Vondels geloof
(1935)–Gerard Brom– Auteursrecht onbekend
[pagina 169]
| |
VI. KatechumeenVerontwaardiging over Gereformeerde dwingelandij is een rechtsgevoel, dat Vondel vroeg of laat tot verdediging van de eerste en ergste slachtoffers moet dringen. Die ongelukkigen zijn nog altijd de papen, voor wie Coornhert het zo moedig opgenomen heeft. De dichter gaat begrijpen, hoe zijn meelijden met de Remonstranten beter bij de Roomsen is geplaatst, die het ‘gekromde recht der vromen’ vooral vertegenwoordigenGa naar voetnoot1). Hun bisschop Rovenius wordt in 1639 voor de rechtbank gedaagd, om het volgend jaar verbannen te worden, wanneer de chronische vervolging opnieuw besmettelijk isGa naar voetnoot2). Dat Vondels edelmoedigheid nu ridderlijk naar de onderliggende partij overslaat, kunnen we misschien lezen in zijn beschrijving van de Christenen onder Nero: ‘zij groeien nochtans aan, 't verboôn wordt liefst geloofd’Ga naar voetnoot3). Zoals zijn Gijsbrecht aan het slot voorspelde, dat het volk zich bij de Hervorming zou sterken ‘en schoppen 't Rooms autaar uit alle kerken’, schijnt hij 't binnenkort met hetzelfde rijm te herstellen, waar zijn Maagden eindigt in deze bemoediging van de Roomsen: ‘O waarde burgerij, de hemel wil u sterken.
Gedenk, gij strijdt ternood voor huizen en Gods kerken.’Ga naar voetnoot4)
Wat staat Vondel aan de overkant te wachten bij gewantrouwde, verachte, gehate papisten? Hij zet zijn roem voor zijn geweten op het spel. | |
1De dichter gaat zoveel ernst maken met het beginsel van vrij onderzoek, dat hij de gronden van de Hervorming zelf onderzoeken wil, om het Protestantisme te toetsen aan de | |
[pagina 170]
| |
Bijbel, die het beweert ontdekt te hebben. Hij peilt de beginselen, nu persoonlijke gevoeligheden uit de hekelperiode ongeveer tot rust gekomen zijn. Menno's lessen liggen hem nauw aan het hart: horen om te geloven, geloven om te doen en doen om te leven, want uit het gehoor volgt het geloof, uit het geloof de gehoorzaamheid en uit de gehoorzaamheid de belofteGa naar voetnoot1). Dit is zuiver Gods Woord, waarvoor Vondel nooit zal ophouden zijn ziel open te zetten als de onfeilbare waarheid, een onaantastbaar heiligdom, de taal van de H. GeestGa naar voetnoot2). Van inzet bij de geestesstrijd is de Bijbel een gevaarlijk wapen geworden, totdat Protestanten leren beseffen, hoe de Bijbel, in plaats van allen te verenigen, ze juist verdeeltGa naar voetnoot3). Vondels uitval tegen Doopsgezinde geestdrijvers wordt binnen tien jaar bevestigd door Episcopius, die bouwen op het getuigenis van de H. Geest een dromen noemt en geen wetenGa naar voetnoot4). Maar is dan ieder Protestant in zekere zin geen geestdrijver? De tegenspraak van elkaar uitsluitende sekten levert een vonnis over de waan van de Hervorming, dat elke bijbellezer onmiddelijk door de H. Geest voorgelicht zou worden. De H. Geest wijst allen immers verschillend, zodat òf zijn licht een dwaallicht òf eerder deze leer een dwaalleer is. De Protestant moet feitelijk in zich zelf geloven en een ander wantrouwen; eindeloze strijd wordt de vloek voor zijn vrijheid. Wanneer iemand zijn eigen geloof te veroveren en te handhaven heeft, is zijn verkettering door de eerste de beste immers het rampzalig gevolg. De eenling staart zich op een enkele bladzij of een enkele tekst van de Schrift blind, zonder de samenhang met het geheel te doorzien, en zo kan er nooit een gemeenschap, nooit een echte Kerk bij Protestanten leven. Tragisch wordt het spreekwoord ‘elke ketter heeft zijn letter’ voor Vondels ogen vervuld. Niemand mag zijn leer opgeven, want die leer is | |
[pagina 171]
| |
een deel van de Openbaring; niemand kan zijn broeder van zijn eigen leer overtuigen, want die broeder heeft weer een ander deel aangenomen. Niet minder dan de overige Doopsgezinden houdt Vondel reden om te klagen over ‘het letterlijk, onbeweeglijk en onberoerlijk prediken’Ga naar voetnoot1); want de letter van een vermaner hoeft die van een hoorder niet te zijn, wanneer hij zich alleen door zijn zelfgekozen letter laat bewegen. Vrijheid is de hartstocht van de dichter geweest, zolang hij in de breedte moest uitgroeien; maar nu hij de diepte doorgrondt, wordt het waarheid, die volgens het Evangelie vrij maakt. De eerste liefde was de wens van een zich zelf opdringende jeugd; de tweede is de ervaring van een rijper staat, waarvoor het zakelijke en gemeenschappelijke meer begint te wegen. De breedte van de humanist verenigen met de diepte van de Christen blijkt hem nu alleen mogelijk in de volle ruimte van de traditie. Hij loopt telkens dood in de gangen van een doolhof als de Hervorming. Het wederkerig verketteren, waarmee het Protestantisme zich geestelijk uitmoordt, bewijst de aard van een revolutie. Eigenlijk is het daarom raadselachtig, dat de Remonstranten niet dankbaar de scheiding aanvaarden van de Kalvinisten, van wie ze bekennen afschuw te voelenGa naar voetnoot2). Noemt Episcopius de ‘ware religie’ van Trigland een ‘war-religie’, dan krijgt Vondel de verwarring van de Reformatie voor zijn ogen gedemonstreerd, omdat de ene partij de waarheid onmogelijk vaster kan verzekeren dan de andereGa naar voetnoot3). Gods Woord, Gods Woord! roepen de sekten elkaar toe, terwijl ze één voor één hun eigen woorden opvijzelen - zo besluit de dichter, wanneer hij Joden en Christenen allebei de profeten ziet lezen, waarin ze heel verschillende beloften vindenGa naar voetnoot4). Als er geen geldige beslissing bestond, zou 't aan de Openbaring laten vertwijfelen, dat Kalvijn echte vroom- | |
[pagina 172]
| |
heid bedoelt met ‘verordeningen Gods’, die andere Protestanten voor goddeloze wanorde houden. Toch staat deze verhouding niet op zich zelf. Er is niet veel doordenken nodig om tot de gevolgtrekking te komen, dat een Protestant geen recht heeft om Gereformeerden af te wijzen, zonder zich zelf bloot te stellen aan doorlopende uitsluiting. Eenmaal in beweging gebracht, rolt de ban noodlottig verder. Kalvijn isoleren heeft geen zin, wanneer deze Hervormer met zijn stelsel eenvoudig een ring sloeg om gedachten of liever gevoelens van Luther. Geen paus of heilige, geen Augustinus of Thomas kon ooit de Katholieke, door God geopenbaarde en door de Kerk overgeleverde leer eigenmachtig bepalen, zoals Luther en Kalvijn en Menno het ieder weer anders hebben gedaan. De Hervormers vergrepen zich aan wat de apostelen ongerept lieten, omdat volgens Paulus' waarschuwing zelfs een engel uit de hemel er niet veilig aan raken zou. Ze durfden op hun eigen naam een nieuwe Kerk stichten, waarin ze zoveel van het Christendom opnamen als ze toevallig voor zichzelf wilden aanvaarden. Daarom verschilt de Lutherse leer van de Kalvinistische, terwijl de ene Kalvinist weer tegen de andere ingaat, zodat niet alleen Gomarus en Arminius hun geding onderling moeten uitvechten, maar de Gereformeerden, die zich de ware rechtzinnigheid aanmatigen, telkens weer voor nieuwe afscheidingen komen te staan. Het grondbeginsel van de Hervorming is dus op drijfzand gebouwd; de Bijbel blijkt in die vlaag van zoveel hoofden zoveel zinnen niet eenvoudig uit zich zelf te spreken, want zonder band van gemeenschap vallen de verschillende bladen hopeloos uiteen. Vondel heeft zich langzamerhand als Protestant doodgeprotesteerd. Al zijn zwerven loopt op het droevig refrein uit: ‘Ziet onze Joost, die zoekt, maar vindt geen troost’Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 173]
| |
