinkt nog iets van het oude hartzeer in de klacht, die Noach ten langen | |
[pagina 462]
| |
leste aan Cham laat horen: ‘Verdriet van vaders ouderdom en erfschand van mijn huis, och waart ge vroeg gestorven’Ga naar voetnoot1). Maar toch, zijn hart ligt in het hart van zijn zoon begraven en nooit geneest hij van zijn tedere ‘zoonzucht’Ga naar voetnoot2). De Voorzienigheid wil hem bij het stijgen van zijn roem een doelmatige ballast meegeven in deze verpletterende zorgen. De inkeer brengt nieuwe verdieping en Jefta leidt de schaamte over de zoon weldadig in eerbied voor de dochter af. ‘God in de ouderen eren, o hoe zeldzaam is dees deugd!’Ga naar voetnoot3). Klinkt hier een toon van meelijden met het kind, dat onwillekeurig het slachtoffer van zijn verliezen is, David in Ballingschap geeft dankbaarheid voor haar zusterlijke bemiddeling te horenGa naar voetnoot4). Niet onmogelijk is de strenge eenheid, waaraan de vorm van Jefta de dichter bindt, ook een teken van het offer, dat hem zoveel zelfbeheersing kostGa naar voetnoot5). Wat zijn zoon hem aan liefde neemt, dat geeft zijn kleinzoon hem terug. Vondel denkt wel aan de zorgen, die hij zelf aan het derde geslacht schuldig is, wanneer hij een held toespreekt met de vermaning: ‘Bewaar een grootvaars plicht’Ga naar voetnoot6). Vooral mogen deze eerbiedig verzamelde tranen niemand laten geloven, dat zijn poëzie in zuchten smelt. Wij vangen zulke echo's uit de mond van sommige toneelfiguren juist om hun zeldzaamheid op. Vondel verzwijgt anders zijn eigen stemmingen en waarachtig niet uit gemis aan persoonlijkheid. Midden in het droevige jaar 1656 vindt hij kracht om ‘het vrolijk eeuwgetij van held Ignatius’ te bezingen. Dit veerkrachtig opgaan in een verheffend voorbeeld bewijst het weerstandsvermogen, waarmee de dichter nog kan juichen met de juichenden. Het feest viert hij openlijk, het offer brengt hij in stilte. De gedempte toe- | |
[pagina 463]
| |
spelingen op zijn gezin zijn hoogstens snikken tussen de bladen van zijn Bijbel. Hij draagt een persoonlijk leed aan de gemeenschap der heiligen over en voert de beproevingen van zijn leven naar de hemel op. Hij gelooft in het licht door alle nevelen. | |
5De dichter blijft vruchtbaar, zolang hij gezond is. Kan hij weinig oorspronkelijks meer scheppen, dan wil hij in ieder geval een rij, vroeger of later begonnen, vertalingen afmaken, want werken is zijn leven. En kan hij niet meer schrijven, het lezen is nog mogelijk, zijn geest blijft bezig tot het einde. Hij gaat de meesters van zijn jeugd nog eens door en brengt in zijn tachtigste jaar herhaaldelijk Montaigne, liefst met een verwijzing naar Hooft, te pasGa naar voetnoot1). Vondel herleest, zoals oude mensen graag doen, wanneer ze zich hun jaren herinneren, om zich te verkwikken aan de sterke ogenblikken van hun bestaan. Hij leest zijn dochter voor en een buurman zou weinig gesticht zijn, als hij in plaats van vader Cats daar Spiegel hoorde, die halve libertijn. Ook wij verwonderen ons, de grote dichter te zien teruggrijpen naar een leermeester, waarboven hij tenslotte zo ver uitsteekt. Niet alleen kan de Hertspiegel in geen enkel opzicht reiken aan de Bespiegelingen, maar ook persoonlijk was Spiegel veel minder onderlegd en minder overtuigd dan Vondel. Zij verschillen ruim een geslacht en vormen, om zo te zeggen, een ander soort Katholieken. Vondel voelt een lente in zijn nieuw geloof, nadat de man, die Amsterdam geus zag worden, zich door de Hervorming moest laten ondersneeuwen. Wel beleed Spiegel zijn trouw aan de ‘oude’ Kerk met ‘vasten, bidden, waken’, maar om verder buiten de strijd te blijven: ‘best dat ik mij niet menge en blijve uit die hel’Ga naar voetnoot2). De bekeerling daarentegen, | |
