Vondels geloof
(1935)–Gerard Brom– Auteursrecht onbekend
[pagina 212]
| |
VII. Belijder‘Ik stut de hoop van mijn gemoed met mijn geloof’; hiermee begint Vondel de apostolische belijdenis te berijmenGa naar voetnoot1). Een leven in God is een leven door de Kerk: ‘zo groei en bloei de Kerk, zo ga men recht naar God’; op deze toon eindigt een Katholiek treurspelGa naar voetnoot2). Andersom getuigt de dichter in dezelfde periode: ‘'t gelovig haft is Jezus' kerk’Ga naar voetnoot3). Er leeft een ordelijke verhouding tussen gemeenschap en persoon, het uitwendige en het inwendige, waardoor zijn gefolterde geest tot vrede komt. Hij laat een biechtvader zeggen: ‘standvastige, sta vast gelijk een kerkpilaar’Ga naar voetnoot4). Het Christendom is volgens een nieuw beeld zijn slagveld, waar hij hoopt te ‘sterven met de veder in de hand’Ga naar voetnoot5). En iemand hoeft geen Katholiek te zijn om te begrijpen, dat de ziel van Vondels werk zijn vroomheid is geweestGa naar voetnoot6). | |
1Verwachten wij met moderne nieuwsgierigheid een of ander geheim te horen van zijn zieleleven, dan mogen wij in zijn kerkboek de raad vinden, dat wij altijd de troost en de innerlijke zoetheid, die God ons geeft, nederig hebben te verzwijgenGa naar voetnoot7). Vondel legt zijn getuigenis niet in stem- | |
[pagina 213]
| |
mingen of, zoals het bij Protestanten heet, in bevindingen, waardoor hij immers evenmin bekeerd is. Verklaart hij zijn kunst met de leer van de school, hij bekent zijn geloof met de leer van de Kerk. Poëzie en religie blijven voor hem zó geheimzinnig en meteen zó eenvoudig, dat hij er enkel algemene namen voor kan bedenken. Wanneer een kind de mensen door zijn wezen verrukt en ze hem vragen, hoe hij zo heerlijk naief komt te zijn, dan kijkt hij verwonderd naar moeder, die hem het leven vol natuurlijkheid gaf. Zo herhaalt de dichter wat hij leerde van de Moederkerk. Daar ligt zijn oorspronkelijkheid, daar zijn vruchtbaarheid geborgen. Hij heeft geen andere wijsheid nodig, want hij weet, de eeuwige denkbeelden nooit beter te kunnen omschrijven dan zijn meesters het deden. Hij openbaart zich volledig in de schoonheid van zijn verzen, waardoor de waarhied van zijn beginselen levend is geworden. Geen angstvallig onder het dictaat van Vossius geschreven inleiding, maar Vondels bezieling zelf levert de nodige toelichting voor zijn poëzie, die overvloedig in eigen licht staat te stralen, omdat het een goddelijke glans over alle mensen vormt. Na tegelijk met het trots individualisme van de Hervorming ook de sombere eenzaamheid overwonnen te hebben, leeft hij voortaan in gemeenschap met gelovigen op heel de aarde, in gezelschap van engelen en heiligen, die hem Gods tegenwoordigheid voelbaar maken. Vrienden heeft hij verloren, roem heeft hij verloren, maar een parel gevonden, ‘waarvoor men 't al met winst verliest’Ga naar voetnoot1). Meer schatten dan hij in de haven van de hoofdstad verzamelt ziet, treft hij in de schoot van de Moederkerk bijeen. Door uit die onuitputtelijke weelde levenslang zijn rijkdom te halen, weerlegt hij de oppervlakkige stelling, dat bekeerlingen hun talent en smaak noodlottig verliezen, als de bekering niet eerder hun geestelijk bankroet bewezen heeftGa naar voetnoot2). De verlevendiging van Vondels geloof hangt | |
[pagina 214]
| |
samen, ja valt samen met de vernieuwing van zijn kunst. Het keerpunt in zijn dramatiek was Gijsbrecht, die als een eersteling aandoet in de rij van zijn meesterstukken. Heeft zijn vroeger werk meer historisch dan esthetisch belang, hij gaat nu zijn ontwikkeling als dichter voorgoed beginnen, want stijgen blijft hij tot hoger en hoger toppen, die één voor één liggen aan de overkant van het Protestantisme. Heeft de geest niet zoveel macht om zijn eigen vorm edel te scheppen, dan is de geest niet sterk genoegGa naar voetnoot1). De geest, die Vondel in de tweede helft van zijn leven bezielt, moet buitengewoon sterk geweest zijn, wanneer de natuurlijke kracht van een mens meestal op later leeftijd afneemt. Vondel bevestigt Goethe's woord, dat geniale personen een herhaalde puberteit beleven, terwijl anderen maar éénmaal jong zijn. Evenals zijn vereerde Titiaan wordt hij na zijn vijftigste jaar volop rijp, niet anders dan Rousseau, die zal verklaren, dat hij op zijn vier en veertigste pas begint te leven. Zelfs het wonderkind Hugo de Groot krijgt zijn wereldvaart eerst tegen deze leeftijd. En de oudgeboren Bilderdijk wordt eindelijk zichzelf, wanneer hij, goed over de vijftig, van de ballingschap terugkomt. Zo is het gesteld met Vondel, die als een balling buiten het vaderhuis heeft gezworven. Cats is wel veertig, als hij gedichten gaat uitgeven, maar dan is Cats volkomen wat hij nog veertig jaar verder blijven zal. Vondel daarentegen wordt ieder jaar een groter en beter dichter. Dit zeldzaam geval is niet tot huiselijke omstandigheden te herleiden, want al is hij iemand, die bij de zorgen van zijn bedrijf en met verzet van zijn familie zich de onmisbare cultuur niet tijdig kon eigen maken, we onthouden toch, hoe de volksjongen Bredero beroemd is gestorven, toen Vondel nog zijn naam verdienen moest. Er heeft een geestelijke beklemming gewerkt, waardoor hij zich gehinderd voelde. Tegenwerking | |
[pagina 215]
| |
