Vondels geloof
(1935)–Gerard Brom– Auteursrecht onbekend
[pagina 282]
| |
X. ToneeldichterVondel heeft het zich zelf bij zijn verdediging van het toneel niet licht gemaakt, wanneer hij alles doet om de predikanten door zijn uitersten te prikkelen; maar het schijnt hem alleen mogelijk zich te handhaven in een aanvallende houding. De belijder moet met zoveel vijanden van zijn geloof om zich heen wel een strijder worden. Laat hij in een bundel verschillende hekeldichten tegen de kerkeraad weg, nu zijn godsdienstige zekerheid bereikt en dus zijn theologische hartstocht bevredigd is, hij gaat nieuwe strijdverzen met politieke strekking schrijven, waarbij zijn verontwaardiging naar het buitenland afgeleid of liever zijn belangstelling tot internationaal terrein uitgebreid wordt. Er komt minder prikkelbare drift en stemming van het ogenblik, meer beginsel en stelsel aan het woord. De zaak verdient dat er een principiële strijd om wordt geleverd. | |
IDe dichter herleidt alle opstanden in de geschiedenis tot een zondige neiging om te woelen en te heersen, tot de duivelse ‘staatzucht’. Daarbij legt hij de volle verantwoording op de leiders, wat in een eeuw van absolute vorsten wel te begrijpen valt, en nauwelijks op de volgelingen, die, zoals het treurspel Lucifer menskundig vertoont, de voorgangers met hun massa-instinct vooruitdrijven. Zelf is hij soms een drijver vol partijzucht, zo blind aan wachtwoorden gebonden, dat hij telkens doorslaat en heen en weer slingert. Hier ligt het verschil met zijn geloof, waarbij redelijke overtuigingen en gemeenschappe- | |
[pagina 283]
| |
lijke overleveringen hem eerder bewegen. Bij de verwarring van godsdienst met staatkunde, die in de vijand van Cromwell opnieuw de vriend van Barnevelt laat boven komen, vervalt Vondel wel eens in de oude scheldtoon, wanneer de profeet van de wereldvrede zich aan een besmettelijke opwinding blootstelt. Meerdere jaren loopt hij met het plan rond om Maria Stuart in een drama zalig te prijzenGa naar voetnoot1). Zijn beschouwing over tijdgenoten wordt op een vroeger geslacht geprojecteerd, omdat de tegenwoordige partijen toch een voortzetting zijn van de Hervorming. Hij heeft historisch perspectief nodig om de verhoudingen op afstand te zien; en de enige keer, dat hij in een missiestuk zijn eigen tijd behandelt, helpt de verte hem het gemis aan ouderdom Vergoeden. De werking moet bij dit terugdringen van het geval nog verhoogd worden, want het algemeen menselijke komt er des te sterker door uit. Zo hief Grotius de feiten van de dag in het boventijdelijke van de oudheid opGa naar voetnoot2). Het recht blijkt verder eerst een eeuwige kracht, wanneer het schijnbaar door de macht wordt overweldigd. Als onschuldig gevangene was Maria Stuart immers voor Elizabeth gevaarlijk en nog blijft de martelares veel Protestanten bedreigen, nu Vondel haar onschuld durft verheerlijken. Hij beroept zich op gegevens van een Protestants historicus, waarmee hij vurige kolen op haar lasteraars kan laden. De zwakke vrouw was onmiskenbaar een heldin geworden bij haar dood, toen zij het diepe bewustzijn had voor het geloof te sterven en haar leven kon redden met het minste teken of ook maar een schijn van afvalligheid. Alleen vergeet Vondel, hoeveel de moord op Willem van Oranje heeft bijgedragen tot de terechtstelling van Maria StuartGa naar voetnoot3). Hij mag Elizabeth eigenlijk niet verachten zonder weemoed over Filips, wat bij zijn dramatisch kontrast tussen de beide koninginnen teveel | |
[pagina 284]
| |
gevorderd lijkt. Wel moet hij door de dagelijkse hoon van de tegenpartij erg gehinderd zijn, als hij de oude grieven van Katholieken tegen Protestanten niet met evenveel grieven van Protestanten tegen Katholieken opweegt. Dat hij aan de gelijktijdigheid van Maria Stuart's dood en zijn eigen geboorte herinnert, bevestigt het rampzalig nawerken van de Reformatie, die hem, zo goed als anderen, nog lang niet gunt, de doden door de doden te laten begraven. Vondel is trouwens zacht van toon, vergeleken bij Milton, toen deze advokaat van Cromwell de onthoofde koning gruwelijk belasterdeGa naar voetnoot1). In Cromwell ziet Vondel de grote tegenstander en hij ziet niet verkeerd, omdat de Engelse revolutie voor de beslissende godsdienstoorlog geldt, waarin het onkerkelijk element van de Hervorming zich wreektGa naar voetnoot2). Cromwell is in zijn ogen een nieuwe KnipperdollingGa naar voetnoot3). Heeft de dichter theologisch ongelijk, de Puriteinen met de Kalvinisten te vereenzelvigen, wat de theoloog Grotius toch ook niet laten konGa naar voetnoot4), hij voelt psychologisch hun overeenkomst aan, zoals hij indertijd in de Wederdopers de beweging van Luther zag doorlopen. Uitdagend spalkt hij daarom de letters van een ernstig woord als de ogen in zijn verontwaardigd gezicht: ‘Triomfe volgt het lijden van hun, die wettig strijden’Ga naar voetnoot5). Hij verwijt de, ironisch ‘uitgepuurden’ of ‘Broer Zuiver’ genoemde, Puriteinen hun misbruik van het heilige: ‘uw predikstoelen zelf gedijen u tot zovele batterijen’Ga naar voetnoot6). Dit is een wapen uit de strijd om Barnevelt en het nieuwe stuk tergt de geuzen niet minder dan Palamedes. In plaats van de herdruk van oude hekeldichten, die een vijand hem | |