[pagina 464]
| |
door de golf van een weer opkomend getij gestuwd, is een strijdbaar Roomse, altijd bereid om volledig rekenschap te geven. Tussen beiden ligt de beweging van de Contrareformatie: een Vondel kan onmogelijk leven op de melk van ‘ons kindsheids kerkekinderleer’, waarmee Spiegel nog stilletjes dacht toe te komen. Bleef Spiegel in een vrij neutrale zedekunde steken, Vondel dringt altijd tot de godgeleerdheid door. 't Is eigenaardig dat ook zo'n principieel Christen als Bilderdijk een voorliefde voor de Hertspiegel zal tonen, die hij zelfs vertalen of liever vernieuwen gaatGa naar voetnoot1). Maar Vondel moet aan de humanist wel buitengewoon veel te danken gehad hebben, als hij zijn verering een leven lang bewaart. De dichter luistert en laat zijn dochter luisteren, want hij wil dat zij weet, hoeveel de meester van zijn jeugd voor hem betekende. Valt haar het begrijpen of bewonderen soms lastig, hij leest het voor zich zelf nog eens en dan nog eensGa naar voetnoot2). Een vreemde leert niet licht voelen, wat de taal wezenlijk waard is voor een dichter. Het woord is de adem van zijn ziel. Vondel heeft van jaar tot jaar zijn lieve moerstaal, zijn rijke volkstaal meesterlijker gevormd, wanneer het hof aan het Frans, de hogeschool aan het Latijn is overgeleverd, terwijl het stadhuis het vaderlands spraakgebruik zo geregeld verhaspelt, dat het spreekwoordelijk zal worden. De winst, die de dichter voor de natie behaalt, is hoogstens met Coens veroveringen en De Ruyters overwinningen te vergelijken. Gaat het geslacht van Potgieter later de Hollandse geest vernieuwen, het zal zijn door de bezieling van Vondels scheppende taal. En Vondel voelt zich leerling van Spiegel, die de stof kneedde, waaruit de jonger en groter meester beelden heeft geboetseerd. Als hij de Hertspiegel opslaat, kan hij het begin op zich betrekken, waar de lezer van deze stroeve verzen wordt uitgenodigd om zelf iets volmaakters te dichten. Dat heeft Vondel gedaan, | |
[pagina 465]
| |
hij heeft leven geblazen in de vormelijkheid; en nu hij hoog boven zijn voorganger staat, huldigt hij Spiegel dankbaar als een meester. De zedelijke wijsbegeerte, de natuurlijke godgeleerdheid van Spiegel heeft hem de weg gewezen naar de Moederkerk, waardoor hij tot zijn verheven leerdichten is bezield. De herdenking hiervan vormt een teken, dat hij zijn leven als een geleidelijke ontwikkeling blijft beschouwen. Vondel heet de geest, die de Nederlandse beschaving het volledigst samenvat.Ga naar voetnoot1) Hij dankt dit voorrecht aan de ordelijke samenhang en de veelzijdige gemeenschap van zijn geloof. Wat we bij hem, meer dan bij welke schrijver ook, mogen voelen, is dat de godsdienst altijd de brandende vraag is geweest, die hem eerst bijna verschroeide, om hem verder te verlichten en te verwarmen. Zijn belangstelling voor de verschijnselen van de wereld bekoelt daaronder niet, want hij ziet alles in hetzelfde licht stralen en zijn geloof