van buiten en vooral tegenstrijdigheid van binnen teboven komen, het kostte hem verschillende jaren. Dieper dan Cats, veelzijdiger dan Bredero, had Vondel meer kracht om te zetten. Bovendien was een Cats gevestigd in het Kalvinisme en sprong een Bredero meestal over godsdienstige bezwaren heen, maar Vondel kon niet klaar zijn met de kunst, eer hij met de godsdienst, die zijn kunst bezielde, volledig in het reine kwam. Zijn hele wezen klaart op, zodat zijn lang onder zwaarmoedigheid gedrukt lichaam voorgoed gezond gaat wordenGa naar voetnoot1), nu zijn geest het weldadig evenwicht vindt bij de vrede, die volgens Augustinus in de rust van de orde bestaat. Dezelfde Kerkvader wist wat zoeken, wat vinden was voor een mensekind en zag een zalig leven in vreugde over de waarheid. 't Is deze overtuiging, die Vondel voortaan bezielt. De bekeerling vertoont het tegendeel van een lijder aan godsdienstwaan, omdat hij van al zijn tobben, al zijn woelen, al zijn wroeten in eigen binnenste genezen is. Door hem van twijfel en van angst te verlossen, heeft de waarheid hem werkelijk vrij gemaakt. Deze verlossing is van zijn werk af te lezen, want openbaart een dichter zijn wezen in het woord, Vondels taal vernieuwt zich juist binnen deze periodeGa naar voetnoot2). Zijn levensvreugde wordt tot op hoge leeftijd eer groter dan kleiner, nu hij door de Kerk, ‘de blijde Bruid’ leert inzien, hoe ‘het feest het ganse jaar duurt’Ga naar voetnoot3). Zijn Lucifer zal de schepping van een zeven en zestigjarige zijn, zijn frisse Adam in Ballingschap van een nog tien jaar oudere. Het eerste portret, dat we van Vondel kennen, dateert uit de tijd van zijn overgang, waarop hij fier is zijn volle hoogte te bereiken. Zo goed als de Lucifer krijgt zijn leven in een brede triomf het zwaartepunt na de ontknoping. Hoe hij nog zo laat het Katholieke spraakgebruik leert beheersen, houdt alleen op raadselachtig te zijn, wanneer we begrijpen, dat de taal van de Moederkerk | |
[pagina 216]
| |
eigenlijk zijn moedertaal is, die hem van zijn ware wezen bewust helpt maken. Er is geen register in zijn rijke natuur, of het komt hem op het kerkorgel eerst met volle tonen toeklinken. De gewetensdrang, de zielsnood, de geesteshonger, het Godsverlangen, door de vrome Mennist zo diep gevoeld, is uitgemond in de Moederkerk, vanwaar dat alles ook tenslotte is ontsprongen. Geen Protestant zal hem minder godsdienstig of minder waarachtig noemen, geen Katholiek een tekort vinden aan zijn rechtzinnigheid, want volgens de bestemming van zijn zuiverste natuur is hij in de genade gegroeid. Zijn bekering vormt het hoofdmoment in zijn leven, zonder de ene helft te scheiden van de andere, evenmin als de cesuur, verademing en verbinding tegelijk, het de beide delen van een versregel doet. Het verschil tussen een renegaat en een konvertiet valt hieraan te meten, dat de eerste zijn onrust wegwerkt met levenslang geschimp tegen de Moederkerk of zelfs van de papehaat zijn voornaamste bezigheid gaat maken, terwijl de tweede nooit anders dan met dankbare eerbied over de sekte spreekt, die hem het eerste begrip van het Christendom en daarmee het heimwee naar een voller Christendom heeft bijgebrachtGa naar voetnoot1). Geen enkel vijandig of ongunstig woord wil Vondel over zijn vroegere gemeente neerschrijven, ofschoon hij de Hervorming principieel bestrijden moet. Zijn gezichtskring is zoveel wijder geworden, dat hij kleingeestigheden aan anderen overlaat. Hij heeft een brandpunt in zijn leven, waar alle bezieling van uitstraalt en alle krachten naar samentrekken. Zijn persoonlijke houding vindt de eenheid en klaarheid, die hij in de klassieke kunst bewondert. Hij verliest geen vermogens meer aan wankelen of slingeren, zijn werk wordt altijd monumentaler. Laat hij zich door het zelfbedrog verblinden van een vooroordeel? Zeker, de goddelijke leiding over de wereld bestond, voordat een sterveling denken kon, en Vondels oordeel culmineert in het besef, aan Gods | |
[pagina 217]
| |
oordeel onderworpen te zijn. Dit is een macht buiten, een gezag boven hem, maar daarom voldoet het bepaald zijn geest, die zonder steunpunt radeloos om zich zelf zou blijven ronddraaien. Het mysterie van de Kerk vervult het mysterie van zijn ziel. Al wie niet bewust zijn denkbeelden aan een beginsel binden wil, doet het onbewust; en het is veiliger een goddelijk dogma te volgen dan een door mode op mode blind heen en weer geslagen instinct, dat naat het dierlijke drijft. Kerkvaders vergelijken de verheerlijking van de natuur in de genade bij metaal, dat in het vuur zijn eigen aard niet verliest, wanneer het glanst en gloeit als echt vuur. Vondel wordt door zijn Rooms worden geen ander persoon, hij blijft Vondel, die we kennen, hij wordt alleen méér Vondel, nu hij het beste van zijn wezen ontwikkelen mag. Nadat de tweedracht van de Protestant met andere Protestanten en vooral de twijfel van de Protestant in zich zelf hem verdeeld en verlamd heeft, komt de eenheid van de gemeenschap en de zekerheid van het geloof hem zijn echte formaat geven. Hij verspilt verder geen energie aan zoeken, hij kan rustig doorgaan in één richting, waarvan hij immers weet dat het de juiste richting is. Zich bekeren is zich bewegen, zijn hoofd wenden naar het licht, zijn krachten op de werking van de ziel richten. Al wat edel is in de mens en zuiver, komt er volledig tot zijn recht, niets van het oorspronkelijk streven raakt verloren, het vage wordt alleen vaster en klaarder, het stille verlangen, dat de ziel vereenzaamde, vindt zijn vervulling in het geheel van engelen en mensen. Ver van de dood voor een persoonlijkheid te zijn, is de bekering een wedergeboorte, waarbij Vondel aan de vrede van zijn geest de rust van zijn hart te danken heeft. Er klinkt bij alle gedragenheid van zijn stijl een feestelijke toon in zijn verzen, die de blijheid van Gods kinderen dankbaar uitvieren. De dichter is nu, zoals de Kerkvaders hun bekeerlingen noemen, een verlichte; en hij laat zijn licht zo wijd mogelijk | |
