Vondels geloof
(1935)–Gerard Brom– Auteursrecht onbekend
[pagina 235]
| |
VIII. MisdienaarRubens en Bloemaert hebben op schilderijen, die in prenten met toelichtende tekst vertaald worden, het dispuut om het altaar voorgesteld, wanneer Vondel het nog uitdrukkelijker en uitvoeriger met een leerdicht gaat behandelenGa naar voetnoot1). De kwestie van het Levensbrood is sinds de Hervorming de grote levensvraag; en nadat de dichter achtereenvolgens aan het pausdom en aan de heiligen een werk wijdde, moet hij recht doen aan het altaar, dat Katholieken toch vooral van Protestanten scheidt. | |
1In 1639, het jaar van Vondels overgang, verscheen als voorloper een boekje met de kleur bekennende titel: ‘Amstelredams eer ende opkomen door de gedenkwaardige miraklen aldaar geschied aan ende door het H. Sacrament des Altaars’. De illustrator Boetius a Bolswert, een graveur uit de kring van Rubens, aan wie het werk is opgedragen, stond erop vermeld, maar niet de schrijver Marius, die de bloei van de stad oorzakelijk durfde koppelen aan een wonder van het tabernakel. Het getij is voor deze gewaagde koers alles behalve gunstig, want niet alleen worden op Sacramentsdag van het jaar 1641 twee Missen in Amsterdam gestoord en bestraft, maar in 1652 zal het Noord-Hollands dorp Zijdewind een pas gebouwde kerk van de Roomsen weer met geweld zien afbreken, waarbij | |
[pagina 236]
| |
een vrijzinnige dichter nog wel opgetogen de bazuin blaastGa naar voetnoot1). Tussen die beide feiten laat de pastoor van het Begijnhof zich niet verhinderen om in 1645 het eeuwfeest van het Amsterdams Mirakel plechtig te vieren, wat zelfs twee honderd jaar later nog niet helemaal vrij gebeuren kanGa naar voetnoot2). In de herdenkingsmaand Maart levert Vondel nu zijn eerste bijdrage voor het jubileum, door zijn ode met de naam Eeuwgetij der H. Stede openlijk voor de boekwinkels te hangenGa naar voetnoot3). Zijn verzen volgen een plaat van Boetius a Bolswert, waar keizer Maximiliaan liever ‘staf en kroon’ wil missen dan Christus' troost. De dichter schijnt een prent met ruim zoveel aandacht bekeken te hebben als een tekst, want, terwijl Marius terecht de wonderbare genezing van Maximiliaan stelde vóór het dankbaar bezoek aan Amsterdam, vertelt het onderschrift van de gravure: ‘keert gezond van Amsterdam’, zoals de dichter ook zegt: ‘gezond is opgestaan, nadat....’Ga naar voetnoot4). Deze kleinigheid toont, hoe Vondel, als een kind op plaatjeskijken gericht, zich hier bij de volksvoorstelling aansluit, die hem ook in het dramatisch verloop meer kan boeien. Marius krijgt met de historie en de theologie genoeg zijn deel bij het grootse werk, dat Vondel bezig is als een erepoort voor de triomf van Christus en meteen als een doorgang voor zijn eigen bevrijding op te richten. Zijn Altaargeheimenissen liggen ter perse en wel kan dit leerdicht onder zijn geloofsgenoten niet dadelijk zoveel waardering vinden als het telkens herdrukte Mirakelboekje van MariusGa naar voetnoot5); maar beide uitgaven hangen onverbreekbaar samen als een heldendaad en een priesterzegen. Durft de dichter zoveel wonderen in enkele woorden beschrijven, dan rekent hij blijkbaar op de populariteit van Bolswert, | |
[pagina 237]
| |
die ze met zijn prenten illustreerdeGa naar voetnoot1). Het verband tussen kunst en godsvrucht is nooit zo innig geweest als waar beiden uit één hart en één mond zingen. Het leerdicht wordt ingeleid met een koorzang, die door Pie is ondertekend. Stelt dit een schuilnaam van Marius voorGa naar voetnoot2)? We weten tenminste dat de pastoor disticha voor een toekomstig paus heeft geschrevenGa naar voetnoot3). We kennen bovendien verzen van Pie, vertaald door JusteGa naar voetnoot4). Mogen we dan vermoeden, dat Vondel in de Koorzang het Latijn van Marius volgt? Voorzover deze onderstelling gegrond is, hebben we misschien vrijheid om er een herinnering aan de preek bij zijn eerste