[pagina 285]
| |
eigenmachtig geleverd heeft, te verzachten met een vreedzame toon, lokt Vondel, juist als twintig jaar geleden, een gerechtelijke vervolging uit. De heftige verzen van allerlei kant tegen zijn Maria Stuart kunnen samen in getal regels haast het treurspel bijhouden, nadat hij door een vriend van de Puriteinen al vooruit vervloekt is in tale Kanaäns, ouder dan de Statebijbel. Vondel, komt een ander schimpen, wil met alle geweld sterven als martelaar en verdient ook op de vuilniskar weggereden en in zijn oud papier gesmoord te worden. Maar, spot weer iemand, ‘doe zoveel als altemaal, gij wordt toch nooit een kardinaal’Ga naar voetnoot1). Het blijft niet bij hatelijke rijmen, nu een synode van Dordrecht, om het vroegere spel nog eens vol te maken, zijn drama op de zwarte lijst zet als ‘dat lelijk en vuil boek’Ga naar voetnoot2). Daarop ontvangt Vondel van een geloofsgenoot de eerbiedige vraag: ‘Vergeef het, vader, indien wij uw heldenaard niet waardig roemen’; en op zijn beurt slaat Jan Vos in de zegevierende trant over: ‘Hun tanden zijn, hoe hard van been,
Gelijk hun pennen afgesleten,
Op Vondels vaarzen stomp gebeten
Gelijk een rekel op een steen’Ga naar voetnoot3).
| |
2Wie Vondels spelen tegenwoordig zonder leven vindt, bedenkt niet dat ze voor zijn omgeving te zwaar met actualiteit geladen zijn. Buiten de hartstocht van zijn eeuw, waarin geloofsvragen de levensvragen vormen, kan iemand de gang in zijn stukken onmogelijk voelen, want het dogma, dat de volken tegen elkaar in beweging heeft gebracht, is voor de kunst als voor de godsdienst een meeslepend drama. Sinds Doopsgezinden met Gereformeerden in Leeuwarden een dispuut hielden van meer dan honderd | |
[pagina 286]
| |
vijftig zittingen langGa naar voetnoot1), sinds in elke trekschuit en, wat nog tragischer is, in ieder huisgezin de partijen elkaar dagelijks aanvliegen, zitten de sekten als doggen zo koppig aan elkaar vastgebeten. Een in de woelige dagen van het Bestand opgroeiend geslacht leert stelselmatig over de leer redetwisten en kan door een treurspel eerst recht geboeid worden, wanneer het van gedachtewisselingen aaneenhangt, die hoorders en spelers in het hart grijpen. Waar ambachtslui hun werk voor godgeleerde vertogen in de steek laten, kan het toneel ook geen waarachtiger werkelijkheid opbouwen dan de wereld van de theologie. De spanning ligt tussen een dubbele katechismus, waar de beginselstrijd zo scherp mogelijk wordt uitgevochten. Wij aanvaarden de een of andere zinspeling op de Synode als een wetenswaardigheid, die voor de dramatiek weinig betekent; Vondels tijdgenoten houden bij zulke stellingen, die gevaarlijk uit het spel steken als kanonnen uit een oorlogschip, hun hart vol verwachting vast. Zo strak gespannen staat zijn Maria Stuart dan ook van polemiek, dat een geestelijk tweegevecht van vers tegen vers een honderd vijftig regels achtereen wordt volgehouden. De toeschouwers volgen die wedijver in slagvaardigheid, alsof het evenveel stoten van een paar kruisende degens waren. Zelfs de statige reien, zo heel anders van ritme dan een modern spreekkoor met zijn knetterende kreten, passen soms het middel toe, waarmee dichters elkaars werk bestrijden, en antwoorden met een volledig stel gelijke rijmenGa naar voetnoot2). Dit is geen dialoog meer, het wordt dialectiek, die tegenwerpingen uitlokt en opvangt, om de intellectuele aandacht tot emotionele spanning te verhogen. Redevoeringen en redeneringen vullen het klassieke drama, dat een door kerk en school verstandelijk gevormd geslacht bezielen kan. Nooit zal de mens trouwens zó veranderen, dat hij een aandoening kent boven het gemeenschapsgevoel | |
[pagina 287]
| |