[pagina 218]
| |
stralen. Verreweg het grootste en het beste deel van zijn werk gaat hij leveren in dienst van de Kerk, waaraan hij zich geestdriftig toewijdt. ‘Sentire cum Ecclesia’, denken en leven met de Kerk wordt volgens Ignatius' wachtwoord de drang van Vondel. De Contrareformatie vervult zijn verstand, dat de leerstellingen grondig in zich opneemt, om ze zuiver weer te geven, en, wat zijn hartelijke vroomheid nog meer bevestigt, vooral zijn scheppende verbeeldingskracht. De kerkelijke voorstellingen hebben zijn gevoel aangesproken, wanneer hij het hart van een bevriend Karmeliet, ter herinnering aan Sint Theresia, terloops ‘met enen pijl doorstraald’ weet te noemenGa naar voetnoot1). Maar terwijl de dichter bij de brand van de Nieuwe Kerk op de Dam niet laten kan het gebeeldstormde heiligdom nog min of meer in zijn middeleeuwse gedaante af te schilderen, eindigt hij nadrukkelijk met de verzekering, dat zijn beroofde geloofsgenoten best zulke bouwwerken kunnen missen: ‘Vergaapt u niet aan hout of steen uitwendig,
De ware Kerk staat vast en duurt bestendig’Ga naar voetnoot2).
Als Katholiek blijft hij met alle klem het inwendige betonen; hij herhaalt een motief uit zijn vroeger tijd, om de Protestanten te bewijzen, dat hij zijn innerlijkheid allerminst heeft verloren. Christus wordt eerder met een vrome ziel gediend dan met edel metaal, een kerk van harten gaat boven louter goud, lege ceremonies zijn een schors zonder kern of een bloesem zonder vrucht, want wat geeft het goud aan de kerken, als het hart vol zonde zit? Zo varieert hij zijn boodschap telkens opnieuw. De tempel rust niet enkel op marmer, maar vooral op levende pilaren; geen kunst of diamant heeft waarde bij de Enige, die onmogelijk is uit te beeldenGa naar voetnoot3). Vondel maakt zijn Kerk daarmee niet | |
[pagina 219]
| |
mooier of reiner dan die is. Het kerkboek, door bisschop Rovenius voor leken bestemd, laat een wèl zo geestelijk geloof kennen, dat eigen overweging van de hemelse geheimen onderstelt. | |
2Vondel kan zich niet tevreden stellen met de taak van een Vlaams Katholiek om het Kalvinisme in de verte door satiren belachelijk te makenGa naar voetnoot1). Hij moet de rol overnemen, die de Jezuieten daarginds als geloofsverdedigers vervullen, want bij ons zouden zulke kampioenen minder veilig zijn. Dat hij deze priesterlijke zending voorbeeldig volbrengt, blijft zijn verdienste, waarvoor hij zich, van jongsaf redenerend en redetwistend, wel met bijbellezing en gedachtewisseling geschoold, maar toch vooral door trouwe toewijding gevormd heeft. Hij ziet de worsteling als een strijd van helden, en geen echter helden zijn denkbaar dan de heiligen. Grootgebracht met brieven en liederen van Doopsgezinde martelaars, brengt hij nu zijn verering op oud-Christelijke figuren over: zijn Maagdenbrieven vormen een gestileerd Offer des Heeren. De stof ligt grotendeels voor het grijpen in het werk van een JezuietGa naar voetnoot2). Maar gangbare voorstellingen als de ouderwetse prenten, die zijn werk versieren, hebben Vondels verbeelding onderhand gevoed. Hij draagt deze bundel heiligelevens aan Maria als koningin van alle heiligen op. ‘Dat Jezus' troost mij aanblikke in Maria’, smeekt de dichter tot besluitGa naar voetnoot3). Om de leer van haar voorspraak nog sterker in het oog te laten springen, schrijft hij Maria's naam evenals die van Jezus met hoofdlettersGa naar voetnoot4). Dit bevordert onvermijdelijk, dat het | |
[pagina 220]
| |
lyrisch voorspel van zijn legenden veel opspraak vindtGa naar voetnoot1). De maagden kunnen met hun tedere onschuld geen papehaat ontwapenen. Dat de loftoon, die de dichter voor deze heiligen aanslaat, in hun eigen mond meermalen vreemd, om niet te zeggen vals klinkt, is voor de pronkerige smaak van een barok geslacht hoegenaamd geen bezwaar. Zo'n testament van stervenden, al bloedig terechtgesteld en niet enkel veroordeeld als de schrijvers van Protestantse martelaarsbrieven, laat een heldhaftig pathos verwachten, dat Vondels meer apostolische dan extatische geest ons nauwelijks te voelen geeft. Er klinkt iets van zijn eigen fier getuigenis door, nu hij zich, om zijn geloof versmaad, door hemelingen laat bezielen. Apollo, zo leert de H. Catharina als patrones van de wijsbegeerte, legt zijn wapenen voor Christus' voeten neer, want het eeuwig Woord kan nooit door de wetenschap begrepen, alleen door een nederige geest geloofd worden. Maar ‘wie kiest den duistren nacht voor 't hooggerezen licht!’Ga naar voetnoot2). De lijdensmoed, die Vondel bij al zijn offers de Kerk tot een weelde maakt, mag hij delen met zijn, heilige maagden nog zoveel nader staande, dochter. Door zijn kind gesteund, beleeft hij andere stemmingen dan Dr. Nicolaas Fonteyn, die, uit zorg dat zijn kinderen soms door Protestantse familieleden afvallig zouden worden, om deze tijd het land verlaatGa naar voetnoot3). De dichter houdt een verantwoordelijke zending in Holland en heeft al gauw het voorrecht, zijn zuster met haar gezin tot de Kerk te helpen brengenGa naar voetnoot4). Hij is diep overtuigd, dat de geloofsverkondiger ‘de leer met zijne daad te paren’ heeftGa naar voetnoot5). Paulus' wens om allen te zien worden wat hij zelf is, stuwt de boodschap van Vondel als een apostolische ‘kerktrompet’Ga naar voetnoot6). Volgens een tegenstander is hij dag en nacht in de weer om al zijn vrienden te | |