Communie in te horen. Op een bepaalde plek staat in ieder geval de samenwerking van priester en leek bezegeld. De uitgaaf van Altaargeheimenissen is kerkelijk goedgekeurd door een Keuls theoloog, waarbij de bemiddeling van Marius, die zelf in Keulen theologie doceerde, voor de hand ligtGa naar voetnoot5). Dit is meer dan waarschijnlijk, want, zoals Nihusius drie jaar tevoren aan de Keulse nuntius berichtte, heeft Marius het recht om de naam Sierstorfius als censor te gebruikenGa naar voetnoot6). Het imprimatur wordt dus in Amsterdam gegeven door iemand, die wel meer voor Vondels werk deed dan het keuren van drukproeven. Voor de dichter, zo trots op zijn geboortestad, lijkt Keulen als plaats van uitgave nauwelijks een vermomming, maar de drukker heeft er de paapse stoutigheid van Altaargeheimenissen een beetje mee gedekt. De geleerde Blaeu, die misboeken en brevieren en allerlei devotiewerken op zijn pers legt, laat Katholieke boeken | |
[pagina 238]
| |
met oog op het debiet graag met kerkelijke goedkeuring verschijnenGa naar voetnoot1). De dichter betrekt naast Keulen nog een andere bisschopstad in zijn werk, door het op te dragen aan aartsbisschop Jacob Boonen van Mechelen, die Anna Vondel het heilig Vormsel toegediend heeftGa naar voetnoot2). Zij is niet de eerste uit het Noorden, voor wie deze prelaat zijn geestelijk ambt uitoefent, want toen hij in 1633 Haagse vredesonderhandelingen kwam voeren, trokken er ontelbare Katholieken naar zijn hotelGa naar voetnoot3). En nog verder dan Mechelen vliegen Vondels gedachten, als hij in de loop van zijn verzen een hulde gaat brengen aan de bisschop van Rome. Vijf verschillende malen vermeldt hij ‘mijn’ Urbaan vol kinderlijke eerbiedGa naar voetnoot4). | |
2Kort na zijn bekering begonnen, vertoont het werk de geleerde dichter in de houding van een ‘leerkind’, dat dankbaat aan de voeten van drie hemelingen gaat zitten. Nog eens doorleeft hij al de schemer van zijn twijfel, al het duister van zijn strijd: ‘Mijn ziel verlangt, als in een donkren nacht
Van schaduwen, naar 't hoogtijd, lang verwacht.
Zo sprak ik, als de schaduwen verdwenen
En onvoorziens mijn voorhoofd wierd beschenen’Ga naar voetnoot5).
Hij komt tot het heilige der heiligen met de verklaring, die hij van het begin tot het einde over zijn geloof levert. De Vleeswording van het Woord is immers de diepste grond voor zijn verering van Kerk en Maria en Mis, de | |
[pagina 239]
| |
drie kenmerken van het Katholicisme, die hij achtereenvolgens in Peter en Pauwels, de opdracht van Maagdenbrieven, Altaargeheimenissen openbaart. De Mis, het eerste waartegen Menno als priester bezwaar heeft gevoeld, het laatste dat Vondel als Mennist waarschijnlijk van Rome heeft teruggehouden, wordt eindelijk zijn sterkste krachtGa naar voetnoot1). Dit brandpunt van alle geschillen verdient bij de geloofsverdediging een biezondere behandeling in de vorm van een volledig geding tegen ‘partij’Ga naar voetnoot2). Dezelfde rechtsterm gebruikt Vondel in zijn kanttekeningen, waarin zijn betoog doorlopend verantwoord staat. Hij is zich wel bewust te getuigen, te pleiten, te strijden voor een heilige zaak. De belangstelling in godgeleerdheid mag hij aan zijn vroegere vorming danken, waarbij hij op zelfstandig onderzoek aangewezen was, hij kan zijn studie eerst in poëzie versmelten, nu hij met de zekerheid ook de vrijheid gewonnen heeft om zijn, lang door twijfel en twisten verdeelde, krachten op één bevredigende en bezielende leer samen te trekken. In de zomer van 1642 werd Vondel gevraagd om Mathaeus Vossius' Annales te helpen vertalen, waarvoor hij met de schrijver elke dag drie of vier uur samenwerkte. Maar twee jaar later betreurt deze historicus, dat de dichter zijn tijd liever aan andere dingen besteedtGa naar voetnoot3). Niet alleen andere dingen, ook andere mensen zoekt Vondel voortaan. We kunnen er vrij zeker van zijn, dat hij met een priester samenwerkt, zoals schilders van de Contrareformatie hem voorgedaan hebbenGa naar voetnoot4). Samenwerking, bekent hij, geeft veelzijdig licht als een stralebundelGa naar voetnoot5). Wie zijn raadsman is, weten we niet stellig, al wijzen de gegevens op geen | |