van een betoging, waar hij zich onder de drang van golvende welsprekendheid voelt opgaan in zijn volk. Na de meest verfijnde ontwikkeling van het toneel zien wij daarom de schouwburg weer ontruimen voor het marktplein en het ene openluchtspel op het andere volgen als vijandige stoetenGa naar voetnoot1). Vondel heeft kontakt met zijn publiek, zo dikwels het de twee fronten van de samenleving ziet botsen. Volgens de objectieve controversen van Bellarminus laat de dichter zijn tegenstanders ruim aan het woord, om verschillende bezwaren te maken, al gunt hij de vijand ook geen vriendelijke naam. Hierin, vooral is de leerdichter boven de hekeldichter uitgegroeid en zijn toneel wordt een even open slagveld van denkbeelden, waar de tegenpartij zelfs in de persoon van verleidelijke figuren als Putifar's vrouw of Salomon's bijvrouw voor wellust en wulpse afgoderij mag pleiten. Geen wedstrijd kan ons geslacht sterker opwinden dan de oorlog, die de kerken elkaar met bloedige ernst aandeden, 't Is dat geweldig bedrijf uit de geschiedenis, waarvan Vondels drama is vervuld. Wat ons nu en dan spitsvondig klinkt, werd met kloppend hart gevolgd door ingewijde deelnemers. Wel bewijst het verdringen van zijn werk door vreemde spektakelstukken, dat de massa liever met een ander soort kunst of helemaal geen kunst gediend is; maar het herhaald verbod van zijn spelen, die dan dubbel verkocht worden, toont evenals de stroom van antwoorden, hoe fel de geesten op zijn gewapend toneel reageren. Tegenstrijdige aanvallen bevestigen de plaats van zijn geloof in het midden van de openbare mening. Adam in ballingschap wordt door twee kampen ineens bestookt: een Kalvinist vermaant Vondel als ‘verstokte grijsaard’, toch nooit meer ‘Gods geheimen’ aan te raken en geen ‘onzichtbare geesten’ uit te beelden; een Sociniaan verwijt | |
[pagina 288]
| |
de dichter daarentegen, de rede te miskennen en de stamvader van het menselijk geslacht te kleineren. Voor de Gereformeerde partij is zijn werk nu eenmaal niet bovennatuurlijk, voor de libertijnse niet natuurlijk genoeg, omdat hij geen van beide elementen uitsluitend laat gelden. De Katholiek staat tussen twee vuren en wordt tot zijn laatste jaren nog gevaarlijk genoemd, zolang zijn diepzinnigheid volgens de bekentenis van een tegenstander alle Christenen in het hart weet te grijpenGa naar voetnoot1). Op het toneel voelt Vondel zich in zijn kracht en daar kan hij het getuigen minder dan ergens laten. Zijn geloofbelijdenis perst hij tegenover de Protestanten, alle Protestanten deze keer, samen in een treurspel, dat zijn nieuw inzicht in een dubbel probleem moet bekennen. Tegelijk met de Doopsgezinde is de individualist en de anticlericaal bij Vondel overwonnen door de Katholiek, die de verhouding tussen persoon en gemeenschap even goed als tussen staat en Kerk pas leert begrijpen. Kort na zijn overgang heeft hij aan het adres van een bisschop geschreven: ‘Het koningspurper wijkt alom ter ere van 't aartspriesterdom’, waarmee het motief voor zijn Jefta tijdig werd ingeluidGa naar voetnoot2). De hoofdpersoon vertegenwoordigt het op zich zelf aangewezen geweten van de Protestant, tegenover wie de hofpriester en de wetgeleerde eendrachtig de Moederkerk voorstellen. Vondel spreekt zijn hart duidelijk in deze verzen uit: ‘De aartspriester is tot middelaar gezet,
Om tussen God en ons door zijn gebed
En offerande alle ongelijk te slechten.
Hij is gesteld tot rechter, om te rechten
In 't heiligdom naar eis van elke zaak,
Wanneer Gods Boek een tong eist en een spraak,
De boekstaaf wordt misduid door avrechts spellen’Ga naar voetnoot3).
| |
[pagina 289]
| |
Hier klinkt tegenover Jefta's wilde offervaardigheid een beroep op het gemeenschappelijk en openbaar Offer van de Kerk, het Offer van Christus zelf, en op het apostolisch gezag van Christus' Bruid, de Moederkerk, die de letter van een geschreven overlevering altijd weer levend met de geest van een mondelinge overlevering verklaart. Maar Jefta blijft eigengereid en wil de verantwoording niet delen, nog minder overdragen. Zijn geweten zit hopeloos dicht gehaakt als de bek van een gevangen vis, terwijl hij alles aan zijn denkbeeldige vrijheid prijsgeeft. Een hoveling heeft hem geraden, de schuld, die hij in het sparen van zijn dochter meent te zien, af te wentelen ‘op 's priesters hals’. De rampzalige vader antwoordt: ‘Ik neem den last op mij. Laat de opspraak vrij alleen op Jefta kleven.’ Zo vindt hij een ellendige voldoening in zijn verzet en in de pijn om zijn verzet. Als de wetgeleerde geruststelt: ‘Gods priester, hij ontslaat’, twijfelt Jefta: ‘Ontsloeg me mijn geweten?’ De kern van heel deze tragedie, waardoor de botsing tussen kerkelijke wet en ketters geweten wordt weergegeven, ligt in een snijdende samenspraak van de godgeleerde met de hoofdpersoon: ‘De Aartspriester wordt geraakt in deze daad.’