doorgloeit het volledige leven vanuit één brandpunt. Schepen en huizen, schilderijen en beelden, boeken en prenten, mensen vooral in ontelbare karakters - wat geeft zijn wisselend werk ons niet te zien? In de glans van zijn oog heeft de wereld nog een heerlijkheid als het paradijs, want alles levert volgens zijn geliefd rijm ‘stof voor Gods lof’. Hij omvat een heelal, door hemel en aarde te verbinden; hij vormt niet minder een eenheid, een ondeelbare persoonlijkheid, wanneer hij in hetzelfde bruiloftslied spontaan de vrome met de vrije toon wisseltGa naar voetnoot2). Deze ernstige, van nature zwaarmoedige, door het leven diep beproefde man is een gelukkig mens, die evenwicht tussen de veranderlijke dingen weet te houden, omdat hij vrede omdraagt in zijn hart, waarvan het laatste verlangen naar de eeuwige rust uitgaat. Hij heeft in zijn geestelijk bestaan niet het vulkanische van zielen, die door een bliksemslag bekeerd zijn en de geweldige werking daarvan levens- | |
[pagina 466]
| |
lang voelen natrillen. Zo is Paulus, zo Franciscus, die de goddelijke vonk te dichtbij hebben geraakt om zich niet aan de open brandwonden van hun vurig wezen te verteren. Vondel vertoont een stiller, aan de langzaam bekeerde Augustinus meer verwant type. Hij leeft zijn kunstenaarshartstocht niet in vlagen uit, hij verzamelt en vermenigvuldigt zijn krachten voor een vaste bezieling als het orgel, dat hij zo dikwijls verheerlijkt en dat vanuit Amsterdam de wereldmuziek een eeuw gaat beheersen, een machtig zwellend, ruimtevullend, gemeentedragend orgel. Vondel heeft de zonnige, in ons land vrij zeldzame gave van bewondering, waardoor alle kleingeestige nijd wordt uitgesloten. Hij bewondert de geleerdheid van Vossius zo goed als de sierlijkheid van Barlaeus; de grote roem van Hooft verleidt hem nooit om zich zelf ten koste van deze meester te verheffen; zijn leerlingen overschat hij eerder dan hij ze zou miskennen. Hij kan niets kleineren, omdat hij alles groot ziet, tot de tegenstanders toe, die hij zich soms te ontzaglijk verbeeldt. Dit is geen louter barokke trant, waardoor de eerste de beste mantelslip als een zeil moet vol waaien; 't is eerder de zalige kijk van het kind, dat zuiver in het wezen van de dingen en de ziel van de mensen weet door te dringen. De dichter idealizeert de brouwers en vetweiders, die zich breed maken op het stadhuis, omdat zij een idee vertegenwoordigen, waarvan de namen gezag en vrijheid hem met toewijding vervullen, zoals ze een toekomstig geslacht eerder wantrouwend gaan stemmen. Met volle ernst, met heel zijn hart geeft hij zich telkens opnieuw aan een heilige geestdrift over. De dichter, die zo verontwaardigd in zijn satiren, zo verheven in zijn reien, zo plechtig in zijn dialogen, zo grondig in zijn leerdichten kan zijn, is tegelijk zo leuk in zijn bruiloftsliederen, zo fijn in zijn natuurschilderingen, zo raak in zijn stadsbeschrijvingen, zo teer in zijn doodsverzen, alles samen zo volop menselijk geweest. Geen kleinigheid op aarde wordt hem te min, geen werkelijkheid te laag, want hij weet het | |
[pagina 467]
| |