[pagina 240]
| |
enkele persoon buiten Marius. Maar wel staat het vast, hoe zijn plan gebouwd is op de wetenschap van kardinaal Bellarminus, die zich als hoogleraar in Leuven oefende om in Rome op te treden als meester van de ‘controversen’Ga naar voetnoot1). Marius heeft vroeger aan de Keulse Jezuieten, toen hun college verbrandde, de werken van Thomas geschonken en kan nu wel aan Vondel de werken van de Jezuiet Bellarminus bezorgenGa naar voetnoot2). De dichter geeft deze scholastieke wetenschap een epische vorm met een drievoudige geleding, waardoor er beweging in de massieve stof begint te varen. Zoals de muzen om de beurt voorgaan in de Hertspiegel, komen in Altaargeheimenissen drie hemelingen hem leren. Dit middel om lessen tot een gesprek of tenminste een toespraak te verlevendigen is zo oud als de kunst, maar denken we hier aan Dante, er bestaat reden om ons te herinneren, hoe de door Vondel als zijn ‘geboorteheilige’ vereerde en bij de Contrareformatie heel geliefde Gregorius de Wonderdoener, met de pen in de hand aarzelend wat hij tot weerlegging van de ketters schrijven zou, Sint Jan de Evangelist met Maria tot zijn voorlichting zag verschijnenGa naar voetnoot3). Wat ook de aanleiding is voor Vondels motief, hij verwerkt het ter ere van de Kerk, die in zijn hemelse gidsen samen wordt vertegenwoordigd. ‘Zij wet haar stijl en dondert naar beneden’, roept hij, om de Protestanten een indruk van haar gezag te gevenGa naar voetnoot4). Dit is een andere toon dan zijn hekeldichten tegen de heerschappij van predikanten lieten horen; maar de door Christus gemachtigde Moederkerk is voor hem ook een ander wezen dan de sekten, die met zich zelf even erg als met elkaar in strijd komen, wanneer ze zich geestelijke macht aanmatigen. Ook Marnix' Bijenkorf paste gegevens van godgeleerden toeGa naar voetnoot5). Zijn Gereformeerde leer valt het Katholicisme | |
[pagina 241]
| |
te centraal aan, om niet aan Vondels Altaargeheimenissen te raken, die hem duidelijk hier en daar antwoordenGa naar voetnoot1). Vondel is positiever geworden, sinds hij zijn kracht niet meer in het bestrijden van Kalvijn zoekt. Hij grijpt in de kerkelijke overlevering zoveel stelligs, dat hij alleen nog aan weerlegging van tegenstanders denkt, voorzover het tot handhaving van zijn beginsel moet dienen. Zijn vertaling van de leer is een verklaring en verdediging meteen, waarbij de Protestanten bekennen versteld te staan, hoe hij de ‘duistere’ taal van scholastieken zo gelukkig weet weer te gevenGa naar voetnoot2). In zijn vorm blijken de Katholieke denkbeelden dus mee te vallen of misschien zelfs aan te trekken. Terwijl de Contrareformatie een stroming naar Rome stuwt, waardoor de Nederlandse geloofsgenoten gedrongen worden om hun vertrouwelijke patroonsnamen een Latijnse uitgang aan te hangen, gaat Vondel juist de middeleeuwse vormen in zijn eigen taal herstellen en Hieronymus, een klassiek, door Erasmus uitgegeven Kerkvader, de volksnaam teruggeven van Sint Jeroen. Een kleinigheid illustreert intussen ook zijn aanpassing bij het Roomse spraakgebruik: sprak hij vroeger van ‘alter’, hij verlegt nu volgens het Latijn de klemtoon in ‘altaargeheimenissen’Ga naar voetnoot3). De klank van het ‘introibo ad altare Dei’, waarmee de Mis begint, zit hem zeker diep in het oor. Deze tegemoetkoming aan zijn nieuwe geloofsbroeders wordt niet door de nodige erkenning gevolgd. De Katholieken hebben nog zó weinig stem, dat ze zelfs geen weerklank op Vondels feestmuziek kunnen geven. Tekenen van trots op deze grote broer zijn bij de Hollandse geloofsgenoten dan ook even zeldzaam als bij de Vlaamse. Van zijn triomfzang op het zo schandelijk beschimpte Allerheiligste blijft nauwelijks een regel in het geheugen hangen, voordat het Roomse volk door de priesters Broere en Schaepman eindelijk leert begrijpen, welke schatten van | |