‘God is mijn burg en vaste toeverlaat.’Ga naar voetnoot1)
We horen Jefta hier tot overmaat van klaarblijkelijkheid antwoorden met het Hervormingslied, alsof de dichter een antwoord wil geven aan Revius, die de stervende Samson ook een woord van Luther in de mond legdeGa naar voetnoot2). Ofschoon Vondel genoeg eerbied voelt voor de trouw van zijn ongelukkige held om zo'n ‘roekeloze offerijver’ tenslotte toch persoonlijk ‘gelukzaligheid’ te beloven, komt hij in een ander werk op het slachtoffer van de vrijheid terug en ziet deze vermetele houding eindelijk ‘tot straf gedijen’Ga naar voetnoot3). Vondel onderscheidt in leerdicht en treurspel, met nog vaster klem dan vroeger in hekelliederen, | |
[pagina 290]
| |
gebruik en misbruik van de godsdienst, nu hij de gronden peilt, waarom een verkeerde godsdienst ons van God afleidtGa naar voetnoot1). Twee korte spreuken glijden als gevolg en oorzaak in elkaar over: ‘Schijnheiligheid staat boven.
Gevoelen heet geloven’Ga naar voetnoot2).
Hij kan de zelfbewuste geus, die Jefta verbeeldt, met bijbelteksten staan: gehoorzaamheid is beter dan offeranden; zijn ijveren is zonder verstand; hij bedoelt Gods eer, maar het middel gaat tegen Gods wilGa naar voetnoot3). De dichter weet als beslissend woord niet beter te geven dan de H. Schrift, nu hij zoveel redetwisten oplossen en zijn toehoorders overtuigen moet. Maar de Schrift zonder leergezag leidt tot willekeur. De oude kwestie, die Vondel als Mennist heeft uitgevochten, komt weer boven, waar hij in Jefta een geestdrijver ziet. ‘Mijn hart werd sterk van 's hemels geest gedreven’, zegt Jefta, maar de priester noemt hem ‘van een geest der dwalingen gedreven’Ga naar voetnoot4). Ieder drama verwerkelijkt opnieuw het overoud geloof. Het ene verloochent met nadruk Pelagius, om de Katholieke leer over zonde en genade te bevestigenGa naar voetnoot5). Het andere handhaaft nog eens voor het allerlaatst de vrije wil, die de mens en niet God verantwoordelijk stelt voor het kwaad. Vondels testament hervat daarmee de kwestie van zijn crisisperiode in even troostende als vermanende regels, waarin hij een kleine katechismus met vraag en antwoord geeft, zoals hij 't in zijn eerste stuk langer en harder heeft gedaan, om het heil ook buiten de ark van de alleenzaligmakende Kerk mogelijk te noemen: ‘Zo sterven ze eeuwig, die door 's waters nood vergaan?’
‘Tenzij ze stervende in het ende zich beraân,
Geraakt van naberouw. Maar die hardnekkig smoren,
Gaan door Godslasteringe en eigen schuld verloren.’
| |
[pagina 291]
| |
Krachtens deze leer kan het treurspel, dat één en al boetepreek is, toch hoopvol sluiten: ‘Wie Gods almogendheid en zijn gena beseft,
Bekent dat Gods gena zijn werken overtreft’Ga naar voetnoot1).
| |
3Als stukken geschut werken Vondels spelen aan het verpletteren van de Gereformeerde vesting, die Holland met geweld in bedwang houdt. De dichter hoeft niet verwonderd te staan, wanneer hij van alle kant verzet krijgt, zo dikwels een drama weer tot schrik van de stad uitbarst. Wat zijn nieuwe geloofsgenoot Jacob van Campen gebeurt, overkomt Vondel: de een wordt uit het stadhuis, de ander uit de schouwburg gedrongen; geen van beiden mag de bouw van zijn werk, waaraan de gemeente het hart ophaalt, voor zich zelf genieten. Het heet een raadsel, waarom zulke klassicisten als Barlaeus en Huygens en Hooft eenstemmig het lawaaistuk van Jan Vos ophemelen, zoals ze nooit een klassiek werk van Vondel geprezen hebben. Maar zou de verklaring niet liggen in het onnozele feit, dat in 1641 zelfs de draak Aran en Titus hun minder monsterachtig lijkt dan Peter en Pauwels, waarmee de paapse stoutigheden van Gijsbrecht en Maagden nog overtroffen worden? De leidende schrijvers keren zich van een Rooms geworden Vondel af en laten hem moederziel alleen tegen het verbond van wansmaak en vooroordeel optornen. We horen iets weemoedige in het verzoek aan de toeschouwers, waarmee de inleiding op Jefta sluit: ‘Behaagt het hun, laat ze eens in de handen klappen en mij helpen....’ De dichter wordt weinig geholpen door zijn volk, dat door hem ook niet geholpen wil worden. Vondels heftigheid tegen Gereformeerden en Puriteinen is geprikkeld bij hun verdrukking van het toneel, al hebben ze in Amsterdam niet zoveel macht als in Dord- | |
[pagina 292]
| |