2Er moet iets buitengewoons gebeurd zijn, wanneer Vondel over alles heenstapt wat zijn ouders door het oud en voor het nieuw geloof hebben geleden. Dat buitengewone is de teleurstelling in de Reformatie. Opgekomen bij Coornhert, doorgebroken bij Grotius, is deze spijt eindelijk bij Vondel uitgebarsten. De mislukking van het Protestantisme heeft hem Katholiek gemaakt, nu hij sekten, waarvan de veelheid aan de engheid evenredig is, gaat meten aan de éne algemene Moederkerk en hem de indruk overvalt, of ontelbare Amsterdamse grachtjes bij het IJ worden vergeleken. Bedrogen heeft zich in 't begin van de zeventiende eeuw al een vriend van de Doopsgezinden gevoeld, die klaagde, dat Luther en Kalvijn niet deden in de geest van de apostelen en dat een wargeest in engelgedaante overal twist en tweedracht was komen brengenGa naar voetnoot1). Dan leerde Camphuysen inzien, hoe het pausje spelen iedereen in het bloed zat, en deze vrome besloot daaruit ontmoedigd, dat er geen enkele kerk zonder dwaling bestond en de zoekers uit alle kerken samen nog de Kerk moesten ‘maken’Ga naar voetnoot2). Wat een wanbegrip, dat de Kerk ooit Gods Kerk zou zijn als maaksel van mensen! Vondel zal eens in het groot de klacht tegen geestdrijvers hervatten: ‘Gods Woord gegoten wordt in allerhande vormen’. De Protestanten, gaat het dan heten, gieten hun geloof in de toevallige vormen van hun schedel en bewieroken hun eigen invallen, om de Kerk te verwerpen voor een waan. ‘Hoe dwaalt ge zonder hoofd en offer? Waar zal eens de scheurzucht rusten van te springen?’Ga naar voetnoot3) Met dat al lijkt Vondels wending een reuzezwaai van zijn geest. Oorspronkelijk een overtuigd Protestant, beter Protestant in zijn eigen ogen dan Kalvinisten, die over het | |
[pagina 174]
| |
geloof nog altijd gezag uitoefenden, zag hij deze tegenstanders voor halve Roomsen aan. Dus moet Rome toch wel een gruwelijk schrikbeeld voor hem geweest zijn, omdat hij Gereformeerden het ergste verwijt gunde en erger dan Rome nu eenmaal niets in de wereld bestond. Hoe kan hij nu zelf tot zo iets verschrikkelijks overslaan? De Gereformeerde dwang heeft een beginselfout in het Protestantisme bloot gegeven en tenslotte de onmisbaarheid van kerkelijk gezag bevestigd. Is er nu toch volstrekt een gezag nodig, waarvan de ellendige verdeeldheid hem als vredesvriend overtuigt, dan in 's hemels naam het oorspronkelijk, het volledig, het openlijk gezag van de Moederkerk. Dat hij met deze sprong over de Hervorming heen Kalvijn het sterkste zal bestrijden, vormt misschien een beweegreden voor Vondel meer. Het paradoxale van zijn geval ligt enkel in de tegenstrijdigheid van het Protestantisme, waardoor Rome weer een geschiedenis vol ironie te beleven krijgt. Het Kalvinisme is de gevestigde Hervorming en inzóver wel consequenter dan alle Protestanten, maar in ander opzicht tegelijk nader aan de Katholieke kerk. Nadat Vondel door de Gereformeerden is afgestoten, kan hij daardoor op zijn stappen terugkomen, om de tegengestelde richting in te slaan. Loopt de vrijheid in Dordrecht tegen de muur, dan opent hetzelfde Dordrecht een poort naar het gezag van Rome, waarvoor dat Protestantse Rome, om zo te zeggen, een bewijs uit het ongerijmde geleverd heeft. Het verzet tegen de Gereformeerden drijft Vondel geleidelijk van heel de Reformatie af, tot hij ongemerkt zijn ruggesteun komt te vinden in de vaste bouw van de Moederkerk, waar hij bondgenoten treft, die hij eerst later als zijn zielsverwanten zal herkennen. Het gebeurt meermalen, dat een verbijsterende tweedracht sommige Protestanten tot twijfelzieke libertijnen, anderen tot gelovige Katholieken maakt. Zo overkomt het verschillende personen in de Contrareformatie. Een eeuw nadat Coornhert op een prent Luther als fakkeldrager voorstelde, gaat | |
[pagina 175]
| |
Vondel de Hervormer beschouwen als een stokebrand. Zonder de Katholieke Kerk zou het Protestantisme ondenkbaar zijn, omdat het dan niets te protesteren overhield. Door de kritiek zelf, waarin de Hervormingsgeest hem oefende, wordt Vondel verwezen naar het oude geloof, dat hij al onbewust heeft aangehangen, zolang hij er wezenlijk van afhing. | |
3‘O heftige ommezwaai van heftige gedachten!’, ontsnapt de dichter in deze crisisGa naar voetnoot1). Hij schrikt voor zich zelf terug, want een overtuiging betekent meer dan een gevolgtrekking, omdat iemand de waarheid van iets kan inzien en toch tijd nodig heeft voor het aanvaardenGa naar voetnoot2). Welk volwassen man wil graag ‘umlernen’, welk beroemd persoon vindt het licht iets te herroepen? Vondel heeft het daarbij biezonder moeilijk in verband met de weerstand van zijn stroef temperament, dat wel plotseling kan losschieten, maar pas na een zware wrijving te hebben overwonnen. De langzame groei van zijn denkbeelden en het vasthoudende van zijn verbeelding is een feitGa naar voetnoot3). En zoals hij de stof voor zijn verzen veel jaren met zich omdraagt, zo laat hij zijn geloofsverandering een hele tijd rijpen. Hij is de mens van wat zielkundigen vroeger de secundaire functie noemden: even hardnekkig in zijn gevoelens als langzaam in zijn ontwikkeling, zodat herinneringen als echo's in de bergen geregeld van dal tot dal doorklinken. Hij durft genoeg tegenover anderen, als hij 't maar van zich zelf kan verkrijgen. Zijn karakter zal geleidelijk de beklemmingen verliezen, waardoor hij voorlopig wordt gedrukt. Die gesloten aard hindert ons helder te lezen wat hem bezielt, al mag het gewaagd worden met verklaringen, die hij later, tenminste indirekt, van zijn bezwaren geven zal. | |
[pagina 176]
| |
Vondel heeft eens de Spreuken aangehaald, die getuigen dat het kind gewoonlijk de leer van zijn jeugd zal houdenGa naar voetnoot1). ‘Erfgewoonte en erfleer’ gunnen een mens, zoals de ondervinding hem wijst, geen onpartijdig inzichtGa naar voetnoot2). Hij blijft bedenken, hoe ons vooroordeel het ergste hindert bij goddelijke dingen, vooral wanneer we door een verkeerde vorming verblind worden, want zo kan het gebeuren, dat Katholieke godgeleerden een eeuw lang in de wind schrijven voor ontelbaren, die niet ophouden te roepen: ‘Babel fabel, Antichrist papist!’Ga naar voetnoot3). Wanneer hij later op zijn verleden terugziet, betreurt hij waanwijze tegensprekers, die zich laten voorstaan op bezwaren, nog vóórdat de ware leer hun is vertoondGa naar voetnoot4). Niet zonder spijt zal de dichter dan ook toegeven, dat de menselijke geest ‘te langzaam in 't begrijpen’ is. Uiterlijke vormen staan hem in de weg: ‘de schel moet af, eer men de kerne smaakt’; zijn waan is weerbarstig en voorbarig: ‘Gods rede dient het plomp vernuft te scherpen,
Dat schichtig is in kiezen en verwerpen.’Ga naar voetnoot5)
De dichter vergelijkt schepping en openbaring meermalen bij een eikeboom, die jaren nodig heeft om zijn wortels diep in de grond te dringen, maar eindelijk des te vaster geplant staat: ‘langzaamheid past grote zaken’, want ‘God spoedde langzaam naar zijn eeuwig welbehagen’. We horen het largo van Vondel, die deze geleidelijkheid op de mens toepast: ‘verwacht den tijd, bij God bestemd, dan met geduld’. Een rustige voorbereiding is vooral nodig voor de meester, want hij moet ‘eerst leren wat hij andren leren wil’Ga naar voetnoot6). Vondel is de belichaamde trouw, door het uithangbord van zijn winkel zinnebeeldig voorgesteld, aanhankelijk en | |
[pagina 177]
| |
volhardend. Het moet hem veel kosten, de vrienden, waarmee hij de goede strijd gestreden heeft, in de steek te laten. Remonstranten zullen hem voor een verrader aanzien, ofschoon hij, strikt genomen, niet verloochent wat hij alleen dieper verstaat en sterker bevestigt dan zijn vroegere geest verwanten. Zoals Newman de lijn van de Oxfordbeweging tot Rome doortrekt, volgt Vondel Grotius' richting naar het eindpunt van de traditie. Maar nog dringt de vraag zich aan hem op, waarvan hij wel voorziet dat anderen hem binnenkort stellen: ‘Kan hij dien dwang aan Rome nu vergeven,
Dien hij terecht verdoemde te Geneven?
Is 't kwaad te Dord en keurt hij 't goed te Trente?