[pagina 242]
| |
edele vroomheid er verzameld liggen. Alleen mag Vondel beleven, dat het gangbaar kerkboek wordt herdrukt met aanhaling van een paar verzen ter nagedachtenis van de bisschoppelijke schrijver: ‘Godvruchtigheid en godgeleerdheid samen,
Twee peerlen, die een priester recht betamen’Ga naar voetnoot1).
De leken voelen zich dus gesticht door zijn lof op de priesters; maar zijn eigenlijke wetenschap, zijn stelselmatige gedachtewisseling met andersdenkenden vliegt boven hun begrip uit of tenminste aan hun belangstelling voorbij. Ze sluiten zich stilletjes in huiskapellen op en denken aan buitenstaanders alleen bij hun gebed. Vondel kent geen ruimtevrees of besmettingsangst, hij begrijpt krachtens zijn eigen ervaring, hoe het willekeurig reformeren alleen te wenden valt door een geregeld informeren. Hij doet zijn uiterste best om de schaduw, waarin de papehaat het oude geloof gedrongen heeft, niet met de nacht van eigen domperij te verergeren. Hij wil de Protestanten voldoen, wanneer ze bij monde van Beza verklaren, dat de ware Kerk is, die de ware Christus heeft. Hij weerlegt daarom de dwaling van Kalvijn, alsof de Mis Christus van zijn priesterschap zou beroven en 's Heren dood verduisteren. De Mis heet bij Kalvijn de pestilentste dwaling en de Hervormer heeft gelijk, wanneer de Mis werkelijk ‘het kruis begraaft’, zoals hij verzekertGa naar voetnoot2). Maar de Mis is één en al kruis, waaraan het kruisbeeld op het kazuifel, het kruisbeeld op het altaar, de kruishouding van de priester, het kruisteken van het volk, de doorlopende kruisgebeden vooral herinneren. Vondel keert de aanval daarom met een tegenslag en, wordt de Mis een vervloekte afgoderij genoemd, dan veroordeelt hij de opheffing van de Mis als het ‘kenteken des afvals’, want ‘wie Christus' eeuwig Offer stuit, die blust de zon des gods- | |
[pagina 243]
| |
diensts uit’Ga naar voetnoot1). Zo staat hij in het brandpunt van zijn leerstelsel en gaat er beslist toe over om de tegenstanders, die hem van bijgeloof beschuldigen, van heiligschennis aan te klagen: ‘wie 't Offer kwetst, heeft God in 't oog geraakt’Ga naar voetnoot2). Herhaaldelijk verwijt hij de Kalvinisten hun ondankbaar omzien naar het Jodendom, dat Christus' Offer uitsluitend als voorspelling en voorafbeelding kende. Met hun louter zinnebeeldig sacrament blijven de Gereformeerden even hopeloos in het Oude Verbond steken als met hun angstige vroomheid, die weinig boven de vreze des Heren uitkomt. Hij hoopt allerlei misverstanden op te helderen, waardoor het Protestantisme nog in vooroordeel op vooroordeel bevangen ligt. Is de verwarring niet zó ver gekomen, dat een middeleeuwse regel, bestemd om het geloof in de Transsubstantiatie te belijden, voor de louter onzichtbare Kerk van de Hervorming wordt misbruikt? Gomarus geeft een valse toepassing aan de verzen: ‘nam si vides, non est fidesGa naar voetnoot3)’. In zulke redetwisten met Protestanten gewikkeld, moet Vondel meer betogen dan getuigen, het innig lichtdonker tussen godslamp en kaarsen schel met fakkels beschijnen, zijn eucharistisch werk een meer scholastiek dan mystiek karakter meegeven. Dat ligt nu eenmaal aan de verdedigende stelling, waarin het oppermachtig Kalvinisme hem gedrongen heeftGa naar voetnoot4). | |
3Het monumentaal gedicht is een driebeukige dom, waar alle lijnen, alle kleuren, alle klanken ons hart naar hetzelfde brandpunt trekken. De vroomheid geeft beweging aan de vaste bouw, die in een vizioen begint te trillen met al de spiralen, waarin de barok zuilen en wolken en sluiers omhoog dringt: | |
[pagina 244]
| |
‘De pijler beeft, de muren beven ook,
Gelijk verbaasd, 't gewelfsel hangt vol rook’Ga naar voetnoot1).