gewoonste nog iets van zijn geest mee te geven en het eigenste weer algemeen te maken. Omdat nu al die gevoeligheden in een brede, zware, weelderige stijl zijn opgenomen, waarbij het geheel de delen beheerst, dreigen vlotte lezers wel eens over zoveel schakeringen als een eindeloze reeks bolle gemeenplaatsen heen te glijden. Maar op dat heen en weer golvend ritme van de eeuwigheid berust het klassieke van zijn scheppingskracht. De Hollandse geschiedenis in de grootste tijd leeft onsterfelijk bij Vondel; wij delen zijn dapper meelijden met Oldenbarnevelt en volgen zijn edele wedijver met Hugo de Groot of zijn fiere worsteling met Spinoza. Veelzijdig is zijn kunst, want zijn hart gaat naar alle kanten open. De hemel spiegelt in de grachten van zijn geliefde stad, waar ieder huis een heiligdom van het gezegend familieleven vormt. Hij verdiept zich hartelijk in beurs en haven, schouwburg en stadhuis, om altijd hoger op te stijgen tot de Schepper van alle schoonheid. De verschijnselen zouden hem niet zo boeien, wanneer er geen deel van Gods wezen uit weerstraalde. De torens en masten van Amsterdam dienen zijn geest voor trappen naar een waarachtiger werkelijkheid. In zijn dagelijks leven vindt zijn geloof trouwe vervulling. Uitgegaan van kritiek op de zedelijkheid van het Kalvinisme, dat de vrije wil ontkent en de goede werken versmaadt, toont hij zijn godsdienst door eerlijke toepassing te verwezenlijken. Nederigheid geldt hem voor het kenteken van vroomheid; en bij het sterke besef van zijn roeping is hij zó eenvoudig, dat hij alles in monumentale stijl laat zwellen, zonder zich zelf op te blazen. Er zit in die omgekeerde evenredigheid, de enige paradox van zijn wezen, iets ontroerends als een reine kinderstem in een toneelstuk. Wie de barok soms fijne smaak ontzegt, mag wel bedenken, wat echter en dieper is: de poëzie van het Ik, zoals we die sinds de romantiek uitentreure kennen, of Vondels zakelijke kunst, die geen schepsel onbeschreven laat behalve zich zelf Dit zwijgen bij zo'n onuitputtelijke | |
[pagina 468]
| |
welsprekendheid is indrukwekkend als een rust in de polyfonie van Sweelinck. Eén kracht alleen is grootser en dat is de liefde, Vondels alomvattende liefde voor Gods schepping. Veelzijdig als de dichter is, blijft hij niet minder een man uit één stuk, heel mens en heel Christen, eenvoudig een Christenmens zonder verdachte nerf of naad. Godsdienst en maatschappij zijn in hem samengegroeid, zodat het, in plaats van hier geloof en daar leven, een ondeelbaar geloofsleven wordt, dat zijn werk bezielt. Bij Vondel lijkt de harmonie misschien niet zo'n tweede natuur als bij geboren Katholieken, maar dubbel kostbaar, omdat hij, buiten een Roomse atmosfeer opgegroeid, de staat, de wetenschap, de kunst, alle elementen van de samenleving vijandig vindt aan zijn eigen richting. Vondel vervult feitelijk de eis, die de Hervorming aan een Christen stelde, om in de wereld en niet van de wereld te zijn, zijn godsdienst te verwerkelijken binnen zijn beroep en zijn gezin, het burgerlijk leven te wijden met de waardigheid van een algemeen priesterschap, zijn geloof volgens het persoonlijk aanvaarde Woord inwendig te beleven. Maar Vondel doet het als Katholiek, hij doet het in gemeenschap en in eenvoud, en zo bereikt hij vanzelf meer. Valt de kracht van iemands geloof te bepalen aan vervaarlijke worstelingen, waarvan de tragiek zich op zijn gekweld gezicht aftekent, of aan de hardnekkige eenzelvigheid, waarmee hij zijn omgang met God regelt, dan is Vondel geen held in het geloof. Maar wie de godsdienst volgens de wetten van de Openbaring ziet belichaamd in de Kerk, waarvan de kinderen elkaar helpen één weg naar één God te volgen en alle volken tot dezelfde familie te verenigen, hij meet Vondels grootheid aan de menselijke en goddelijke maat. Wanneer Jacob van Lennep de hoofdpersoon in Vondels laatste drama Noach teveel een middeleeuws kluizenaar noemt, heeft hij weinig gevoel voor het priesterlijke in dit hiëratisch gestileerd typeGa naar voetnoot1). Hier is een figuur | |