Dat hij daar wraakt, wil hij dat hier gaan venten?’Ga naar voetnoot1)
Hij hoeft het niet van vreemden te verwachten, hij hoort het dichtbij genoeg, als hij op het punt staat iemand af te zweren, die hem nader is dan zijn naaste vrienden. De dichter moet zich zelf tegenspreken; en hoe hoger toon hij in het openbaar heeft aangeslagen, hoe dieper hij die vernedering voelt. Zal hij niet het oor van zijn volk verliezen, waarbuiten het spreken hem vergaat, zijn naam als eerlijk man in gevaar brengen, nu hij, de Doopsgezinde, voor wie het ja zo uitdrukkelijk ja en het neen neen was, het plechtig woord wil breken van zijn belijdenis? De hekeldichter is teveel over de tong gegaan om de hoon van de belachelijkheid bovendien niet als een doodstraf te vrezen. In onze eeuw, nu het antipapisme langzamerhand vulgair is geworden, verstaan we moeilijk meer, hoeveel een Vondel had over te stappen bij toenadering, laat staan bij toetreding, tot de oude Kerk. Maakt het woord Rome met zijn vage associaties van brandstapels en kloosterkelders en biechtstoelen en dompers en kappen nu nog op buitenstaanders een griezelige indruk, dan is dat enkel een zwakke nawerking van de Reformatie, die het Katholicisme met duivelsbeelden vereenzelvigde. Hoe ontzettend groot de | |
[pagina 178]
| |
sprong was, die Vondel had te maken, kunnen we even aan een paar namen meten: geldt de Moederkerk voor Roomsen als de bruid van Christus, ze wordt onder Protestanten om hem heen de hoer van Babel genoemd. En vooral de beide dogma's, waardoor het Katholicisme zich het meest onderscheidt, staan zó volslagen zwart gemaakt, dat de Mis in katechismustaal een vervloekte afgoderij, de Paus met bijbelse term de Antichrist in persoon heet. Dit zijn geen scheldwoorden voor een gelegenheid, dit zijn theologische formules van een leer, die Protestanten van alle richting, hoeveel ze verder ook uiteenlopen, samen delen. De vervallen gelederen van de Hervorming sluiten als een front, zo dikwijls ze tegen het papisme komen te staan; één beginsel herstelt hun eenheid en dat beginsel is Rome, waarvan ze met hun negatief gehalte bewijzen samen uitlopers te zijn. Vondels tweestrijd is aarzeling uit gewetensangst. Mag hij immers al aanrakingspunten hebben met de Katholieke overlevering, hij blijft, zolang hij Protestants voelt, toch verwijderd van de voornaamste geloofsgeheimen, die staan of vallen met het gezag van de Kerk. En hier is de spanning bij een Doopsgezinde uiterst groot, wanneer hij niet alleen de vrijste gemeente, maar daarbinnen weer de vrijste partij volgt, nog afgezien van het geval, dat hij, door de Kalvinisten in zoveel vormen het verwijt van Roomsheid voor de voeten te gooien, zich de toegang tot Rome op een biezondere manier versperd heeft. Er is een zinneloosheid, waarover sommigen zich vermaken en waarmee enkelen meelijden voelen, terwijl de meesten erdoor geërgerd worden, maar waarvan allen even sterk overtuigd zijn, dat het zinneloosheid is. Zo lijkt het Katholicisme voor Protestanten het toppunt van zotternij. Rooms worden heet de omgekeerde wereld, het teruggaan van de geschiedenis, het stilzetten van het gezond verstand, het overlopen naar de vijand, het verraden van de duur gekochte vrijheid, het kiezen van Belial boven Christus. | |
[pagina 179]
| |
Overleg en uitstel zijn bij Vondel dus wel te verwachten. Een andere leer plant zich niet op één dag binnen zijn denken en deze leer groeit nog minder op één nacht in zijn leven. Verzamelen we alle Roomse stellingen of neigingen, die zijn werk tot dusver openbaarde, dan schijnt zijn aarzeling zó ongegrond, dat we bijna vragen, of voor die houding wel een reden aan te geven valt. Maar als Vondel zijn opvallende, uitdagende waardering van het Katholicisme zou geleverd hebben, om Kalvinisten tegen te spreken ofwel om zijn zelfgevoel onder de leus van vrijheidsliefde uit te vieren, dan waren zijn paapse stoutigheden alles behalve Katholiek van geest, dan waren ze even subjectief als negatief. We zijn niet zeker, dat zulke instincten bij zijn proces nooit meewerkten. Er bestaat werkelijk een soort katholizeren, dat een uiting is van Protestants individualisme, waarmee sommigen vandaag Roomse, morgen Lutherse, overmorgen Anglikaanse bestanddelen opnemen, naargelang hun smaak is gestemd. Zulke personen stellen zich buiten een kerkgenootschap, omdat ze zich boven elke gemeenschap verheven voelen, en versmaden een bepaald stelsel onder de leus, alle stelsels in hun samenvattende beschouwing te verenigen; ze hebben maar één regel: de wereld schijnbaar te verachten, maar wezenlijk het succes van de wereld te bedelen door een als oorspronkelijkheid vermomde ijdelheid. We weten niet, in hoever Vondel lijdt aan deze doodgewone kunstenaarskwaal; maar dat de oude Adam tijd nodig heeft om af te sterven, zoveel begrijpen we allen genoeg. Zou hij, bij wijze van spreken, desnoods alle artikelen van de Katholieke geloofsbelijdenis onderschrijven, zonder zijn overtuiging te danken aan de openbaring, de overlevering, de leiding van de Kerk, dan was zijn overtuiging geen geloof en hij geen Katholiek. Hij mag dus in God geloven en in Gods Zoon en in de Moeder Gods, maar hij moet nog leren de Kerk te geloven. Wanneer Mennisten en Remonstranten hem al bewust gemaakt hebben van feitelijke verwantschap of overeenstem- | |
[pagina 180]
| |
ming met de Katholieken, het is niet genoeg, het is nog vrijwel niets, zolang hij de grond van dat alles miskent in het levensbeginsel van de H. Geest, die de mensen door goddelijke organen wil leiden. Al hoeft Vondel ook geen bepaald leerstuk van zijn sekte af te zweren, omdat hij nooit stellingen in strijd met de Moederkerk verkondigd heeft, hij moet zijn geloof veel verder uitstrekken over de drie verdiepingen van de Kerk in aarde en hemel en vagevuur. En tenslotte is er een vernieuwing in levensstijl, de ontwikkeling van een broederlijke, kinderlijke denkwijze nodig voor een waarachtig Katholieke geest. Een mens weet soms op de goede weg te zijn en voelt toch zin om terug te lopen, omdat er tussen zijn uitgangspunt en zijn einddoel een regelrechte samenhang met aantrekking en afstoting tegelijk bestaat. Vondel vordert niet, zonder zich bij elke stap rekenschap te geven, hoeveel hij aan zijn Protestantse vorming dankt. Zijn karakter is geleidelijk bepaald, zijn geest voorgoed gespannen en gericht. Loont het nu wel te veranderen, ja kan een gevestigd man als hij nog ooit anders worden? Heeft allerlei leegte, die de Hervorming achterliet, hem tot zoeken uitgedreven, er moet, zoals hij trouwens overvloedig bewezen heeft, toch een echte vroomheid bij hem werken, wanneer hij het Christendom dieper en dieper omvatten wil. Hij voorziet, eerst echt volgroeid te zullen worden binnen de Kerk, maar geworteld in Christus is hij gelukkig door het Woord, dat hij bij zijn late Doop bewust aanvaardde. Hij mag dus het leven van de genade delen; en komt er ooit een nieuwe opbloei, dan toch altijd krachtens vroeger ingeplante kiemen. Zijn bezit en zijn gemis beide vertragen dus zijn ontwikkeling, omdat, zucht hij later, de langgezochte parel ‘zo diep begraven lag, bestulpt met aarde’Ga naar voetnoot1). | |
4Als diaken in zijn Doopsgezinde gemeente werkzaam, | |
[pagina 181]
| |
dan met hart en ziel overgegeven aan een politieke partij, dankbaar leerling van wie hem een of ander leren kan, gezegend met de gave van hartelijk beamen, gevoelig voor indrukken en geestdriftig voor verschijnselen, is de zwijger Vondel, gewoon om alles op te vangen en in verzen om te zetten, wel een geboren gemeenschapsman. Als oplossing van brandende vragen vinden zijn gedichten wijde weerklank. Deze poëzie heeft weinig van een fluisterend zelfgesprek of een dromend geneurie, deze kunstenaar zal eerst werkelijk aarden binnen de alomvattende Moederkerk, waarin stemmen van traditie, stemmen van liturgie, stemmen van devotie hem tegenklinken met een koor, dat zijn eigen toon zo ver mogelijk dragen kan. Vondel is koorzanger, Vondel wordt kerkzanger. Hij overwint de dubbele trots van een Protestant, vooreerst zonder zichtbare tekenen wel uit te komen en verder zich te handhaven buiten erkend gezag. Hij heeft aan de verhouding van zijn ziel tot God alleen niet genoeg, eer hij in even vaste verhouding tot andere zielen staat door de gemeenschap der heiligen. Zijn gedichten vormen graag gedachtewisselingen, ook buiten de doorlopende gesprekken van zijn drama's, die zich geregeld in een rei met zang en tegenzang en samenzang oplossen. Zelfs de hatelijke Academievraag wilde niets anders dan antwoorden uitlokken op zijn eigen woorden, en zelf levert hij herhaaldelijk antwoorden op de woorden van anderen, want zijn verzen, vol opdrachten, uitvallen, toespelingen, zijn daarom zo zwaar van actualiteit, omdat de dichter midden in het levende leven beweegt. Gaat de strijd dus om de Kerk, dan wordt de beslissing in de vraag samengetrokken, of Rome het huis van God is of het huis van Satan. De Hervorming heeft geen derde mogelijkheid opengelaten; als de Paus niet van de boze geest bezeten is, moet hij bezield zijn van de Heilige Geest. Zo gauw Vondel inziet, dat de begrippen Evangelisch en Katholiek in elkaar overvloeien, blijkt de Kerk hem niet anders dan het voortleven of, zoals Paulus zegt, de ver- | |
[pagina 182]
| |
vulling van Christus. Hij laat ons zijn persoonlijke gedachtegang volgen langs de weg, die hij binnenkort als de rechte weg zal wijzen: ‘.... Wat raad? Zoek Christus, 't ware licht,
Dat schijnt u toe en opent uw gezicht....