Dit is wat onze tijdgenoten een dynamisch levensgevoel noemen en wat geen kerk op doeken van Hollandse schilder suit de zeventiende eeuw vertoont. Zij blijven waarnemers tot in de droom, hij ziet de uiterlijke schoonheid van het Katholicisme ‘als schilderij, gewaad, gebaar, muziek’ meestal voorbijGa naar voetnoot2). Wat de theologie hem meedeelt, is ontstaan uit vroomheid en gaat weer in vroomheid over. Zijn studie over het Sacrament is een intellectuele omzetting van de offers, die zijn geloofsgenoten geregeld brengen, zo dikwijls ze bij nacht en ontij klaar staan om ergens binnen een schuilkerkje onder de hanebalken, niet zonder gevaar en desnoods met hoge boete, de goddelijke eredienst te komen vieren. De spontane geestdrift van een bekeerling is nodig voor het zegevierend onthullen van ‘geheimenissen’, die de geloofsgenoten met zoveel angst verborgen houden. Hun stille omgang heeft de weg gebaand, waarlangs vroeg of laat het volk openlijk de Kerk zal terugvinden; maar de dichter kan niet laten deze wending met een voorbarige feestmuziek aan te kondigen. Hij weet het van de beste getuige, hij weet het van zich zelf, hoe, nadat de slechte viering van de Mis indertijd de Protestanten heeft afgestoten, de goede viering ze weer moet aantrekken. De Mis was een ergernis geworden bij de geuzen, toen de onverschillig gelezen Mis onverschillig gehoord werd, de Mis zal opnieuw tot zegen worden, wanneer gelijke eerbied van priester en gelovigen er de zaligheid in openbaart. Vondel zou zich onnatuurlijk geweld aandoen, als hij in zijn leerdicht, hoe algemeen van geest het ook is, zijn eigen geloofservaring niet met voorliefde bekende. Dat hij onder zoveel betogen, die mogelijk zijn, een bepaalde gedachtegang kiest, is geen uitsluitend gevolg van zijn voorgangers, want zulke meesters maken | |
[pagina 245]
| |
daarom zoveel indruk op hem, omdat ze zijn eigen vragen weten op te lossen. En de vasthoudendheid, die zijn verzet beheerste, blijft zijn herinneringen nog sterker bij. Niet in de bedwelming van wierook of de tinteling van kaarslicht of de roes van een wiegende muziek voelt Vondel zijn geestelijk geluk, maar in de klare zekerheid van een geloof, dat, op de Openbaring gegrond, door de overlevering gedragen, met de gemeenschap beleden, al zijn toewijding verdient en al zijn verering bezielt. Hij is rijp genoeg om te begrijpen, dat zijn gemoed alleen voldaan zal zijn, voorzover zijn verstand bevredigd is. Van jongsaf heeft hij zijn poëzie in de werkelijkheid gevonden; en groeit zijn kunst met de jaren, hij heeft het aan het groter worden van zijn gedachtewereld te danken. Maar de leerdichten leven tenslotte toch door de vaart van het persoonlijk getuigenis, dat zijn folianten als een veer in de lucht tilt. Geestdrift, nu eens tot vervoering, dan tot verontwaardiging overgeslagen, dringt de dichter zoveel kerkelijke lessen door, die, hetzij ze gezegd worden of gezongen, de toon laten horen van een eigen adem. Zijn hart klopt in de korte regels, waarmee hij zijn liefde voor de Mis uitsnikt: ‘'k Zie Christus in zijn dienaar voor u staan,
In 't wit beschimpt en met zijn purper aan.