[pagina 221]
| |
bekerenGa naar voetnoot1). Hoe de godsdienst een broederschap is, ondervindt hij tot versterking van zijn geloof, zo dikwijls zijn stichtelijk voorbeeld door anderen wordt gevolgd als het in alle stemmen overgenomen motief van een fuga, waarbij de verschillende partijen elkaar dragen met de harmonie zelf, die ze samen opbouwen. Propaganda is een nieuw woord, het wachtwoord van de Contrareformatie; en de paus verrijkt gebeden voor de bekering van Nederland met aflatenGa naar voetnoot2). Vondel, die telkens in gedichten de eenheid van zijn volk afbidt, is naar de Moederkerk teruggekomen, als verschillende geboren Katholieken op het punt staan, bij het einde van de tachtigjarige oorlog over te lopen naar de heersende religie, maar als andere geloofsgenoten van de weeromstuit zó wakker worden, dat ze de Remonstrant Episcopius tien lastige vragen thuis durven sturenGa naar voetnoot3). In deze crisis heeft Vondels toetreding tot het Katholicisme een biezondere betekenis, want de nieuweling roept zijn geloof bij elke gelegenheid juichend van de daken. De bruid van de Poolse koning kan niet over Amsterdam reizen, of dadelijk wordt ze als geloofsgenoot gehuldigd: ‘Uw bloem in onze korenschoof
Versiert het Katholiek geloof’Ga naar voetnoot4).
Vondel hoopt dat zijn apostolaat de wereld laat opvlammen, wanneer de ene ziel de andere aanvuurt met ‘een heerlijk licht, dat duizend kan ontsteken’. De openbare mening is fel tegen hem, hij kent geen vrees: ‘Maar als Natuur, waar ze uitmunt, wordt bejegend
Van Gods Gena, den oorsprong van het goed,
Dat zij bezit, dan springt ze in overvloed,
Gelijk een bron, die hele landen zegent’Ga naar voetnoot5).
Wil Vondel een vijandige wereld in de geest van zijn Kerk inwijden, dan is naast de heiligeverering wel het | |
[pagina 222]
| |
pausdom als onderwerp aangewezen. Het Katholicisme heet er kortaf Rome, de tiaar is het mikpunt voor alle polemiek. Daaraan gaat zelfs een innig Protestant als Jeremias de Decker zich zóver te buiten, dat hij de paus of liever ‘Zijne Geiligheid’ een verdrag met de duivel laat sluitenGa naar voetnoot1). En de wetenschap begeleidt de kunst, zolang het antipapisme nog academische vormen aanneemt. Een Franekers hoogleraar in de rechten krijgt binnenkort twee maal zijn boekje tegen de kroning van Innocentius X gedruktGa naar voetnoot2). Vondel kiest een heilige paus, die de Kerk onmiddelijk met Christus verbindt, en voorkomt de kritiek op Petrus' primaatschap, door een scherp onderscheid tussen de zondig wankelende mens en de onfeilbaar geïnspireerde paus te maken. Persoonlijk komt de apostel zijn ontrouw aan een verheven roeping belijden: ‘o Peter, was dat pal gelijk een pijler staan?’Ga naar voetnoot3). De Contrareformatie heeft Petrus' rouwmoedige tranen ruim laten vloeien als een beeld van de biechtGa naar voetnoot4). Wel is de verloochening van Christus door de apostel sinds de oudchristelijke kunst geregeld voorgesteld, maar Rome moet in de persoon van de eerste paus openlijk boete doen, nu het als hoofdschuldige bij de Hervorming staat aangeklaagd. Vondels treurspel heeft een dubbele held, in zeker opzicht volgens de barokke stijl, die van dubbele zuilen en van nadrukkelijke synoniemen aaneenhangt, in hoofdzaak volgens de Katholieke leer, die, op ‘bei dees hoofdpilaren der Kerk’ gesteund, de gemeenschap in evenwicht houdt verbondenGa naar voetnoot5). De dichter geeft een echo op de hymne ter ere van Petrus en Paulus: ‘O Roma felix, quae duorum Principum es consecrata glorioso sanguine....’ Rooms is zijn stuk in de zin van klassiek en Katholiek samen. De heldenverering | |
[pagina 223]
| |
van het humanisme wordt vereenvoudigd en verdiept tot heiligeverering, waarbij de schaduw op de menselijke zonde, het licht op Gods genade valt, want de apostelen, die in zelfvernedering wedijveren, gronden hun deugd op het berouw en boeten hun schuldgevoel met de marteldood. Paulus' woord ‘gehoorzaam tot de dood’ is hier levende werkelijkheid. Niet voor niets noemt de dichter deze apostel bij een andere gelegenheid de allerootmoedigste en wijste filozoofGa naar voetnoot1). Petrus en Paulus laten als ‘echte Vaders der Roomse Bruid’ het oudchristelijk beginsel doorleven, dat iemand, om God voor Vader te hebben, de Kerk als Moeder aanvaarden moetGa naar voetnoot2). Vondel gebruikt de namen Katholiek en Rooms voortaan dooreenGa naar voetnoot3). De apostelen dragen de Kerk van Rome, die de Kerk van Christus en daarom de Kerk van heel de mensheid is: ‘En ziet, hoe 't al, wat haar die kroon benijdt,
Zijn hart knaagt en vergeefs op diamantsteen bijt’Ga naar voetnoot4).