[pagina 469]
| |
met sobere kleur en rustige lijn geschilderd, stil en klaar als de dichter op zijn rijpe leeftijd. Vondel kon daarbij niet zulke doorschijnende verzen over kinderen dichten, was hij niet zelf een eeuwig rein kind geweest. De ziel van zijn werk ligt in het subliem naieve van zijn persoonGa naar voetnoot1). Hoe weet deze bejaarde man zich boven duizend zorgen zo jong te houden? Elke morgen begint hij weer als een misdienaar vol vertrouwen te bidden: ‘ik zal opgaan tot het altaar van God, die mijn jeugd blij maakt’. Het licht in zijn ogen schijnt de godslamp te weerkaatsen. Toen de Katholiek Alberdingk Thijm om vredeswil het geloof bij de Vondelfeesten liet rusten, was het een Hervormd predikant, een opvolger van Voetius, die, als om volledig eerherstel aan onze grootste dichter te geven, voor het vaderland weg bekende: ‘De innige godsdienstzin, het altijd en geheel van den geest des Christendoms doordrongen gemoed verraadt zich overal, en wat ook het voetstuk van zijn standbeeld vermelde of verzwijge, ons is het de schoonste parel aan zijne kroon van zuiver goud’Ga naar voetnoot2). | |
6Er is een heldhaftigheid in Vondel, waarvan zijn treurspelen meermalen een verre weerklank geven. Het is de volharding om zijn hoop door grote en vooral kleine teleurstellingen heen brandend te houden, de veerkracht om het kind in zich, het reine kind, waarbuiten een kunstenaar geen echt dichter kan zijn, levenslang te redden, de trouw om zijn beginsel, dat het wezen van zijn persoonlijkheid bepaalt, stil te laten werken in een geregelde ontwikkeling, waardoor het leven met een enkele blik leesbaar wordt als het Credo door vuurrode hoofdletters op het altaar. Hij heeft de goede strijd gestreden en het geloof bewaard, vijf talenten ontvangen en er vijf bij gewonnen. | |
[pagina 470]
| |
Herhaaldelijk waarschuwt Vondel zich zelf, met één voet in het graf te staanGa naar voetnoot1). De dichter zou, zoals hij zijn omgeving toevertrouwt, liefst met de vurige wagen van Elia omhoog willen trekken. Dit lijkt het echt menselijk verlangen, waaraan Paulus uitdrukking geeft, om het kleed van de eeuwige heerlijkheid aan te doen over het stoffelijk omhulsel, dat wij allen eerst moeten afleggen. Eigenlijk wenst Vondel dus de dood over te springen, wanneer we zijn heilige humor voor volle ernst nemen. Is dit het Grieks negéren van de gebroken werkelijkheid vol zonde en ellende, waartoe de humanist nog een beetje overhellen mag? Of eerder het Christelijk anticiperen op de verrijzenis van het vlees, waarin de barokke kunstenaar moet groeien? Hij is genoeg bekend met de doodsengel, met broeder dood van Sint Franciscus, om er zich ernstig bedreigd door te voelen. Maar hij durft de ‘lelijke prij’, die hij zijn vrouw en kinderen tot een masker zag misvormen, recht in de holle ogen kijken, waardoor het hemelsleven hem zalig toestraalt. Vondel