Ik zie in 't licht het ware Licht u lichten.
Ik zie het Kruis u onder 't kruisen stichten.
Ik zie de kniên gebogen reis op reis
En 't oog gestrekt naar 't hemelse paleis.
Ik zie den mond des Offraars ondertussen
Altaar en boek zo Godeerbiedig kussen.
Ik zie (ai zie, hoe dit de harten treft!)
Hoe hij 't Hoogwaarde ook aanbidt en verheft.
Ik zie hier oog en wangen nat van droppen.
Ik zie de boete op haren boezem kloppen,
Aanbiddende geen afgod, maar den God,
Die als een worm getrapt werd en bespot....
Daar wordt verbeên, vertroost, gesterkt, gezegend,
't Is God en Geest wat oog en oor bejegent’Ga naar voetnoot1).
Met telkens nieuwe beelden en spreuken, maar liefst met een woord van ziel tot ziel, echt lyrische accenten van een | |
[pagina 246]
| |
jubelend gevoel gaat hij tot bidden over, als om een Katholiek denker te bevestigen, die verklaart dat de rede niet meer dan spreken kan, terwijl de liefde zingt. Hij wil het herhalen, een van de zielen te zijn, die ‘verhongerd voor het Manna knielen’Ga naar voetnoot1). Soms hijgt zijn stem van ontroering: ‘'k Verfoei vernuft en goud en diamant
En wat de kroon der kostlijkheden spant,
Een eedler schat bekoort hier arendsogen
En raakt het hart, hetwelk alree bewogen
En sidderende, ootmoedig en verbaasd
Den gloed gevoelt, die zoveel zielen aast
En levens kweekt, gevoelt - o zalig teken! -
De Godheid zelf ter ronde wolke uitbreken....’Ga naar voetnoot2).
Het gevoel spreekt in de kinderlijke verbindingen met en, de vurige herhaling van gevoelt, de onregelmatige vorm van de zin vooral, die ten overvloede door een uitroep onderbroken wordt, om te sluiten met een hartstochtelijke klemtoon tegen de maat: uitbreken, neen niet eens te sluiten, want de zin blijft nog in één adem zes volle regels verder stromen. Geestdriftig verheerlijkt hij dan ook de voor de Ark dansende David boven de strijdendeGa naar voetnoot3). Buitensporigheden van de geest blijven de altaardichter even vreemd als uiterlijkheden van de zinnen. Opnieuw waarschuwt hij hier om zich niet in ijdele ceremonies te verliezen. De Kerk is vooral van binnen mooi: ‘Haar schone ziel, van 't alziende oog beschouwd,
Beschaamde rijk borduursel, parle en goud’.
Waar de aandacht getrokken wordt, ‘'t is God en Geest wat oog en oor bejegent’Ga naar voetnoot4). Het mysterie vergeestelijkt de verschijnselen: ‘men hoort den klank; wat anders schuilt erin’. De dingen zijn voor hem zelf immers nieuw geworden: ‘wat zag ik al, maar door een ander oog!’Ga naar voetnoot5). Dit inzicht leert, dat, wanneer Christus volgens de Protestanten | |
[pagina 247]
| |
alles betekent, de Mis het hoogtepunt vormt van het Christendom, want alles aan de Mis openbaart Christus. Hij heeft het Kalvinisme bestreden, omdat de tegen het hart van Christus gerichte voorbeschikking daar het hart heette van de Kerk. Hij verdedigt het Katholicisme, omdat hier het hart van de Kerk niets anders is dan het levend hart van Christus. Het Offer is Christus' goddelijk Lichaam, de levende liefde in persoon. En zoals de naam Jezus bij Vondel in hoofdletters staat gedrukt, wil de dichter zijn tegenstanders het klaarblijkelijke feit voorhouden, dat hij de Godmens niet minder eerbiedigt dan welke Christen in Nederland ook. Geliefde woorden als ‘Christbeminden’ of ‘Christgezegend’ bevestigen de beweging van zijn geloofsleven om Christus heenGa naar voetnoot1). De Kerk hangt aan Christus ‘als 't lichaam aan zijn hoofd’Ga naar voetnoot2). De stelling, die als een toren boven zijn leerdicht uitsteekt, is in deze regels samengevat: ‘Stond geen altaar der Wet het Kruis in 't licht,
Nog min 't altaar, Gods Kruis ten roem gesticht’.