De Vader eert den Zoon, uit Hem geboren,
De Zoon gebiedt u naar zijn Bruid te horen;
Nu spreken Zoon en Bruid uit enen mond,
Zij voert zijn woord en staat op Hem gegrond.’Ga naar voetnoot1)
We hebben de dichter genoeg leren kennen om te weten, dat hij zich onmogelijk aan het Katholicisme kan toevertrouwen, wanneer het Kalvinisme er niet stellig door overwonnen wordt. En Rome komt Genève teboven, door alle kracht, waarop Kalvijn steunt, beter tot zijn recht te brengen. Het geheim van dit vermogen is, dat het ontzag voor de Goddelijke Majesteit er vertederd wordt en versterkt meteen in de vertrouwelijke liefde, die de genade waarachtig tot genade en de mens tot werkelijk Godskind maakt. In onze dagen begrijpen Protestanten, wat een misverstand het geweest is om vol te houden, dat volgens het Katholicisme de rechtvaardiging een werk van eigen verdienste zou zijn en niet van genade, al werkt de genade dan niet zonder menselijke medewerkingGa naar voetnoot2). De liturgie dankt God, die, door onze verdiensten te bekronen, zijn gaven bekroont. In schooldrama's stellen Jezuieten dikwijls de goddelijke genade als afzonderlijke figuur voorGa naar voetnoot3). Het bij Thomas van Aquino geheiligd woord predestinatie laten de Katholieken zich, ondanks alle misbruik door de Kalvinisten, niet afnemen. Vondels toekomstige bisschop leert zijn volk de hemel danken voor ‘die edele predestinatie’, waarbij de Roomsen wel bedenken, hoe de Voorzienigheid rekening met de goede of kwade werken van de vrije mens houdtGa naar voetnoot4). Vondel geeft een Zwingli nooit toe, dat de vrije | |
[pagina 183]
| |
wil hetzelfde zou zijn als veelgodendom, omdat vrijheid ieder mens tot zijn eigen god maakteGa naar voetnoot1). De Moederkerk gelooft aan een verkoren ziel ‘vol genade’, zoals Maria door de engel werd genoemd; en door heiligen te vereren, raakt Vondel ongemerkt over de Tiberbrug heen. Niets ontwapent eerder het verzet van de geest, niets bedaart meer de opstand van het hart dan de overtuiging, dat de Kerk evenals de Verlosser niet komt afbreken maar opbouwen. Zo vindt ieder geestelijk streven in het Katholicisme zijn bestemming en vervulling. Wat Vondel moet aangetrokken hebben, is de harmonie van een reeks ideeën, die hij als humanist leerde bewonderen en als Mennist maar al teveel tekort gekomen was. Zijn leergierige geest heeft vooral honger naar een godgeleerdheid, die ‘eenstemmigheid in duizenden van monden’ laat horen, omdat, begint hij te verstaan, de Heilige Schrift nergens ‘getrouwer voortgereikt en ontvouwen’ wordt dan ‘bij de rechte moeder en oudste Moederkerk’Ga naar voetnoot2). In de onpersoonlijke vorm, die hem zo lief wordt, gaat hij tot begroeting van een nieuwe geloofsgenoot eens zijn eigen geschiedenis beschrijven: ‘Schoon men duizend boeken handelt,
Al het heiligdom doorwandelt
Van Athene en Zonnestad -
Als men niet Gods heilzin vat
Uit de boeken, blaên en scholen,
Blijft men buiten 't licht verdolen
In dien groten Labyrinth.
Maar die 't énig kluwen vindt
En den draad der Roomse waarheid,
Kan zich redden uit de naarheid
Van dien doolhof en zijn paên,
Daar de blinden in vergaan.’Ga naar voetnoot3)
Zijn gedurige verwijten van inquisitie en pausdom, banbliksem en Trentse geest, hebben hem proefondervindelijk geleerd, dat het gezag tot de natuur van de godsdienst hoort en dat het er daarom op aankomt, de gehoorzaam- | |
[pagina 184]
| |
heid volgens de apostel redelijk te laten zijn. Redelijk nu is het gehoorzamen aan een goddelijk gezag, verzekerd door Gods Woord in Gods Kerk. Na het geestelijk gezag als levensbeginsel gesteld te hebben in zijn eerste drama, moet Vondel nog een verre tocht maken, eer hij van zijn gemeente, die zelfs geen predikant erkent, naar de pauselijke Kerk overgaat. Maar juist wie de Hervorming tot het einde heeft toegepast, kan de onmogelijkheid van het vrij onderzoek en de onmisbaarheid van een vaste leer ondervinden. De leus van Barnevelt: ‘liever verheerd dan verknecht’ krijgt zijn vlotte toepassing in het geloof, waar een kerkelijke hierarchie heel wat eerder ontzag verdient dan de eigengereidheid van elkaar willekeurig de les lezende schriftgeleerden. Dwaas, verklaart Grotius binnenkort, is hij, die gelooft dat de Kerk kan dwalen en niet hij zelfGa naar voetnoot1). De vastheid, door Katholieken in de Kerk gevonden, zoekt een Protestant in zijn ziel, want eenmaal bekeerd, meent hij nooit meer verloren te kunnen gaan. Daarom heeft de Kerk uitsluitend waarde voor hem als een kring van eenlingen, die ieder de H. Geest binnen hun hart horen spreken. Het spraakgebruik kenmerkt dit onderscheid: de Protestant wil ‘verzekerd’ zijn van zijn persoonlijk heil, de Katholiek verwacht zakelijke ‘zekerheid’; en terwijl de Katholiek zijn algemene leer ‘houdt’, bekent de Protestant de zijne zelf te ‘drijven’Ga naar voetnoot2). Naar Vondels hart zijn de verzen, waarmee een Engels bekeerling in dezelfde tijd het grondbeginsel van de Hervorming veroordeelt, omdat het geloof alleen, het geloof zonder hoop en liefde, het geloof dat zich zelf meer dan genoeg is, voor hem geen geloof kan zijnGa naar voetnoot3). Maar dat hij geen geloof van zich zelf alleen wil, betekent niet dat hij zich een gangbare | |
[pagina 185]
| |
overtuiging laat opdringen. Door ‘aanzienlijkheid van baarden’, zo geeft hij later te verstaan, laat hij zich allerminst overweldigen, ‘om niet met al den hoop te dolen, die dommer dan het vee den drijver volgt’. Integendeel gaat hij van de meerderheid naar de minderheid over: ‘Een ommezichtig brein mistrouwt hierom de mam
En overlevering van moeder, voogd en vader,
Om erfbedrog te vliên, en wenst uit angst zich nader
Met reden te beraân, te toetsen, scherp en stil
Wat God en godsdienst raakt, eet 't oordeel stemmen wil.’
Iemand, vervolgt de dichter, moet niet een leer, waaraan de eeuwigheid hangt, in de schemer voor goede munt aannemenGa naar voetnoot1). Het bedachtzame van de koopman geeft zich hier duidelijk te kennen. Maar een Hollandse kordaatheid volgt deze Hollandse voorzichtigheid op de voet, want waar Vondel in één adem het ontwijden van de Doop door Wederdopers vermeldt en ‘de sleutelmacht der Kerke, aan 't énig Hoofd gegeven’, zien we midden door dezelfde zin de breuk met zijn verledenGa naar voetnoot2). Hij bidt een hemeling af als leider en de apostel komt zijn ‘leerzucht’ tegemoet. Het objectieve, het absolute doordringt hem voortaan: ‘Al dekt het vlies den appel van het oog,
Nog blijft de zon in hare kracht omhoog.’