heeft de gedachte aan de dood als zijn levensregel beschouwd en daaraan dankt de hard werkende en nog harder lijdende dichter zijn gezonde blijmoedigheid. Het uitzicht naar het oneindige houdt hem staande, want daar zal de zuiverste engelrei ieder treurspel in eeuwige jubel oplossen. Zijn hele leven vormt een voorbereiding op een zalige dood, zijn dichten en zijn bidden leveren, verstorven als ze zijn, één doorlopende oefening in het sterven. Hij doet dan ook de beslissende stap naar de hemel met klaar wakkere ziel. Vondel staat tegenover het mysterie van de dood allerminst met de koele trots van HooftGa naar voetnoot2). Een Cats, die volgens de Hervorming verzekerd van zijn zaligheid moest zijn, is erg bang voor de doodGa naar voetnoot3). Spinoza vindt het daarentegen een vrij en wijs mens on- | |
[pagina 471]
| |
waardig, aan de dood te denkenGa naar voetnoot1). Vondel is vertrouwd, ja, we mogen zeggen, innig bevriend met de dood, zoals iemand vooraf gehecht kan zijn aan de beloofde, lang verwachte bode, die hem zijn bevrijding eindelijk eens zal komen aanzeggen. Zo dikwijls hij dit einde of liever dit begin aanroert, verdiept zijn toon zich in vrome eerbied: ‘Wie zou niet wensen, met de Godheid te verkeren,
Om in ootmoedigheid en stilheid aan te leren,
Totdat, van 't sterflijk pak ontslagen, dees gordijn
Geschoven werde en God ons levendig verschijn'?’Ga naar voetnoot2)
Vol vertrouwen, ingegeven door de goddelijke deugd van de hoop, ziet hij de dood als de afdoende daad van zijn leven tegemoet. Hij sluit zijn ogen voor de schilderijen, die hem het onzienlijke toch nooit kunnen openbaren: ‘Maar om de oneindigheid naar 't leven af te malen,
Behoeft ze zelf vanzelf in ons verstand te dalen.
Zich uit te schilderen in haar oneindig licht,
Al maalt ze zich ten dele in 't eindig voor 't gezicht
Der mensen, die den dag der Godheid lang versliepen,
Hoe klaar dees opging en gezien wierd in 't verdiepen
En in 't verhogen van het licht en duisternis
Der schepselen, waarin God onvolkomen is
Te aanschouwen nog ter tijd, totdat de ziele ontbonden
Het morgenlicht verschijn', van nacht noch avondstonden
Gevolgd en nagetreên, en zij verdragen mag
De oneindigheid te zien op haren schoonsten dag.’Ga naar voetnoot3)
Horen we in deze zin van twaalf regels niet de vrije vlucht van de ziel, de lange adem van de verrukking, het voorspel van een oneindige zaligheid? Gelukkig is de dichter in zijn vrome verwachting; het leven heeft een heerlijk helder perspectief in het weer verlossende ‘totdat’, waarmee de weg geheimzinnig ombuigt en de tocht weldadig opstijgt naar oorsprong en doel van zijn bestaan. Hier tasten we het realisme, hier de finaliteit van Vondels wijsbegeerte, waar de eerste en de laatste oorzaak in God alleen wordt gevonden. Dit is natuurlijk geen ontdekking, die hij door het Katholicisme doet, want het Katholicisme kan niet anders dan zijn oprecht Christendom in alle vol- | |
[pagina 472]
| |