Kruis en Altaar zijn één, hetzelfde Offer leeft voort, ‘dag aan dag’, zoals Vondel twee jaar na Arnauld's angstvallig boek over de herhaalde Communie schrijftGa naar voetnoot3). Niet toevallig sluiten Altaargeheimenissen op een toon, die samenstemt met de Kruisberg: ‘Daar rust het afgejaagde hart
En vindt er stilpijn voor zijn smart.
Daar nestlen alle tamme veuglen....
Daar leert de ziel haar hasten teuglen’Ga naar voetnoot4).
Wat Vondel van het Kruis getuigde, komt hij nu van het Altaar bekennen met een profetie, die door de ervaring van ieder ingewijde opnieuw wordt vervuld: | |
[pagina 248]
| |
‘Hier bloeit de boom des levens dag aan dag.
Hier rust de ziel van 't ijdele bejag.
Hier toomt de geest het vlees zijn dartelheden.
Hier antwoordt God op zuchten en gebeden.
Hier wist hij af de tranen in der nood.
Hier leeft het hart in troost, hier sterft de dood’Ga naar voetnoot1).
| |
4De zoneclips, in de zomer van 1645 waargenomen, kan de kinderen van beeldstormers niet zó verbijsteren als de overtuiging, waarmee Vondel dan jubelend de Hostie voor de zon van zijn leven verklaart. De Hervorming heeft de Hostie onder de smadelijke naam ‘broodgod’ als afgoderij verworpen, maar onze grootste uitgever bekent met een kras heidendom ‘sanctum denarium, den ronden God’ hoog te houdenGa naar voetnoot2). Het geld is het enig sacrament voor zulke Hollanders geworden. Goddelozen en vromen voelen met dat al een schok, als Vondels gedicht inslaat. Was met de paperij niet voorgoed afgerekend? Een graf gaat voor hun ogen open en Lazarus komt er stralend uit. ‘Delgt in tijds den paapsen hond’, schreeuwt iemand, met de razernij van een dodelijk verschrikteGa naar voetnoot3). Nooit heeft Vondel zo'n algemene woede om zich heen gezien. Hooft maakt zich ongerust, dat een of ander heethoofd, opgeruid door de scheldverzen, die het regent, de hand aan Vondel zal slaan, nu er toch geen haan naar kraait.Ga naar voetnoot4) Huygens wisselt nog eens zijn woordspelingen over de Mis, zoals hij er bij Tessel plaatste: ‘Dit is de misdracht van een man,
Die kwalijk Mis en misdoen kan’.Ga naar voetnoot5)
Vondel heeft zich tegen onvermijdelijke aardigheden tevoren gewapend met de aanklacht, dat Protestanten de Mis mismakenGa naar voetnoot6). Andersdenkenden blijken zijn werk met | |
[pagina 249]
| |
belangstelling, al is 't met ergernis, te lezen, zodat Anslo nog als Doopsgezinde het begin van Altaargeheimenissen navolgtGa naar voetnoot1). Een Leids student kwam onlangs met Jantjes van Leiden aandragen, om Vondels vlucht op gelijke rijmen bij te houdenGa naar voetnoot2). Zulke schijnbaar afdoende antwoorden zijn even machteloos als de illusie van kinderen, die een vogel willen vangen, door hem op zijn staart te trappen. Ook dit middel heeft de dichter trouwens voorkomen, wanneer zijn eigen werk twaalf versregels vol tegenwerpingen klinkend met twaalf versregels op gelijke rijmen weerlegtGa naar voetnoot3). Het prikkelbaar geslacht van dichters zal nooit ophouden met twisten, maar het voorrecht van de zeventiende eeuw is, ‘der poëeten vechtschool’ - zo heet de bundel, waarin deze polemiek in verzen als een grote actualiteit wordt verzameld - te vinden in de beginselvraag van het geloof en niet in persoonlijke gevoeligheden alleen. Vondels poëzie zwelt van controversen, waarmee onze letterkunde ruim een eeuw is overstroomd. Zijn dialogen stijgen geregeld tot dialectiek tussen Protestant en Katholiek, die zich achter de sprekende personen plaatsen als patroonheiligen achter middeleeuwse portretten. Zijn lyriek stort zich