Dit licht trekt hem, ‘die met den nacht van twijfeling omtogen, dien nevel wenst te schuiven van zijn ogen.’ Hij wil niet langer wachten ‘in den droom der schaduwen’Ga naar voetnoot3). De Hervorming verwijst hem naar het vormend beginsel van de Kerk. Een Protestant laat zich volgens de dichter betoveren, wanneer hij maar het woord Bijbel hoort | |
[pagina 186]
| |
noemen; maar alle gewijde boeken profeteren eenstemmig de Katholieke Kerk. Tenslotte leeft iedere sekte nog van waarheid, die de Kerk heeft geopenbaard: ‘Zo één geloofspunt nog den dwaalgeest houdt verbonden,
Het steunt gewis alleen op Katholijke gronden.’Ga naar voetnoot1)
Handhaaft de Moederkerk, dat het gesproken Woord aan het geschreven Woord is voorafgegaan en de uit een levende overlevering voortgekomen Bijbel door deze overlevering gedragen blijft, de Hervorming zweert bij de Schrift alleen. Maar de ironie van de geschiedenis wil, dat over die Schrift de Protestanten nooit uitgesproken of liever uitgevochten raken, terwijl de Katholieke overlevering zich heeft gekristallizeerd in de klare taal van een vaste leer. Zo blijkt de Moederkerk, waarin Vondel op Grotius' spoor een overoud geloof belichaamd ziet, jonger van levenskracht dan allerlei sekten, die elkaar met de ene voorbijgaande nieuwigheid na de andere verdringen. Zij is de ongerepte Bruid van Christus, door de Doopsgezinde in zijn eerste verzen vereerd en in zijn hele leven met roerende trouw gezochtGa naar voetnoot2). | |
5De waarheid erkennen en de waarheid bekennen is voor Vondel één, al ligt er tussen het toestemmen van de geest en het toeëigenen van het hart een geweldige wending, die eigenlijk de bekering vormt. Zijn gang heeft de weg te volgen van hoogmoed naar ootmoed. Het moet een zware gang zijn, want de dichter zou de opstand niet tot hoofdmotief van zijn kunst maken, als hij zijn eigen leven niet door opstandigheid bedreigd voeldeGa naar voetnoot3). Hij spreekt het eerlijk uit, hoe lastig een mens zijn gewoonte verleert, ‘zolang men de ootmoed nog ontbeert’. Te langzaam, klaagt hij, | |
[pagina 187]
| |
groeit die ootmoed in een eigenzinnig versteend hart. Zijn ‘trots begrip’, zijn ‘weerstrevende onbekeerdheid’ blijft zich verzettenGa naar voetnoot1). Bewust gaat hij de nederigheid oefenen, want ‘de doornekroon beschaamt den lauwerhoed’Ga naar voetnoot2). Deze deugd, die wel het Katholiek kenmerk bij uitstek heetGa naar voetnoot3), is door Vondel als de voornaamste eigenschap van Maria geprezen. Hij weet de Moedermaagd niet hoger te verheffen dan door deze weerklank van haar Magnificat: ‘uw ootmoed komt het needrig hart te baat, door ootmoed hebt gij zelf Gods hart gewonnen’Ga naar voetnoot4). Deemoed blijkt hem evenredig aan tucht en tucht weer aan gemeenschap. Dat de Heer zich alleen aan nederigen openbaart, brengt een schikken van zijn persoon naar anderen mee. Hij mag de zegen, waarom hij bidt, niet verwachten, voordat hij eenvoudig neerknielt in de rij van Gods kinderen. De Gijsbrecht verdeelt schaduw en licht naar dit gezichtspunt: ‘zijn hoogmoed luistert na geen reden’, heet het van Herodes, maar ‘al wie door ootmoed wordt herboren, die is van 't hemelse geslacht’Ga naar voetnoot5). Kost dit buigen van zijn fiere hoofd hem een offer, Vondel belijdt toch ook, in gehoorzaamheid tot de kruisdood toe eerst vrede te kennen: ‘Daar rust het afgejaagde hart
En vindt et stilpijn voor zijn smart.’Ga naar voetnoot6)
Hij zal de gloed van deze worsteling zien nalichten, wanneer hij eens ‘wereldwijzen en Godwijzen’ tegen elkaar zet: de ene woelt rusteloos, de ander ‘houdt zich stil in aandacht neergezeten’Ga naar voetnoot7). Er bestaat geen oprechte geloof belijdenis zonder schuldbekentenis; aan het Credo gaat het Confiteor vooraf. ‘Een neergeslagen hart en een gebroken geest behagen God,’ | |
[pagina 188]
| |
leert Vondel met David biddenGa naar voetnoot1). Augustinus herinnert iemand, die graag wil zien, aan de belofte, dat de zuiveren van hart God zullen zien en dat wij dus eerst moeten zorgen ons hart te zuiveren, vooral zuiveren van zelfzucht. Vondel kan bij zijn aanstaande bisschop ook als wezen van de godsvrucht aangewezen vinden: geen vertrouwen stellen op onze krachten of onze geestelijke oefeningen, maar op God, ‘zonder wien alle onderwijzingen niet helpen mogen’. God eist van ons geen engelachtige zuiverheid, geen heldhaftige heiligheid; en hadden we die, we waren zijn genade nog niet waardGa naar voetnoot2). De dichter begrijpt bij deze leer, het positief element van de Hervorming niet te hoeven, niet te mogen loslaten. Beseft hij als Katholiek later dan ook één ding diep, dan zeker dat hij werd geroepen ‘uit geen verdienste, maar genade’Ga naar voetnoot3). Vondel is niet intiem genoeg met zijn lezers om hun de geheimen van zijn binnenste rechtstreeks toe te vertrouwen, nog minder om hun het innigste verkeer van zijn ziel met God te verraden. Dat blootleggen van zich zelf is vreemd aan zijn barokke stijl, die, zo luidruchtig de toon meermalen in ons oor mag klinken, hier wel een voorbeeld van fijn gevoel levert. De eigen persoon blijft immers het laatste, waar hij van wil spreken. Cats en Huygens raken over hun welzijn niet uitgepraat; Bredero heeft ogenblikken van gebroken evenwicht, waarin hij zijn arme hart vertoont; maar Vondel met zijn hetzij verlegen, hetzij fier gesloten aard is te ‘groot zwijger’ om zijn teerste vroomheid voor iedereen tentoon te stellen. Voor God, die hij zo graag Hartekenner noemtGa naar voetnoot4), opent hij zijn geweten. We kunnen hem hoogstens langs een omweg benaderen, door zelfverwijten terug te vinden in de toon van volgende getuigenissen. Of tekent hij niet zijn eigen strijd met een naam, die hij later aan ontevreden Protestanten zal geven? | |
[pagina 189]
| |
‘Ai, belgziek brein, bedaar, hou op van knagen’. Drie maal achtereen spreekt hij zich zelf zo toeGa naar voetnoot1). Zijn hersenen zoeken twist met zijn hart, want ‘het dwaalziek brein wil eerst begrijpen, dan geloven’Ga naar voetnoot2). Op dit punt staat de beslissing eindelijk te wachten: ‘Men wijte, waar 't geloof zo langzaam rijp',
Dees schuld het brein, dat met zijn trots begrijp,
Te kort een maat, de Oneindigheid wil meten.’Ga naar voetnoot3)
De dichter zal een keer deze tweestrijd dramatisch verbeelden, wanneer de boze geesten tegen de goede komen te staan. Dan dringt Lucifer ongeduldig aan: ‘Ontvouw ons, mag het zijn, dit donkere geschil
Uit uw gezegeld boek, ontvouw ons 's hemels wil.’
En rustig antwoordt Gabriël: ‘Zoveel 't geoorloofd is te melden uit Gods bladen.
Veel weten kan niet altijd vordren, somtijds schaden.’Ga naar voetnoot4)
Juist zo eindigt een gedicht van Grotius met de gevolgtrekking, dat een en ander niet te weten een groot stuk wijsheid isGa naar voetnoot5). De Bijbel blijft een mysterie, door geen studie volledig te doorgronden. Vondel besluit dan ook: ‘de waarheid steunt op zich en hoeft geen berg van boeken’Ga naar voetnoot6). Zulke spreuken komen telkens terug als hamerslagen, waarmee Vondels geloofbelijdenis aan de kerkdeur bevestigd wordt: ‘Het vast geloof dringt diamantsteen door,
De rede staat verbaasd en zwicht er voor....
Uw rede kan dien hemel niet bereiken.’Ga naar voetnoot7)
De dichter doorziet scherp, hoe het geloof, dat niet tegen, maar boven het weten gaat, onmogelijk door het weten | |
[pagina 190]
| |
kan omvat wordenGa naar voetnoot1). Ofschoon Gods rede niet met de menselijke rede strijdt, gaan zijn geheim en ons begrip toch ongelijke wegenGa naar voetnoot2). Nog eens laat hij engelen een beschouwing geven over goede en verkeerde kennis, de wetenschap in God en de wetenschap buiten GodGa naar voetnoot3). Openbaring gaat het onderzoek te boven: ‘Dan schijnt Gods licht gesteente en parlen doof
En overtuigt het knagende ongeloof.’Ga naar voetnoot4)
Het volk, zegt Pascal uiterst fijn, moet de geest van de letter leren verstaan, maar de geleerde moet zijn geest onderwerpen aan de letter, want die onderwerping is eenvoudig het gebruik van de redeGa naar voetnoot5). Een dergelijke beschouwing geeft Vondel, wanneer hij op 18 November 1639, midden in zijn spannend zielsproces, even ‘buiten spoor’ loopt, zoals hij bekent, om bij een gelegenheidsgedicht plotseling de eeuwigheidsgedachten uit te storten, die hem vervullen: ‘Zelf 't allerwijste brein bekent omhoog zijn botheid
En noemt dees letterkunde en wijsheid louter zotheid.