Voor de zoveelste maal vergelijkt Vondel het Katholicisme bij die even vaste als klare edelsteen. De echte diamant aan de bisschopsring van Rome is de onfeilbaarheid. Tot dusver alleen het kenmerk van Gods Woord, wordt deze hemelgave ook een eigenschap van Gods StedehouderGa naar voetnoot5). Het drie jaar ouder gedicht De Kruisberg wordt achter het drama Peter en Pauwels gedrukt, om de rots van Sion met de heuvel van het Vatikaan, waarop Petrus om Christus' kruis gekruisigd werd, onafscheidelijk te verbinden. | |
3Begin 1642 is Tesselschade, zoals Huygens plaagt, ‘op het pad na Rome van Geneven’. En als de hoveling haar | |
[pagina 224]
| |
vervolgt met de geestigheid, dat ze ‘uit de mis en uit het misverstand’ moet komen, antwoordt ze lachend, dat zij de waarheid, maar hij altijd mis hoortGa naar voetnoot1). Het duurt geen maanden meer, of hij moet de ‘beroemde, maar eilaas be-Roomde Tesselscha’ een afvallige noemenGa naar voetnoot2). Zij heeft het voorbeeld van haar zuster Anna gevolgd, waarvan de zoons al enkele jaren bij de Brusselse Jezuieten op kostschool zijnGa naar voetnoot3). Brabant levert niet alleen Protestanten aan het Noorden, het ontvangt ook nieuwe Katholieken daarvandaan. Vondels dochter logeert in 1643 bij de Antwerpse drukker Moretus, op wie de dichter dan vriendschappelijke verzen schrijftGa naar voetnoot4). Gereformeerd Holland trekt één lijn tegenover landgenoten, die de cultuurverbinding met Vlaanderen tot een geloofsgemeenschap durven uit te strekken. Nadat er in de zomer van het jaar 1644 binnen het Muiderslot druk met de Rooms geworden Tessel is geredeneerd, krijgt ze opnieuw Huygens' aanvallen in puntige rijmen te verdurenGa naar voetnoot5). De Hagenaar is een kosmopoliet en polyglot, maar één stad en één taal kan deze veelzijdige geest onmogelijk waarderen: Rome en het Roomse, waarin de universaliteit toch in beginsel besloten ligt. Onlangs heeft hij het orgel voor Protestantse kerken bepleit en daarbij de schijn van Katholieke neigingen afgeslagen met deze oprechte geuzetaal: ‘In openbare partijschap tegens de Roomse gezindheid ben ik, God lof, geboren, gevoed ende getucht, ende hope daarin dit leven te eindigen’Ga naar voetnoot6). Mocht iemand zijn eerlijk woord niet geloven, hij heeft afdoende voor bewijzen gezorgd in de verhouding tot zijn bekeerde vriendin. Zij belooft, in een brief aan Hooft ‘open’ een gedicht te sturen, waarin de klaarste belijdenis van haar geloof, soms met woordelijke | |
[pagina 225]
| |
weerklank op Vondels verzen, te lezen staatGa naar voetnoot1). Aan Vondel is 't ook, dat zij haar bekering vooral schijnt te dankenGa naar voetnoot2). De opdracht van Electra in de lente 1639 heeft zijn apostolische aanval op haar ziel aangekondigd. De dichter bekende toen gespannen uit te zien naar de verovering van Jeruzalem, die zij in haar Tassovertaling aan het ondernemen was: ‘zo menigmaal gij voor Jeruzalem met zijnen dapperen Buljon dien Christen oorloog voert, waarover wij, met anderen vast verlangende, eens hopen te vieren, zodra uwe hand het heilig graf met d'ijverige pen, gelijk Godefroy met den gewijden zwaarde, hebbe bemachtigd’Ga naar voetnoot3). Dat onder de plechtige golving van deze zin een hartelijke belangstelling voor haar ziel beweegt, voelen we genoeg in verband met de vurige verzen, die hij twee jaar later aan haar durft richten: ‘Eusebia, nu trek, op Gods bazuinen,
Met mij, niet om den Jerichosen muur,
Maar om de stad, die met haar zeven kruinen
De donders tartte en tergde al 't bliksemvuur.