heid bewust maken. Hij heeft dus letterlijk het eeuwigheidsbesef, de Godsliefde, waarin het gezonde doodsverlangen bestaat, langzamerhand ‘aangeleerd’, nadat hij in zijn jeugd al getuigde: ‘Die vroom is van gemoed, valt sterven honigzoet’Ga naar voetnoot1). Met een gemengd bijbelse en platonische voorstelling heeft hij vroeger gesproken van ‘de hemelse en in klei gevangen ziel’, die onweerstaanbaar verlangt ‘naar 't zalig honk, waarop haar liefde viel’. Sterven is vallen in de armen van de Vader; ‘gelukkig die Gods blijschap heeft gewonnen’. Zijn lieve heiligen geven hem volstrekt geen voorbeeld van angst voor de dood, ‘die toch niet langer duurt dan 't springen van een snaar’Ga naar voetnoot2). Hij hoort al zuivere muziek uit de hemel. Hier op aarde begrijpt hij, zijn hoogste lied nooit te zullen zingen: ‘Maar best dien zang gespaard voor hemelse koralen,
Mijn keel kan dezen toon op verre na niet halen.’Ga naar voetnoot3)
De dichter van Lucifer, waar het toneel in de hemel is opgeslagen, voelt zich onder engelen thuis. Daar mag hij zich eerst voorgoed uitzingen: ‘ik ken geen zangberg dan het hemels paradijs’Ga naar voetnoot4). Vormt het hemelheimwee met de offerwellust van Jefta's dochter niet een meditatie over de zalige dood? ‘De geest verlangt naar zijn geboortestede’, heeft de dichter, die zo van de aarde kan genieten, hartelijk gezuchtGa naar voetnoot5). De vaderlandslievende meester vindt geen liever beeld van de hemel dan het vaderland, hij verbindt dus beide sferen in één naam: ‘hemels vaderland’Ga naar voetnoot6). Zijn edelste verzen hebben altijd gezongen van de hemel; en nog onlangs luidde hij een kleindochter uit: ‘wanneer het tijdlijk leven endt, begint het endeloze leven....’, om daarbij zijn eigen verlangen uit te spreken: ‘zij node ons met gebeên daar boven’Ga naar voetnoot7). Hij hoort de roep van de | |
[pagina 473]
| |
Koning: ‘maar Christus riep hem thuis met zijn gesleten kruis’Ga naar voetnoot1). In een bruiloftslied, misschien zijn laatste gedicht, leeft hij al met zijn hart in de hemel: ‘De Bruigom komt, houdt u gereed,
Trekt aan het witte bruiloftskleed.’
Hij staat klaar voor ‘de volle vreugd in 't ander leven’Ga naar voetnoot2). Het vlees siddert bij de eindstrijd, maar de geest houdt zich heerlijk gerust, want ‘God blijft der vromen troost, als ziel en lichaam scheidtGa naar voetnoot3). Waar is uw prikkel, dood? ‘Hier leeft het hart in troost, hier sterft de dood’Ga naar voetnoot4). Het Levensbrood versterkt hem voor de grote reis naar het doel, dat zo dichtbij is, omdat God diep in zijn binnenste woont. Hij hoort zijn eigen stem uit de verte terugklinken: ‘Beziele uw ziel, opdat ze groeie en bloei....
Bijzonder als 't u reiskost strekke op reis,
Terwijl gij zucht naar 't opperste paleis.’Ga naar voetnoot5)
In één ogenblik verschijnt hem zijn hele leven, vanaf de jaren, toen hij zijn eerste verzen ondertekende met de spreuk: ‘door één is 't nu voldaen’. Ja, Goddank, hij heeft de goede strijd gestreden, het geloof bewaard. Tot bezegeling ontvangt hij de H. SacramentenGa naar voetnoot6). Herinnert hij zich nu het omgewerkte vers uit Gijsbrecht: ‘hij is berecht en heeft gena bij God verworven’?Ga naar voetnoot7) Zijn kleinzoon mag naar Rooms gebruik het kerkboek openslaan en voorbidden in een taal, die hem het allerbeste van zijn Doopsgezinde jeugd vervult: ‘Met uwen bloede, met uwer Passiën, met uwen verdiensten wil ik u betalen voor mijne zonden, lieve Here. Hierop wil ik betrouwen ende niet op mijn eigen werken’Ga naar voetnoot8). En dan komt de priester met het liturgisch gebed als een antwoord van de hemel: ‘Ofschoon hij gezondigd heeft, hij heeft toch de Vader en de Zoon en de H. Geest niet verloochend maar geloofd’. |
|