Ons Themis, die 't gezicht aan gene letters hecht,
Ontvouwt en schift er net het onrecht van het Recht,
Het heilig Recht, 't welk hier beneden is te zoeken
En blind wordt opgevist uit ene zee van boeken,
Waarin 't verstand verzinkt en dikwijls schipbreuk lijdt.’Ga naar voetnoot6)
Hij belijdt dus zijn twijfel aan een wetenschap, die op zich zelf is aangewezen, hoe sterk zijn vertrouwen, hoe hoog zijn verering voor geleerden ook altijd is geweest. Het zwaartepunt wordt van de humanist verlegd naar de Christen, als het niet juister is te zeggen, dat de bijbelvaste Protestant zich buiten het gezag van de Kerk onzeker voelt. ‘Vijf zinnen gaan te velde tegen God’, verklaart hij met een vergelijking van zich zelf bij Abraham, terwijl hij laat doorschemeren veel doorgemaakt te hebben: zijn hart | |
[pagina 191]
| |
sidderde als een blad in de windGa naar voetnoot1). Dezelfde verklaring, dat zijn zintuigen een ‘offer’ moeten brengen aan zijn geloof, komt meermalen terugGa naar voetnoot2). Maar hij verlangt zich over te geven, want ‘het is vergeefs gestreên, als God u tegenstrijdt’Ga naar voetnoot3). Zijn ziel lijkt een van de belegerde steden, waarop hij gedichten schreef. Bij al zijn trots voelt de mens zich tegenover zijn eigen zwakheid zo machteloos, dat hij eindelijk verlangt om overweldigd te worden door God. Dring onze weerbarstige wil genadig tot u, zo bidt de KerkGa naar voetnoot4). Maar de Heer wil vrijwillig gediend worden. ‘Wie kiest wat God verkiest, heeft best het wit getroffen’, wordt Vondels ervaringGa naar voetnoot5). En deze keus is weer genade, want de mens ‘komt vanboven dit te vatten’Ga naar voetnoot6). Het verheven spel tussen hemel en aarde eindigt, wanneer de aarde zich aan de hemel wijdt. Door een trouw geloof heeft Vondel zich op de volheid van de Openbaring voorbereid; hij kent God en bemint God teveel om Hem niet meer te willen kennen en beminnen. 't Is zijn echte menselijkheid, die Vondel de waarachtige zending van de Godmens en het wezenlijk leven van de Kerk laat verstaan. | |
6‘Gelukkig zijn ze, die voor 't end met vlees en bloed niet gaan te rade,’ zegt Vondel over zijn bekeringGa naar voetnoot7). Hij kan ook andere Evangelieteksten aanhalen dan dit woord van Christus aan Petrus en wel, dat de Meester geen vrede is komen brengen, maar het zwaard of, nog ernstiger, dat de mens tegen zijn eigen familieleden zal te staan hebben. | |
[pagina 192]
| |
De fronten zijn sinds de Hervorming zo vlak tegenover elkaar gesteld, dat de geloofscheiding midden door gezinnen heen snijdt. Een paar buitenlandse deelnemers aan de Synode van Dordrecht woonden bij een houtkoper, die met zijn zoon Katholiek was, terwijl zijn vrouw en dochter Gereformeerd warenGa naar voetnoot1). En Vondels familie, die de dichter bij Palamedes zoveel verwijten deed, kan hem bij Gijsbrecht moeilijk aangemoedigd hebben, want het Roomse geeft meer ergernis dan het Remonstrantse. Het voorbeeld van zijn ouders, die huis en land voor het Protestantisme opofferden, is hem zeker genoeg onder het oog gebracht. Het kwelt hem persoonlijk, het geloof van zijn vaderen niet terug te vinden, zonder het geloof van zijn vader te verlaten. Hij is zich weemoedig bewust, wat zijn beste vrienden hem wel niet ophouden te herinneren, hoe hij zijn jeugd, zijn kring, zo niet zijn land, in de steek moet laten. De Voorzienigheid heeft Vondel langzamerhand van zijn omgeving losgemaakt, om hem sterker naar zijn einddoel te laten streven. Is het hart van de man, waar zijn schat is, dan moet zijn schat stijgen tot verheffing van zijn hart. Een lief dochtertje sterft en hij ziet haar in de geest nog spelen op straat, terwijl ze een onvergetelijk kinderliedje neuriet; zijn Benjamin, die de naam van zijn lievelingswerk Constantijn mocht dragen, sterft en de vader ziet hem als een engel in de hemel zweven. De blik van de dichter is omhoog getrokken: ‘eeuwig gaat voor ogenblik’. En dan sterft zijn vrouw, door wie hij zich naar Rome ziet wijzenGa naar voetnoot2). Bedenken we nu, hoe gevoelig Protestanten twee eeuwen later nog zullen zijn, wanneer Alberdingk Thijm aan Bilderdijk een paar Roomse woorden in de mond legt, dan kunnen we niet laten, deze woorden, die Vondel zich door zijn pas gestorven vrouw hoort toespreken, hun diepste betekenis te geven. Hier geldt geen | |
[pagina 193]
| |
beroep op de verbeelding van een dichter, want zijn kunst is echt leven, zijn woord volop daad. Een tegenproef wordt ons trouwens in zijn werk geleverd: Vondel troost zich zelf bij de dood heel anders dan hij zijn geleerde vriend Vossius met verstandelijke lessen heeft getroost. Hij komt met humanisme zonder meer niet uit en laat ons dat in een later treurspel beleven. Wanneer een vader bij wijze van troost de gemeenplaats te horen krijgt, dat de dood aan alle deuren klopt - letterlijk hetzelfde wat de dichter voor Vossius te pas heeft gebracht -, antwoordt hij dat zulke wijsheden ‘al te ijdel’ bij ieder sterfgeval klinkenGa naar voetnoot1). Evenmin is het recept van wat in onze dagen ‘abreagieren’ heet hem genoeg, ofschoon Huygens het tot zijn voldoening eens van Tessel krijgt: ‘hij stell' zijn leed te boek, zo hoeft hij 't niet te onthouwen’. Vondel kan zijn smart alleen naar God afleiden en laat zijn vrouw daarom vanuit de hemel spreken over God. In het klare licht van de eeuwigheid is het niet mogelijk om zijn zielseigen vrouw een kunstig spel voor te spiegelen. Tussen haar gezegende en zijn beproefde ziel bestaat geen schijn meer, nu beiden samen in de onzichtbare werkelijkheid leven. Dit gesprek is een gebed. Mag er ooit iets, door welk misverstand ook, aan hun overeenstemming ontbroken hebben, in het vervolg staat zij als een engel achter hem. Vondels vrouw, die bepaald een ‘schriftuurlijke’ naam voor haar kinderen wilde hebben, is stellig zo bijbelvast als haar man geweestGa naar voetnoot2). Maar hij durft zijn trouw aan haar nog vuriger uitdrukken dan het hartstochtelijk Hooglied, dat de liefde sterk als de dood noemt, terwijl Vondel getuigt: ‘die liefde is sterker dan de dood’Ga naar voetnoot3). Door zijn geliefde vrouw vier en veertig jaar als weduwnaar te overleven, bewijst hij zijn recht op deze gewaagde comparatief. En hij bevestigt de waarde van haar hemelboodschap, door werkelijk de richting te volgen, die zij hem aanwijst. Als ze op aarde soms zijn levensgang | |
[pagina 194]
| |
niet helemaal kon meemaken, van uit de hemel leidt ze voortaan zijn ontwikkeling. De beide jaren tussen de dood van zijn vrouw en de dood van zijn moeder, juist de gewichtige jaren vóór Gijsbrecht, moeten buitengewoon zwaar vallen, omdat de dichter niet alleen de steun van de een mist, maar de druk van de ander dubbel te voelen krijgt. De moeder belichaamt het verleden, waarmee hij wil afrekenen. Als lid van de Vlaamse Gemeente vermoedelijk gedwongen om een Waterlander te bannen en te mijden, is ze misschien ook uit wantrouwen in zijn zakelijk beleid of uit wrevel over zijn politiek geschrijf overgegaan tot zijn ontervingGa naar voetnoot1). Hij ondervindt dus aan den lijve, wat het is om ‘genot van baat en staat en aanzien’ op te offerenGa naar voetnoot2). In een van de boetpsalmen, die hij onder zijn rouw vertaalt, mengt hij een eigen hartstoon: ‘.... Schuif door 't hemels licht
Den nacht, die mijne ziel
Zo lang verduisterd hiel,
Toch af van mijn gezicht.’Ga naar voetnoot3)
In een gelijktijdig werk schijnt zijn klacht gedempt door te klinken: ‘Mijn hoop ziet licht temoet, maar door een nevel heen’Ga naar voetnoot4). Is het waar, dat zijn moeder en zuster of zelfs zijn moeder en zijn vrouw achter de figuren steken, die het heilig offer van een tragedieheld willen tegenhouden?Ga naar voetnoot5) In ieder geval is het besluit: ‘God roept: vaar voort! vaar voort!’Ga naar voetnoot6). Hoe minder geestverwantschap Vondel met zijn moeder heeft gekend, hoe hartelijker hij zich één voelt met zijn dochter, een ontwikkeld meisje, waaraan hij zich vooral na het verlies van zijn vrouw innig moet hechten. Zij gaat haar vader naar de Katholieke Kerk vooraf, zoals Anna | |
[pagina 195]
| |
Bruyningh het binnenkort haar moeder, Vondels lievelingszuster, zal doenGa naar voetnoot1). Anna Vondel wijdt meteen haar maagdelijkheid aan God en zo'n offer maakt indruk op de dichter, die bij een dergelijk geval verklaren zal: ‘Dat was vanouds een klare blijk