Nu leer met mij zachtzinnig orelogen
En Rome zelf bestormen op zijn kracht....’Ga naar voetnoot4)
De zachtzinnige oorlog, die Vondel preekt, staat tegenover de bloedige bestorming van Jeruzalem, waartoe hij haar indertijd aanmoedigde. Zij blijft in haar Tasso steken, zoals hij zijn Tassiaans epos Constantijn liet varen. Maar samen zullen beiden de Eeuwige Stad bestormen op het voorbeeld van het paar, dat Jeruzalem hielp verlossenGa naar voetnoot5). | |
[pagina 226]
| |
Hij dringt haar verder op de hemelweg, waarvan geen wereldse doolhof haar kan afbrengen, zolang ze zich naar de roodgouden dubbelster Petrus en Paulus richtGa naar voetnoot1). Nadat Tessel met haar antwoord op de strijdbare Academievraag vrede heeft verkondigd, komt Vondel haar op zijn beurt tot oorlog opwekken, maar een heilige oorlog om de vrede van haar ziel. Als een vredesklok moet haar deze boodschap vooral klinken onder het kruisvuur van Huygens en Barlaeus. Er is een middel om de zuiverheid van Vondels toon te bepalen, want terwijl de Muiderkring haar schoonheid zo kunstig en soms zo wellustig vleitGa naar voetnoot2), roept hij liever de apostelen als ‘strenge Ridders’, misschien wel tegenover de geridderde Hooft en Huygens, maar zeker boven Tasso's romantische helden, voor haar verbeelding op. ‘Daar kiest uw lust geen perlen voor die tranen’. Vondel voelt zich in de hemel, en zijn hoogste zaligheid is anderen omhoog te helpen. De ziel, zo herinnert hij Tessel met een woord van Plato, is gevangen in het lichaam en wil opvliegen ‘naar 't zalig honk’. Zelf raakt hij geen aarde meer en, sterk verschillend van een gewoon weduwnaar, die een gewone weduwe aanspreekt, roept de dichter de dichteres of liever de Christen de Christin toe: ‘Eusebia, laat los! Gij trekt mij neder’Ga naar voetnoot3). Dit is wel de enige keer, dat Vondel zo ‘verrukt’ bekent te zijn bij een soort extaze over zijn bekering, waarin hij een zielsverwant hoopt te zien delen. In Tessels ouderlijk huis heeft hij vroeger ontvangen wat hij tiendubbel aan Tessels beproefd hart terug komt geven. Leerde hij binnen het ‘zalig Roemerhuis’ dichten, biddend wijst hij haar de weg naar het ‘zalig honk’ van de hemel. Zijn jeugd leeft bij haar wedergeboorte op. Tessel, die zoveel dichters bezielt, is de levende poëzie gebleven, de Hollandse Beatrice, Vondels Eusebia. Sinds | |
[pagina 227]
| |
1639 gebruikt Vondel deze laatste naam, ontleend aan het drama, dat hij Tessel heeft opgedragen, met sprekende voorliefde, hetzij in de oorspronkelijke vorm of in de vertaling GodvruchtigheidGa naar voetnoot1). De beide bekeerlingen stichten elkaar wederkerig en na Tessel tot inleiding van Peter en Pauwels vermaand te hebben, laat Vondel zich onderrichten door zijn zusterziel. Want zij en de engel Godvruchtigheid, aan wie hij zich in een aanstaand leerdicht gaat toevertrouwen, lijken één en dezelfde persoonGa naar voetnoot2). Stelde deze figuur geen levende vrouw voor, dan was 't ook al te raadselachtig, waarom de dichter tussen zijn leiders Paulus en Johannes niet de hierarchie-apostel Petrus zou gekozen hebben als gids door de eredienst. Maar Godvruchtigheid is geen schim van een allegorie, het is een wezen van vlees en bloed, een mens met hart en ziel, een zichtbaar voorbeeld van vroomheid, waarin de dichter heel de gemeenschap der heiligen verwezenlijkt vindt met de gebedsgeest, die twee mensekinderen elkaar tot zuivere zegen laat dienen. Het middelstuk van Altaargeheimenissen hoeft daarom niet onder voorlichting van Petrus gesteld te worden, ofschoon Rome er nog wel ter sprake komt. Immers Paulus en Johannes worden verbonden door een apostolische ziel, aan wie de dichter zijn treurspel ter ere van Petrus heeft opgedragen. Het mag een stuk Christenhumanisme betekenen, wanneer Vondel bij wijze van muzen ‘hemelse zangheldinnen’ aanroept, het levert tegelijk een offer aan de barokke smaak, dat hij de engelen zo vrouwelijk durft voorstellenGa naar voetnoot3). De weelderige wereld en de vrome geest laten zich in zijn voorstelling tot één persoon verenigen. Tessel, de lieveling van de Muiderkring en de engel Godvruchtigheid van Vondels leerdicht, is geen droombeeld hoegenaamd; ze lijkt gemodelleerd op hoofse heiligen uit de Contrareformatie, die het boetekleed | |
[pagina 228]
| |
onder de praalmantel dragen als een echte Philothée. Met meer recht dan Bredero mag Vondel aan Tessel verklaren: ‘Niet zalig slechts, maar heilig was de dag, toen ik uw geest eerst door zijn vensters zag’, want haar ziel schijnt nu vol hemelgeluk haar ogen uit. En Vondel is 't ook gegeven om volle ernst te maken met haar naam Maria, die volgens een Protestants dichter in haar jeugd herinnerde aan de ‘dochter-moer en maged-vrouw’Ga naar voetnoot1). Zo geheimzinnig diep deze verhouding is tussen een paar bekeerlingen, zo eenvoudig en algemeen blijft die bij de beweging van deze jaren, waarin een ander bekeerling ook een vrouw naar boven richt als de man, die bij Michelangelo's Opstanding van de doden een vrouw aan zijn rozekrans omhoog weet te trekken: ‘....Happy proof! she shall discover
What joy, what bliss,
How many Heav'ns at once it is
To have her God become her Lover’Ga naar voetnoot2).