recht, waar het spelen anderhalve eeuw buiten de stad wordt gehoudenGa naar voetnoot1). In Engeland moeten de dramadichters zich op Shakespeare's voorbeeld ook sterk tegen steile Protestanten werenGa naar voetnoot2). De schouwburg is een school van Satan, roept hier een predikant, die voor het toppunt van goddeloosheid houdt, dat er biljetten aan de hoeken van de straten hangen aangeslagen, om het volk uit te nodigenGa naar voetnoot3). Voor het Kalvinisme kan, omdat het geen vrije keus tussen goed en kwaad aanvaardt, geen dramatiek meer overblijven en heeft het toneel dus evenmin recht of reden van bestaan. Kalvijn kende geen spel in het leven, zoals hij geen eredienst in het geloof kende; de dictator van Genève had voor zijn verbeelding ook geen held op de planken nodig, want hij maakte dag aan dag vertoon van zijn eigen heldhaftigheid. Hij droeg, schreef hij aan Melanchton, het bewustzijn van de hoogte, waarop God hem op het wereldtoneel verheven had, en was voldaan zich door dit vertrouwen altijd in zijn leidersrol te handhaven. Zo speelde deze onverbiddelijke man bij gelegenheid de eenvoudige, ja desnoods de zachtmoedigeGa naar voetnoot4). De haat tegen het toneel is half artistieke ongevoeligheid en half morele overgevoeligheid, want eenzijdig zedelijk beschouwd, kan iemand in het blijspel weinig anders zien dan lachen met het leed en spotten met de zonde, in het treurspel niet veel buiten grootheidswaan en schijnleven. Vondel geeft bovendien aanstoot door gebruik van de dans, waarvoor de angstvalligen nog sterker afschrik voelenGa naar voetnoot5). Op zijn manier doet de dichter met een zinnebeeldige engeldans, die het bewegen van de sterrehemel bedoelt, hetzelfde wat de Jezuieten wel hun leerlingen laten vertonen, wanneer een ballet de overwinning van de vrije wil over de voorbe- | |
[pagina 293]
| |
schikking viert, zoals Vondel vroeger ironisch de predestinatie zelf dansend opvoerdeGa naar voetnoot1). Onder de druk van die onherroepelijke predestinatie, waarin de mens, hoe vol toewijding ook, niet het minste aandeel kan hebben en waarmee Gods vaderlijke voorzienigheid buiten werking wordt gesteld, is geen vrijheid of blijheid denkbaar, terwijl Vondel in zijn Kerk altijd meer ruimte en meer beweging vindt, zodat het beeld van Davids dansen voor de Ark hem bezielend door de gedachten zweeft. Hij kent zijn gezworen tegenstanders van te dichtbij om niet te begrijpen, hoe puriteinse ijver een wettische geest verraadt, die de Hervorming eigenlijk in beginsel verloochent, omdat de beeldstormers zich ruim zo verdienstelijk willen maken als de beeldvereerdersGa naar voetnoot2). De waarde van het vrome beeld is diep gegrond in de Katholieke leer, die niet als de Hervorming Gods beeld in de ziel vernietigd noemt. De dichter Jan Vos doorziet het verband tussen geest en vorm, als hij voor een Protestants schilder deze regels bestemt: ‘Hij zondigt, die Gods beeld, zegt gij, op doek durft malen,
Omdat men God nooit Zag. Wie helpt u dus aan 't dwalen?
God schiep den mens naar zich voor 't herelijkste lot.
Wie dat den mens dan ziet, ziet die geen beeld van God?’
Een ander kunstenaar, die zelfs geen Christus wil voorstellen, verdient, wanneer hij alles schildert behalve God, letterlijk een ‘godloos schilder’ te heten. En een derde, blijkbaar geërgerd door het kruisbeeld, krijgt het volgende rijm naar zijn hoofd: ‘Gij vloekt, omdat ik 't beeld van Christus stel veur 't bed,
Gij toont een Venusbeeld, een hoer, die u besmet’Ga naar voetnoot3).
| |
4Ook Vondel weert zich tegen de predikanten met spot, ofschoon het tragischer is dan zijn tragedies samen, dat de heersende godsdienst aan een monumentale uitbeelding | |
[pagina 294]
| |
van het geloof geen bestaansrecht toekent. De toneelstrijd moet als een echte beginselstrijd met de ernstigste, vroomste dichter uitgevochten worden en wel bepaald om zijn bijbelse spelen, want gemene kluchten veroordelen zich zelf, maar treurspelen, die het Christendom in volle glorie vertonen, schijnen eerder gevaarlijk, omdat hun betoverende schoonheid een zekere werfkracht kan hebben voor de Moederkerk. Vondel bewijst in die levenslange worsteling een ongelofelijke lenigheid en gaat, nu zijn Altaargeheimenissen de algemene haat tegen zijn vermeende afgoderij opgewekt hebben, de aanval afleiden met zijn drama over Salomons afgodsdienst, waarmee hij Protestanten en Katholieken, alle Christenen en Joden tegen het heidendom verenigt. Het toneelstuk levert een dubbele toelichting op het leerdicht, door niet alleen het misverstand te herstellen, alsof de Moederkerk het Oude Testament verachten zou, maar vooral duidelijk te maken, hoe ontzettend in de ogen van een Roomse nog altijd iedere vorm is van afgoderij. Terloops vindt de dichter kans om de Katholieke beeldeverering volgens overeenkomst met de koperen slang en de cherubijnen, die de ark versierden, van deze smet vrij te pleiten: ‘een beeld, dat God verheft en niet zijn ere steeltGa naar voetnoot1).’ Dit beginsel van de Christenkunst is het, waarom het in Vondels leven gaat. Na volle vijftig jaar wordt zijn Pascha immers nog als een heiligschennend werk zwart gemaaktGa naar voetnoot2). Durfde hij daar als Protestant de hoogheilige persoon van God te laten optreden, hij heeft Jehova nooit meer zichtbaar of hoorbaar voorgesteld, hoe onbijbels dit zweren bij de letter van de Tien Geboden ook uitvalt, wanneer een engel ‘in Gods naam’ Adam en Eva moet komen straffenGa naar voetnoot3). En de predikanten zijn met het weglaten van de goddelijke stem nog niet voldaan, zolang de naam van God op het toneel gebruikt wordt, waarom Gijsbrecht later ook | |