Der mogendheid van Christus' Rijk.’Ga naar voetnoot2)
Haar dapper voorbeeld schijnt bedoeld met de woorden, die Vondel een meisje in een van zijn volgende treurspelen laat zeggen: de ouderdom wil wikken en wegen, tot hij wis en zeker ziet en de zaak volledig in zijn macht heeft; ‘maar neen, zo gaat het niet in zaken van belang, altijd wikken, nimmer wagen bedijt ook niet’Ga naar voetnoot3). Ten langen leste heeft hij genoeg gedacht en moet dus doen. Het is mogelijk, dat hij nu eerst de zware stap over de drempel van een priester zet, om bij een geestelijk vader te vinden wat zijn moeder hem nooit heeft kunnen geven. | |
7Er zijn uren, waarin de zelfstandigste persoon zich op een ander verlaten wil. Vondel maakt er geen geheim van, tot de menschenkinderen te horen, die zich op elkaar aangewezen voelen. Een later vriend beschrijft, hoe burgemeester Reinier Cant op zijn sterfbed een predikant riep, om hem te vragen, of hij zijn ziel borgstelde voor zijn leer. De predikant antwoordde, dat iedereen voor zich zelf moest opkomen. ‘Ja,’ zei de burgemeester, ‘in zake van zeden, maar niet in zake van de leer, want er staat geschreven: zij waken voortdurend om rekenschap voor uw ziel af te leggen. U hebt me verzekerd, dat ik in het geloof van mijn voorvaders niet kon zalig worden en dus uw religie moest aannemen. Bent u nu een huurling, die me | |
[pagina 196]
| |
in de nood alleen laat, ga dan heen!’ En toen riep de burgemeester een priester en vroeg hem: ‘Als ik tot het Katholiek geloof terugkeerde, zou u zich dan daarvoor willen verantwoorden bij God?’ De priester sloeg op zijn borst en zei: ‘Ja, heer, want een goede herder geeft zijn leven voor zijn schapen’. Daarop biechtte de burgemeester en stierf vol vrede in het jaar 1595Ga naar voetnoot1). Volgens de oudste getuige hebben meerdere priesters aan Vondels bekering gewerktGa naar voetnoot2). De persoon van één bekeerder is niet aan te wijzen, omdat die nauwelijks bestaat. Maar de voornaamste invloed blijft nog altijd gegund aan pastoor Marius van het BegijnhofGa naar voetnoot3). | |
[pagina 197]
| |
Marius en Vondel schelen maar een enkel jaar in leeftijd; en hoe weinig de leeftijd voor het gezag van een priester ook betekent, voor de vriendschap tussen twee mannen houdt het zijn waarde, leden van dezelfde generatie te zijn. Allebei in Amsterdam grootgebracht en de een als Katholiek, de ander als politiek Remonstrant door burgemeesters tegen het Haagse gerecht beschermd, hebben ze gelijke ervaringen kunnen beleven. Misschien beveelt Vondel de schouwburgregent Claes Moyaert voor het schilderen van Marius' portret aanGa naar voetnoot1). Zeker vinden priester en dichter een aanrakingspunt in de middeleeuwse geschiedenis van Amsterdam, tegelijk door de eerste in zijn Mirakelboekje en door de tweede in zijn Gijsbrecht behandeld. Maar het is vooral de bijbelkenner, die Vondel in Marius bewondert: ‘zijn wijsheid straalt Gods Boek en alle kunsten deur’Ga naar voetnoot2). Huygens noemt Marius' psalmverklaringen in 1641 àl te vernuftigGa naar voetnoot3), maar de Hagenaar is in die tijd meer dan ooit op voet van oorlog met Katholieken. Dankbaar ziet Vondel de geschriften van de pastoor ‘bezaaid met zaad van de oude en wijze Vaders’Ga naar voetnoot4), want op zoek naar de gemeenschap verlangt hij juist op de hoogte van de overlevering te komen. Leonardus Marius wordt de bezielende leermeester, aan wie Vondel zijn verplichtingen erkent in de gedaante van een eerbiedwaardige figuur: ‘'k voel Leo's ijver brand in mijn gemoed verwekken’, ‘hij verstrekt een slagveer aan mijn wieken’. Nog klaarder spreekt de dichter zich persoonlijk uit: ‘Een, dien geleerdheid noch godvruchtigheid ontbreekt,
Een helder licht, daar elk zijn hersens aan ontsteekt;
Hij heeft de nevelen van menig oog geschoven
En toonde 't onderscheid van 't vatten en geloven.’Ga naar voetnoot5)
| |
[pagina 198]
| |
Die laatste regel brengt ons in het hart van de katechumeen. Als hij enkele jaren later het wezen van de apostel Johannes beschrijft, lijkt er iets van het vaderschap door te stralen, dat Marius over zijn gekwelde ziel uitoefende: ‘'k Zag 't simpel hart voor mijn begeerten open.
Dat gaf mij moed om meer en meer te hopen
Op helderheid, na de eerste schemering,
Waardoor mijn geest gedurig peinzen ging’Ga naar voetnoot1).
We herkennen deze toon, zuiver gestemd op de hulde, die Vondel onmiddelijk aan de gestorven Marius zal brengen als ‘involger der weerstrevende onbekeerdheid’, waarmee de dichter zijn verhouding tot de priester regelrecht te verstaan geeft. Pinkstervier viel op zijn geschriften, verzekert Vondel, die ook zijn ‘gulden predikatie’ roemt, om nog inniger te getuigen: ‘Bij 't licht van zijne starren
Kan elk des nachts de doling nog ontwarren.
Wie op een driesprong ijst,
Zijn veder volge en hand, die ieder wijst....
Van u, die, liefgetal bij alle staten,
U schikte naar 't begrijp
Van ieders brein, of vroeg of spader rijp!
Wie kon zó harten winnen?....’Ga naar voetnoot2).
Een doorzichtige verklaring van de dichter vult deze bekentenissen aan en wel de verzuchting aan de wederzijdse vriend Nihusius kort na Marius' dood: ‘zo missen wij ons Vaders’Ga naar voetnoot3). Marius schijnt de man, die volgens een woord van de apostel Vondel voor Christus heeft voortgebracht. | |
[pagina 199]
| |
Over de biecht heeft Vondel zich nooit uitgelaten dan algemeen of zijdelings, als hij een priester op het toneel laat verklaren, wat het betekent, wanneer ‘een ziel ontlast wordt van het pak, dat heur bezwaart’, waarop de gekwelde persoon antwoordt: ‘gelukkig die dus dankbaar al zijn hart voor Gode uitschudden mag’Ga naar voetnoot1). Hoeveel de biecht een gesloten karakter als Vondel aan zelfoverwinning kost, hoeveel die hem aan zelfbevrijding geeft, is alleen te raden. De Moederkerk doet niet als de verschillende gemeenten van de Doopsgezinden, die elkaars leden bij overgang herdopenGa naar voetnoot2). In het Katholicisme kan de Doop nooit herhaald worden en beslist daarom de vraag, of iemand geldig gedoopt is of niet, wat van de geest evenals van de vorm afhangt. Nu worden Mennisten naar de oude regel gedooptGa naar voetnoot3), zodat bij Vondel, die deze plechtigheid op volwassen leeftijd doormaakte en zich alles goed herinnert, geen twijfel mogelijk is. Hoeft hij zelfs niet voorwaardelijk meer gedoopt te worden, hij leert toch beter begrijpen, hoe het vroeger ontvangen Sacrament hem, krachtens de genade van Christus ‘uit de vont herboren’, zuivert ‘niet ééns alleen en niet alleen uitwendig, maar zelf de ziel en eeuwig en onendig’Ga naar voetnoot4). De Doop, waarnaar hij zich Doopsgezind heeft genoemd, houdt zijn eigen waarde, nu hij het heiligdom van de Kerk mag binnenkomen, zonder aan de poort te worden opgehouden met de duivelbezwering, die andere nieuwelingen moeten ondergaan. Wat hij te doen heeft, is alleen het vrij beamen van wat de overlevering hem leerde, het geloof van zijn vaderen belijden als zijn persoonlijk geloof. De verse herinnering aan deze daad leeft in het getuigenis, dat hij een geestverwant laat afleggen: ‘Ik leg mijn hand op 't Boek en zwere op 't nooit vervalste Woord’Ga naar voetnoot5). | |
[pagina 200]
| |
8Vondels overgang gebeurt in de loop van het jaar 1639Ga naar voetnoot1). Het treurspel Maagden wordt de levensroep, waarin zijn wedergeboorte zich komt aankondigen. Met diep besef van de samenhang tussen natuur en genade, met innig gevoel voor de geleidelijkheid, waarmee God zijn heil langs allerlei wegen voorbereidde, bindt de dichter zijn geestelijke herleving aan de stad van zijn geboorte. De Voorzienigheid heeft het bovendien zó geschikt, dat Sint Ursula, de heldin van zijn drama, de beschermheilige is van het Amsterdams Begijnhof, waar pastoor Marius als oudprofessor aan een Keuls seminarie de dichter in de geschiedenis van Keulen kan inwijden. Zo liggen beide steden in zijn hart bijeen. En heeft hij vroeger zijn liefde voor het Rome aan de Rijn vertoond in een zwak voor de schilderachtig gelegen plaats ‘vol kloosters en vol kerken’, nu gaat hij zijn geboortestad met vromer overtuiging begroeten: ‘Kapellen, cellen, kloosters, kerken
U meer dan muur of torens sterken’Ga naar voetnoot2).