Tessel beantwoordt Vondels oproep met een gedicht, dat de wereld voor het geestelijk leven afzweertGa naar voetnoot3). Barlaeus noemt haar heel en al een wonder, ja het volmaaktste meesterwerk van de schepping, maar deze retor begrijpt niet, hoe vet zijn lof zulke frazen nog overtreft, wanneer hij enkel komt getuigen, dat zij al het lage met voeten treedtGa naar voetnoot4). Zij toont het, door haar vleiers te laten staan, nu Vondel haar voor Gods liefde leert knielen. Andere dichters moeten de vrouw wel laag stellen, als ze haar zo hoog ophemelen, dat we hun rijmen onmogelijk voor ernst kunnen nemen. Wat Cats van Anna Maria Schuurman schrijft, is de beschermende toon van een schoolmeester voor een kind, dat de eerste prijs komt verdienen. De komplimenten van de Muiderkring voor het | |
[pagina 229]
| |
lieve Tesseltje laten aan een spel met levend speelgoed denken. Vondels toon tot Eusebia daarentegen brengt ons plotseling in een nieuwe sfeer, waar beiden zich zelf met alle ijdelheden van haar lichaam en alle roem van zijn kunst vergeten, om zich zwijgend te verdiepen in een waarachtiger werkelijkheid. Op welk peil dit biddend gesprek staat, merken we met een duizeling, wanneer we opnieuw bij de ongemanierde dingen aanlanden, die sommige Protestanten in de meest gemaniereerde brieven tegen Rome neerschrijven. Tessel legt Huygens in 1644 een bondige vraag over de éne Kerk voor en de hoveling weet aan het ‘onnozel hoerekind’ geen antwoord te bedenken, dan dat de Moederkerk ‘vol hoerepokken’ zit. Intussen ruilt Huygens met Barlaeus zulke platte grappen over de geliefde weduwe als het Latijn maar aan de virtuositeit van een paar humanisten kan ingevenGa naar voetnoot1). Zij heeft het recht te getuigen wat Ursula in Vondels spel antwoordt, wanneer een geleerde haar wil ompraten: ‘Ik heb mij al beraân en ben in God in vrede’Ga naar voetnoot2). Barlaeus verklaart dan ook aan Huygens, dat ze heel en al voor God leeft en aan het hemelse denkt. Rustig gaat zij aan het altaar een van de kunsten wijden, die Hooft in haar geprezen heeft: ‘met gouden draden malen kostele gewaden’. En Barlaeus verheerlijkt haar bij het orgelspelen en lofzingen van God, waar ze volledig in opgaat. Ze is door en door ziel, bekent de hoogleraar een volgende keer, terwijl de Drost eindelijk bevestigt, dat ze half afgestorven aan de wereld is, nu ze volgens Barlaeus niets meer spreekt of schrijft buiten het heiligeGa naar voetnoot3). Ze heeft Vondels wenken naar het hemelhof gevolgd en hoeft, zo dikwijls Muiden of Den Haag haar het hof maakt, zich allerminst de klacht van een Spaans | |
[pagina 230]
| |
schrijver aan te trekken, dat iedereen bij het hof zegt: ik wil het doen, maar niemand: ik doe het. Vondels woorden richten haat: ‘O ijdelheid der hoven,
Aan lucht, aan as, aan rook, aan stof verstoven’Ga naar voetnoot1).
| |
4In het voorjaar 1641 draagt de Katholiek Dr. Codde aan Vondel als de adelaar van de Nederlandse dichters een treurspel opGa naar voetnoot2). Het geval bevestigt als een uitzondering het isolement, waarin Vondel komt te staan, want niets anders wordt aan hem afgekeurd dan zijn overgang naar Rome, een daad die zijn leven en zijn plaats in de samenleving onherroepelijk bepaaltGa naar voetnoot3). Hij hindert zelfs de hooghartige Drost van Muiden, die zich als onverstoorbaar Stoïcijn voordoet, met een ‘onnozel Ave Maria’, waardoor de ene dichter bij de andere voortaan geen toegang meer kan vinden. Dit aanstotelijk gebed schijnt de opdracht van Maagdenbrieven geweest te zijnGa naar voetnoot4). Zonder takt heeft Vondel dan de spanning verergerd, door Hooft te bedreigen met het verlies van een Brussels proces, waarbij de bemiddeling van de Katholieke familie Plemp is ingeroepen, voor het geval dat de Roomsen in het Gooi niet met rust gelaten wordenGa naar voetnoot5). Maar Vondels onhandigheid levert geen reden om hem geloof te weigeren bij zijn verklaring, dat Hooft hem tevoren al gastvrijheid geweigerd heeft. De vijandigheid van Hooft is oorzaak, de vrijmoedigheid van Vondel gevolg. De reden van hun vervreemding ligt in de paapse poëzie, die enkel een nieuwe prikkel krijgt door de al te paapse briefGa naar voetnoot6). Van de andere kant is het begrijpelijk, hoe de Drost zich aan zijn eer verplicht voelt om nu juist zijn | |
[pagina 231]
| |
macht over de Roomsen binnen zijn gebied te tonen. Hij meent met krasser maatregelen tegen Vondels geloofsgenoten te moeten optreden. Indertijd is hij door Vondel geprezen, omdat hij ‘'t land komt schuimen van geboeft en ongediert’Ga naar voetnoot1). Bestaat er in de ogen van Protestanten nu een gevaarlijker volkje dan de papen? Dus laat de Drost in 1644 een gerechtelijke inval doen bij zijn eigen vriend, de dichter Mr. Ingels in Ankeveen, waar de zoon binnen de huiskapel bezig is Mis te lezenGa naar voetnoot2). Was Vondel tegenover Hooft niet fijn genoeg, Hooft geeft zich evenmin van zijn edelste kant te zien, als hij, de Baljuw van het Gooi, aan wie de Roskam met een klacht over uitpersingen werd gericht, het niet beneden zijn waardigheid vindt om het bezit van een arme pastoor gedeeltelijk voor zich zelf in beslag te nemenGa naar voetnoot3). Blijkbaar kan de Drost geboren Katholieken als zijn muziekale vrienden Plemp en Ban beter verdragen dan een bekeerling met Vondels temperament, die te lang Protestant is geweest om zich dit lijden van berustende Roomsen stil te laten welgevallen. De heer van Muiden schudt verbaasd het hoofd over zo'n voorvechter van een gedweeë partij. Vondel, schrijft de voorname Hooft in termen, die spreekwoordelijk geworden zijn, omdat ze beide dichters tekenen, schijnt ‘genes dings eerder moede dan der ruste’. Nog een ander tijdgenoot verschilt in dit opzicht van de even explosieve als expansieve Vondel en dat is Spinoza, over wie een bevriend Katholiek zich beklaagt, dat hij alles blijkt te herleiden tot de openbare veiligheid of liever tot zijn eigen veiligheidGa naar voetnoot4). Trouwens Hooft is door Vondel hoog vereerd, maar Vondel door Hooft nooit van harte bewonderd en door Huygens als antwoord op een geestdriftige begroeting vrij schamper afgewimpeld. De vurige geest van Vondel doet deze koeler naturen zo vreemd aan, | |