[pagina 295]
| |
een verminking heeft te lijdenGa naar voetnoot1). Vondel meent Gods eer heel anders te dienen dan met strakgeklemde lippen, ofschoon hij ook buiten de schouwburg niet veilig blijft voor kleingeestigen, die zijn epos over Johannes de Doper verdoemen, omdat het bijbelse gegevens met dichterlijke verbeelding uitbreidtGa naar voetnoot2). Mogen Kalvinisten dan de Openbaring alleen met ondichterlijke verbeelding uitbreiden? Bij ieder spel weet Vondel voor steun een nieuwe naam uit de Bijbel aan te voeren tot de wijze Salomon toeGa naar voetnoot3); maar het helpt hem volstrekt niet. Gewijde spelen ergeren als zodanig, want de Schrift hoort enkel op de preekstoel thuis (alsof het overal en altijd te koop lopen met teksten, dat Protestanten doen, niet eerder het Woord aan verachting overlevert dan het opvoeren van een plechtig drama) en bijbelstukken kunnen onmogelijk zonder profanatie vertoond wordenGa naar voetnoot4). Zo leert Voetius niet alleen, maar zelfs Vossius, die 't beneden de majesteit van het heilige vindt voor het voetlicht te verschijnenGa naar voetnoot5). We zien een afgrond, we zien de scheur van de Hervorming tussen Vondel en zijn omgeving. De énige onder ons om een zuivere harmonie van godsdienst en kunst te bereiken, staat de dichter, die met zijn Jozef en zijn Gebroeders een Esther en een Athalie een halve eeuw vooruit is, langzamerhand vrijwel alleen, wanneer de leerlingen van Boileau aan de volgelingen van Kalvijn gelijk komen gevenGa naar voetnoot6). Vondel moet voor het toneel minstens zoveel lijden als hij ervoor gedaan heeft, maar het vuur van zijn geestdrift weet hij heldhaftig brandend te houden. De dichter verheft de schouwburg als een hemel, waar hij de heilige marteldood van Petrus bij het toneel vergelijkt, terwijl hij een ander held drie maal in hetzelfde stuk de onsterfelijkheid door de schouwburg belooftGa naar voetnoot7). Eindigt | |
[pagina 296]
| |
ieder bedrijf met een koor, dan gaat de zang in gebed op, om de wijding van het drama tot een zegen te verhogen. Ver van heiligschennis, waarover de tegenstanders uitentreure spreken, doet Vondel eenvoudig wat Paulus de Christenen leert doen: hetzij ze eten of drinken, alles doen tot eer van God. En zoveel dit doordringen van de dagelijkse werkelijkheid met een vrome stijl Kalvinisten tegenstaat, zoveel sticht het Katholieken, die hun toewijding bewijzen, door Gods gave van de kunst als een offer aan God terug te geven. Vondel heet het zuiverst in de figuren, die hij, buiten antieke modellen om, oorspronkelijk heeft geschapen, zoals Jefta's dochter Ifis met haar zalig hemelverlangen, waarvoor de heidense schoonheid hem geen voorbeeld geven kanGa naar voetnoot1). Had hij ooit de vrijheid gevonden om zijn geliefde heiligen van de Moederkerk levend voor te stellen, hij zou zijn diepste drang alleen kunnen verwerkelijken in eigen figuren. Het schooldrama van de Jezuieten, niet aan louter bijbelstof gebonden, levert bij bewegelijke vertoningen meer voeling met het volk. Waar is het volk voor het toneel van Vondel? Waar de kans op vereniging van drama en liturgie, waar het uitzicht tot meewerking van de gemeenschap aan zijn kunst, waar de mogelijkheid om spelers en hoorders op elkaar te stemmen als zang en tegenzang in zijn reien? Het ergste, wat de predikanten hem aandoen, is niet eens hun eindeloos verzet, het is de dwang om zijn spelen voor zelfbehoud een uitsluitend stichtelijke trant, een regelrecht leerzame strekking en een overheersend oudtestamentische kleur te geven. Beperkt in zijn stof, beklemd in zijn vorm als hij is, kan hij zijn geest niet volkomen vrijhouden. We zouden verwonderd zijn, hoe zijn inspiratie niet bevriest in de lucht, waar Kalvijn door ademt, als we geen warmer golfstromingen kenden, die Vondels kunst hebben bezield. Toen de dichter indertijd voor de grap eens Apollo sprekend had ingevoerd, gingen Kalvinisten hem aan Apollion | |
[pagina 297]
| |
herinnerenGa naar voetnoot1). Op zijn beurt brengt hij nu deze duivel met andere gevallen engelen op het toneel, om een machtige voorstelling van Gods souvereiniteit te vormen; en weer ergeren de Gereformeerden zich bij zo'n uitbeelding van hun eigen hoofdbeginsel. Ze zitten Vondel bij elke stap op het toneel vast, tot het hun lukt om het brandscherm te laten vallen voor zijn Lucifer. Ze ruiken Roomse kerklucht in een treurspel, dat zich bij oude mysteriespelen schijnt aan te sluiten, waar Gabriël en Rafaël en Uriël door Michaël worden opgeroepen en, evenals het volgend drama Adam in Ballingschap vermeldt, Satan door Lucifer onderscheiden wordt met een vurige kroonGa naar voetnoot2). Voetius siddert bij de gedachte aan het schandelijke