onweerstaanbaar in een aanvalstorm op de eeuwige vijand. En nog houdt hij zóveel strijdkracht met zóveel wapentuig over, dat hij zijn leerdichten bouwt als gesloten legerkampen. Hij formuleert daarin de bezwaren van de Hervorming scherp, om de triomf van de Contrareformatie des te stelliger uit te vieren. De oorlog heeft een feller vorm gekregen, sinds de strijd man tegen man in het dagelijks leven wordt gevoerd. Thomas van Aquino kon volkomen sereen blijven, omdat hij de tegenstander aan de overkant van de Pyreneën vond; Canisius voelde zich al meer gejaagd, toen hij de ketter bij zijn naaste buur aan- | |
[pagina 250]
| |
trof; Vondel ziet overal bevriende of verwante gezichten om zich heen, als hij begint te getuigen; en ze liggen hem zó aan het hart, dat hij ze wil dringen om binnen te gaan. Bovendien is de taal in zijn dagen vanzelf heftiger, zodat hoge geesten als Voetius en Cartesius elkaar beschimpen als, ja op z'n best als Griekse sofistenGa naar voetnoot1). Krachttermen lijken nodig als vuistslagen op de katheder, om indruk bij het rumoerig publiek te maken. Ook op eigen borst beukt de zondaar tamelijk dreunend en een Hollandse bisschop laat de gelovigen in deze trant bidden: ‘O mij, ondankbare beeste! Ik ben een stinkende vat der zonden’Ga naar voetnoot2). Het is de toon van het pathos, de barokke stijl, die bij Vondel wordt verhoogd door de spanning van het getuigenis. Zijn Altaargeheimenissen houden voeling met ‘Roomse mysteriën ontdekt’, een pamflet uit zijn jeugdGa naar voetnoot3). Maar levende mensen verhogen zijn verontwaardiging over de tempelschenners nog meer. Ook Pascal striemt terloops de dwaasheid en goddeloosheid, die weigert te geloven aan de EucharistieGa naar voetnoot4). En Erasmus vond verloochening van dit Sacrament erger dan vadermoordGa naar voetnoot5). Vondels vereenzelviging van godsdienst en eredienst zal aan de overkant bevestigd worden door de stadgenoot, die in één adem altaar en kruis verloochent, terwijl de Protestanten meteen de twijfelachtige voldoening beleven, in het gelijk te worden gesteld door een vrijdenker, die hun verklaring bijvalt van de evangeliewoorden: ‘Dit is mijn lichaam’Ga naar voetnoot6). De voornaamste bestrijder van Altaargeheimenissen, die zich zelf overtreft zonder een Vondel daarom te overwinnen, nu hij wedijvert met zo'n meesterwerk, is Jacob Westerbaen. Hij toont het onvrome van zijn antipapisme, wan- | |
[pagina 251]
| |
neer een ander Remonstrant hem een paar brandbrieven op rijm moet sturen, om hem tot een enkele kerkgang te bewegenGa naar voetnoot1). Het ‘kenteken des afvals’ voltrekt zich hier in deze tegenstander tot het einde toe, zoals Vondel moet beleven. De dichter laat het proces van de geschiedenis rustig aan de Voorzienigheid over en waagt zijn naam, door zijn heilige zaak boven twistgeschrijf te stellen. Deze keer antwoordt hij zo goed als nietGa naar voetnoot2); en zijn stilte herinnert aan het zwijgen van Christus voor Herodes. Want Vondel lijdt met Christus, hij lijdt onder het verschrikkelijke feit, door Coornhert al betreurd, dat het Avondmaal, waarom de Christenen zich allen moesten verenigen, een bron van tweedracht is gewordenGa naar voetnoot3). ‘Ubi caritas et amor, Deus ibi est’, zingt de Moederkerk teder bij de herdenking van het Avondmaal. De verantwoording voor het storen van de kerkelijke vrede is het wat Grotius in de Hervorming heeft teleurgesteld. Vondels meester beklaagt allen, die om de leer van Christus Bloed zoveel door dit Bloed verlost bloed hebben willen vergietenGa naar voetnoot4). |
|