[pagina 232]
| |
dat ze hem voor zijn geloof veel ‘grof onhebbelijks’ te lijden gevenGa naar voetnoot1). Het werkt niet eens verzoenend, wanneer hij in 1644 meerdere hekeldichten als ‘groene verzen’ uit zijn bundel weglaat. Hij houdt nu eenmaal de naam van een vechtersbaas en ontkomt nooit meer de schijn van dweepzucht, sinds hij zijn geestdrift aan altaar, pausdom, heiligen durfde toewijden. Als Oudaen hem een heftig gedicht tegen Rome komt voorlezen en Vondel het scherp noemt, is het antwoord: ‘Had ik uw pen gehad, mijnheer, het zou nog scherper zijn’Ga naar voetnoot2). Maar nooit heeft Vondel in de trant van Oudaen verzen op de verdraagzaamheid met verzen tegen de papen afgewisseldGa naar voetnoot3). De enige houding, die verschillende dichters tegenover hem weten aan te nemen, is het voorwenden van meelijden met zijn krankzinnigheid. Westerbaen begint een strijdgedicht met brede hulde aan Vondel, ‘een parel der poëten’ en ‘die schrandre geest’, om hem dan te beklagen als iemand, die zijn verstand verloren heeftGa naar voetnoot4). Hemelhoog wordt hij geprezen, maar meteen, ‘zo rijk van rijm en reden’ als hij is of tenminste was, voor ‘ongerijmd’ uitgemaakt om zijn geloof. Wat de deftige Westerbaen mag zeggen, is anderen wel gegund te herhalen. ‘Papist en mal te worden is één werk’, roept een student, terwijl een kameraad van deze Leidenaar een toontje hoger schreeuwt: ‘Te worden paaps, dat is een duivelswerk’Ga naar voetnoot5). De schendschrijver Tengnagel gaat zich dus weinig tebuiten met zijn ontboezeming: ‘Jammer dat die grote geest
Kan gedulden in zijn harsen,
Bij zijn eedle poëzij,
Al de grillen, al de farcen
Van de malle paperij’Ga naar voetnoot6).
Omdat Vondels overtuiging onbegrijpelijk is, moet zijn | |
[pagina 233]
| |
karakter onbetrouwbaar wezen. Aan een eigenmachtige uitgaaf van zijn gedichten, brutaal door de jonge Brandt met een hatelijke voorrede de wereld ingestuurd, heeft Vondel het in 1647 te wijten, dat zijn oude hekelverzen worden opgehaald, om hem de naam te bezorgen van een ‘weerhaan’, die al aan zijn derde Kerk is toegekomenGa naar voetnoot1). Hij heet zó veranderlijk, dat hij nog wel Joods kan worden, want, beweert Westerbaen in gelijke trant: ‘En werd hij Joots, dat's in zijn naam te spellen,
Men hoeft alleen de T vóór de S te stellen’Ga naar voetnoot2).
De sekte, waarbij de dichter hoorde, wordt verdubbeld tot vals bewijs van zijn veranderlijkheid. Ook later, na Vondels stellige verzekering, houdt Westerbaen nog vol, dat de Roomse dichter met recht en reden geldt voor een afvallig Remonstrant, en de landheer probeert dan zijn verdachtmaking door een tweede zwartmakerij te versterken, wanneer hij smaalt: ‘of schuilt hier nog een streek van de oude Mennoniet?’Ga naar voetnoot3). Alles in Vondel geeft aanleiding tot het vliegend gerucht, dat hij de huik naar de wind gehangen heeft. Zelfs zijn bijbelse spreuk moet het ontgelden: ‘Zo een rechtvaardig mens door het gelove leeft,
Hoe zeker gaat gij dan, heer Vondel, boven anderen!
Gij hebt straks weer een nieuw, als u het oud begeeft.
De beesten dijen best, die veel van wei veranderen’Ga naar voetnoot4).
Vondel wordt vrijwel alleen gelaten. Een Barlaeus, virtuoos van het Latijn en parasiet van de poëzie, vertaalt Cats in hoogdravend Latijn, maar laat zich zelf door Vondel in het Nederlands vertalen. Dit is een onderscheid zo groot als de afstand tussen Zorgvliet en Warmoesstraat. Cats verdient, terloops gezegd, deze hulde, dat hij, anders dan zijn geestverwant Huygens, nooit een regel tegen het | |
[pagina 234]
| |
Katholicisme geschreven heeftGa naar voetnoot1). Hij is daarvoor met een algemeen succes in Zuid-Nederland beloond. Vondel laat zich door Huygens' antipapisme niet weerhouden om, bij alle verschil van smaak en stijl, de Haagse dichter te waarderen en zijn werk meesterlijk te kenschetsenGa naar voetnoot2). Een stoer Kalvinist gaat hem tenslotte boven een laf libertijn. Uit zijn hart gegrepen is wat Tessel op Huygens' steken antwoordt: dat zijn polemiek haar ondanks alles wel kan smaken, ‘hoewel ze schier een grauw is, omdat ze nimmer lauw is’Ga naar voetnoot3). Zo raakt Vondel ook niet verbitterd en blijft de beste apologie voor zijn geloof vormen met een klaar evenwicht, dat de vrede van een gelukkige ziel bewijst. Na vloeken van haast elke Protestantse gemeente opgevangen te hebben, bidt hij stil: ‘Men wens', dat niet de vloekster overkome
Al 't geen zij vloekt de Moederkerk van Rome’Ga naar voetnoot4).
Er is iets van Gezelle's tedere toon, zo tussen neuriën en fluisteren, tussen een glimlach en een zucht, hoorbaar in deze simpele regels ter ere van het Christelijk Geduld: ‘....Dies 't enigst dat haar overschiet
Ten troost van 't afgepijnd verdriet,
Is 't goed geweten, 't enig goed
Van 't afgemartelde gemoed,
De schat der onderdrukte deugd,
Die somtijds tranen schreit van vreugd
En, zonder hulp of troost te zien,
Nog spreekt: Gods wille moet geschiên’Ga naar voetnoot5).
Maar lijdzaamheid is geen werkeloosheid. Alleen tegen allen, voelt hij zich een Rinaldo, die in Tasso's heldedicht het H. Graf verovert. |
|