van Vondels stuk over de engelevalGa naar voetnoot3). Allerlei Gereformeerden schreeuwen van Godslastering, maar, antwoordt Vondel, vertonen we fabels, dan wordt ons ijdelheid verweten, en geven we bijbelstukken, dan raken we 't recht van anderenGa naar voetnoot4). Zijn treurspelen worden toch door niets anders beheerst dan door de gedachte aan Gods souvereiniteitGa naar voetnoot5). Als Amsterdamse dominees hem op de preekstoel persoonlijk aanvallen, kan hij 't niet helpen, dat het beeld van de spin, die gif uit honing zuigt, hem voor de geest komt, al is 't nog wel bij een schilderij van Ecce Homo, waar de schriftgeleerden ‘Gods Woord op hun boord gezaaid en op hun tong verdraaid’ hebben. Dan vat hij in 's hemels naam zijn teleurstelling over dit verboden drama wat luchtiger op en vergelijkt hij zich met Orfeus onder de dieren, die zich door het spel laten temmenGa naar voetnoot6). Klacht en spot begeleiden het werk, waarmee hij in een paar nieuwe toneelstukken de predikanten op fijne repliek onthaalt. Vooral een mythologisch spel laat tussen de nodige Katholieke stellingen een geregelde ironie door- | |
[pagina 298]
| |
sijpelen tegenover de Kalvinisten, die het handhaven van de oude godsdienst horen aanbevelen, terwijl de dichter stilzwijgend zijn eigen overoud geloof bedoeltGa naar voetnoot1). Inzover persoonlijke wrok bij al dat napleiten hoorbaar is, zou Vondel christelijker zijn, wanneer hij zoveel miskenning fier had doodgezwegen, hoe menselijk, hoe mannelijk het opkomen voor zijn versmaad meesterwerk ook mag blijven. Maar kon hij vroeger uit eerbied voor het Allerheiligste zijn mond houden bij de schending van Altaargeheimenissen, hij voelt zich gedrongen te spreken in naam van de dramatische kunst, die hij binnen Holland vertegenwoordigt en verdedigt. Als hij de hoop niet mag opgeven, door bemiddeling van burgemeesters zijn recht vroeg of laat te zien herstellen, dan is het minder wraak, die hij blijft uiten, dan is het een wapen, dat hij in het openbaar geding voor de schoonheid hanteert, waarbij 't aan weerskanten - en dat besef houdt door alle scheldwoorden heen toch de gedachtewisseling op hoger peil - heilige levensbeginselen geldt. Wij dreigen het speelverbod enkel als een bekrompen aanslag op de kunst te beschouwen, terwijl de predikanten iets ver boven de schoonheid en wel Gods opperste heiligheid voor ogen hebben. Juist omdat Vondels toneel een godsdienstig getuigenis betekent, komt geloof onvermijdelijk tegen geloof te staan. Zo kan het ook niet uitblijven, of de hekeldichter herleeft bij deze vernieuwing van een strijd, die ruim dertig jaar geleden is gestreden, hartstochtelijk als ooit. De dominees hebben, ongelukkig op een andere manier dan ze kunnen voorzien, tenslotte overwonnen, als de verlichting binnen een eeuw ook geen engelen of duivels meer in het drama verdraagt, omdat - en hier ligt de straf voor het miskennen van de verbeelding - zulke bovennatuurlijke wezens teveel van het verstand vergenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 299]
| |
5Tegen de predikanten speelt Vondel niet zonder humor Beza uit, die zelf voor zijn leerlingen een stuk heeft geschrevenGa naar voetnoot1). Maar ook het schooldrama is onder Kalvinisten nog met teveel voorbehoud aanvaard om als argument zwaar te wegenGa naar voetnoot2). De dichter houdt in de Jezuieten sterker getuigen voor de opvoedkundige waarde van het drama, die hem recht geven aan een wettig, een heilig toneel te geloven, wanneer het zijn roeping trouw vervult. Daarom gaat hij midden in gewijde spelen de schouwburg onder leiding van een ‘godvruchtig’ kunstenaar als bekroning voor heldedeugd vierenGa naar voetnoot3). Een van zijn eerste geschriften heeft de geschiedenis een ‘leerrijk schouwtoneel’ genoemd; en omgekeerd komt een leerdicht nu het toneel vermelden als ‘zekerste kronijk’ van het tragische in de menselijke zondeGa naar voetnoot4). De waarheid is immers één, het onderricht verschillend: ‘wijsheid spreekt in kerke, schole en schouwburg’Ga naar voetnoot5). De volgorde van deze drie kringen is leerzaam, want zó blind wordt Vondels liefde voor het toneel niet, dat hij er godsdienst of wetenschap mee zou willen verdringen. Integendeel lijkt de schouwburg hem de aangewezen plaats om de bovennatuurlijke en de natuurlijke leer, die hij zich allebei dankbaar eigen maakte, tot een beeld van levende schoonheid te versmelten. Hij stelt vast, hoe scholieren door edel spel gevormd worden, meer dan door ‘uren lange laffe redenen’, waarbij hij wel biezonder Gereformeerde preken op het oog heeftGa naar voetnoot6). Aan het adres van burgemeesters, die hem moeten steunen, zinspeelt Vondel op zijn verongelijkte Lucifer, om terloops een pleidooi voor het toneel in te lassen: ‘De schouwburg plant en stampt de zeden in de jeugd,
Ontmomt de wereld, leert welsprekendheid en deugd’Ga naar voetnoot7).
| |
[pagina 300]
| |
Overtuigd van zijn maatschappelijke zending, legt hij graag de nadruk op dit zedelijk gehalte, om zich voor de moralisten te rechtvaardigen. Aan zijn doelstelling: ‘de aanschouwers van gebreken zuiveren en leren de rampen der wereld zachtzinniger en gelijkmoediger verduren’ beantwoordt weer een moderne formule: ‘loutering van blinde driften, blinde smart, blinden hoogmoed, dat was altijd de hoogste roeping der tragedie’Ga naar voetnoot1). De vraag is alleen, of de Amsterdamse schouwburg in de praktijk overeenstemt met Vondels dramatiek. Staat de dichter niet even naief tegenover het toneel als later Alberdingk Thijm, die door zijn alles behalve preutse geloofsgenoot Schaepman tot de orde wordt geroepen? Is hij misschien wat verhard door zoveel aanraking met de planken of ziet hij de schouwburg in de stralen van zijn eigen reinheid verheerlijkt? Een school van deugd betekent het theater ook voor Racine, die, zeker tot verbijstering van zijn geslacht, geen deugdzamer spel meent gedicht te hebben dan PhèdreGa naar voetnoot2). Zo goed als personen, die het toneel zonder enig onderscheid veroordelen, weet Vondel te begrijpen dat elke schouwburg niet even zuiver is. Laat hij ergens, waar het heidens Rome ter sprake komt, de woorden toneel en bordeel op elkaar rijmen, hij zorgt ook bij gelegenheid, al had hij deze kans tot voorkoming van misverstand meer kunnen zoeken, zijn zaak scherp af te zonderen van elke ‘vuiligheid’. In 't belang van de kunst zelf, betoogt hij, moet de zedeleer geëerbiedigd worden, want anders zouden de dichters lijden onder laster en het toneel gevaar lopen gesloten te worden: ‘Wie zich hiertegens verloopt, bederft de zeden en den luister van zijn werk’Ga naar voetnoot3). Maar verstandhouding met volslagen vijanden is uitgesloten, iedere partij voelt zich naar uitersten gedrongen door een consequente solidariteit. Zo gaat het Kalvi- | |
[pagina 301]
| |
nisme, dat godsdienstige voorstellingen verwerpt, feitelijk de schilders tot alledaagse gevallen drijven, die de wereld niet op zijn verhevenst, de mens niet bepaald geestelijk weergeven; zo is het verbod van bijbelspelen eigenlijk schuld, dat dichters een uitweg in de klucht, te dikwels de lage klucht gaan zoeken; zo brengt het puriteins beginsel noodlottig een kaal, vlak, om niet te zeggen plat, verbeeldingsleven mee, waardoor de minste aanraking met de hemel, de lichtste opwekking tot de sfeer van engelen, zoals Vondel pijnlijk ondervindt, eerder gehinderd dan bevorderd is. Intussen blijft het waar, dat het toneel in alle eeuwen van het Christendom, ook in de zeventiende weer, bestreden en door strijd gezuiverd moet worden, zodat Bossuet er de gevaren van blootlegt, wanneer Vondel er de rechten van hooghoudt. De Moederkerk, verklaart zo'n geducht kampioen tegen de Hugenoten als de Franse bisschop vijftig jaar na Lucifer, sluit de toneelspelers als openbare zondaars van de Sacramenten uit, om de bezoekers toch maar van de schouwburg af te schrikkenGa naar voetnoot1). Deze strijd komt volgens Molière hiervandaan, dat de een het toneel in zijn verval, de ander in zijn verheffing beschouwt, terwijl het aangevallen toneel niet hetzelfde is als het verdedigd toneelGa naar voetnoot2). Bossuet en Vondel bewijzen in hun verregaande strekking beiden teveel, want de redenaar verkleint het goede, dat door de dichter wordt vergrootGa naar voetnoot3). Toch lopen bisschop en leek niet zo hopeloos uiteen, of ze kunnen elkaar in de Eeuwige Stad ontmoeten, waar Clemens IX, aan wie Vondel dadelijk zijn hulde heeft gebracht, persoonlijk verschillende drama's dichtte, die ook onder zijn pausschap nog door niemand minder dan Bernini worden opgevoerdGa naar voetnoot4). |
|