Enkele jaren daarna zullen Hollandse soldaten zingen van de Keulse Ursula met al haar hoerenGa naar voetnoot3). Vondel, die in zijn laatste levensjaren nog het woord Keulenaar als titel achter zijn naam schrijft, vereert deze heilige maagden, waarvan de legende door Memling in idyllisch goud is geschilderd, met een tragedie vol heroisch bloed. De gotiek kon dromen, waar de barok te strijden heeft. ‘Volharden als een oprechte Roomse dochter’ - dit is het heldhaftig voorbeeld van Keulen, waarbij Vondel aan zijnGa naar voetnoot4) | |
[pagina 201]
| |
eigen dappere dochter moet gedacht hebben, op wie de regel past: ‘een maagd ontvonkt het al’Ga naar voetnoot1). Als de dichter Sint Ursula verheerlijkt, is hij anders gestemd dan bij de verdediging van de Vermoorde Onnozelheid. Nu berust, nu groeit hij in het martelaarschap, omdat hij heeft begrepen: ‘zo triomfeert men overwonnen’. Het martelbloed besproeit de vruchtbare velden voor een nieuwe oogst; de lijdelijke deugd of liever het heldhaftig geduld bezielt hem tot zalige verrukking. Zelf rekent hij zich onder de burgerij van Keulen, die zich eindelijk met een oneindig uitzicht hoort bemoedigen: ‘gij strijdt voor Gods gerechte zaak, voor 't algemeen geloof, schep moed’Ga naar voetnoot2). Een dubbel toneel, dat de strijdende en de zegevierende Kerk omvat, vertegenwoordigt die wonderbare sfeer van de gemeenschap der heiligen. Niet zozeer de spanning tussen belegerden en belegeraars, tussen de wereld binnen en buiten de stad, als wel de voeling tussen de samen één Godstad vormende kringen van beneden en van boven heeft de dichter zijn dramatiek ingegeven. De open hemel verenigt zijn toneel met de altaren van Rubens. Maagden vertoont meer Roomse geest dan Gijsbrecht, niet alleen omdat de dichter Keulen eerder dan Amsterdam aan de Moederkerk kan binden, maar vooral omdat het nieuwe spel dieper tot het leergehalte van het Katholicisme weet door te dringenGa naar voetnoot3). Het stuk is één rustig credo en mist het min of meer dilettantisch klaterende, dat aan Gijsbrecht nog iets van historisme tot esthetisme zwevends scheen te geven. Vondel is een ingewijde geworden, voor wie het goddelijk spel van de eredienst de hoogste werkelijkheid vertegenwoordigt. De rituele gegevens, die in Gijsbrecht haast voor de kleur gemengd lijken, zijn niet meer nodig in Maagden, waar de heiligen levende offeranden voorstellen. Konden de liturgische of dogmatische termen bij Gijsbrecht desnoods als elementen van het drama | |
[pagina 202]
| |
verklaard worden, de doorlopende geloofbelijdenis in Maagden is niets anders dan Vondels instemming met het leven van de Katholieke Kerk. Als om openlijk te verkondigen wat de dichter vervult, komen zijn figuren het celibaat van de priester, het primaat van de paus, het mirakel van de Mis verdedigen. Hij gelooft het altaarsacrament als Christus' eigen woord, ‘de onfeilbre stem, 't orakel van Gods mond’; en op het voorbeeld van zijn geleerde vriend Nihusius waagt hij dadelijk een uitdaging tot disputen over het al of niet evangelische van deze leer: ‘Maar wordt door ons autaar des Hoogstens eer verkort,
Zo ruim ik 't veld vanzelf en geef het u gewonnen’Ga naar voetnoot1).
Dat zo'n treurspel na Gijsbrecht, waarbij het Roomse nog om het Amsterdamse werd vergeven, Vondels omgeving zeer doet, we begrijpen, we eerbiedigen het, want het heeft de dichter zelf onzegbare pijn gekost en laat ons in de stroeve vorm van zijn getuigenis soms het geweld voelen, waarmee hij zijn laatste bezwaren eindelijk overwonnen heeftGa naar voetnoot2). De beslissing eist nu eenmaal offers, zoals hij aan een ander bekeerling ook bekent: ‘Men kan Gods dienst gebruiken of misbruiken,
Misbruiken, als men 't oog op 't werelds slaat
En dees ons dient een stormleer om naar staat
Te steigren, daar de vroomsten dikwijls duiken’Ga naar voetnoot3).
Er zijn twaalfpoorten aan de hemelstad, waar iedereenlangs zijn eigen weg moet binnenkomen. Bij kunstenaars wordt een bekering gewoonlijk aan het gevoel toegeschreven, omdat het enige wat buitenstaanders van de Kerk min of meer kennen, indrukken van haar schoonheid zijn. Vondels ernstig verleden, zijn rijpe leeftijd, zijn geregelde studie, zijn verklaringen over godsdienst sluiten onvoorwaardelijk uit, dat voorbijgaande stemmingen zijn overgang beslist hebben. Berustte zijn daad trouwens niet op een zakelijk inzicht, hij zou de kracht missen om zich aan zijn geloof toe te wijden, zoals hij onmiskenbaar heeft gedaan en is | |
[pagina 203]
| |
blijven doen. De beweegreden geeft immers de doorslag en alleen de beweegreden, die het verstand overtuigt, verzekert volharding aan de wilGa naar voetnoot1). Deze houding volgt de aard van het Katholicisme, dat zijn geloofsgeheimen boven, maar niet tegen de rede stelt. Het credo is een bewuste aanvaarding van stellige lessen, niet als mogelijkheid of wenselijkheid, maar als zekere waarheid, waarvoor, zo al uiteraard geen dwingende bewijzen, die het geloof tot louter wetenschap zouden maken, tenminste bevredigende waarborgen gegeven worden. De omstandigheden zijn er bovendien niet naar, dat de Kerk een zeventiendeeuws Hollander kan aantrekken, door zijn zinnelijke kunstenaarsnatuur met haar pracht te strelen, zoals het meermalen heetGa naar voetnoot2). De Katholieke eredienst wordt door de bestrijders van ‘paapse stoutigheden’ hoogstens in achterkamers of op zolders geduld, waar de liturgie eeuwen lang verschrompelt. Maar, hoe weinig in zo'n omgeving het uiterlijke tot zijn recht kan komen, aan het geestelijk gehalte in gebrekkige vormen is de verrassing toch te danken, dat Vondel ook geraakt wordt door de schoonheid van de Moederkerk. Hij komt er opgetogen voor uit, hoe de priesters nog altijd het teken van hun beroofde waardigheid dragen, ‘opdat die zichtbre praal Gods vijanden door 't oog tot in het hart toe straal'’Ga naar voetnoot3). Naar aanleiding van Maagden, waardoor Vondel zich feitelijk van de meeste landgenoten begint af te scheiden, hoopt Hugo de Groot hem nog meermalen voor alle Nederlanders te zien werken. De boven provincialisme en sektarisme uitgegroeide Grotius voelt biezondere belangstelling voor het epos Constantijn, waaraan hij de dichter na een jaar opnieuw herinnert en waarvan de bezielende naam het drama Maagden geopend heeftGa naar voetnoot4). | |
[pagina 204]
| |
9De dichter komt op een spanning, die zijn scheppingskracht tot geweldige vruchtbaarheid drijft. Als Barlaeus, om de bekeerling dood te verklaren, op 17 Februari 1640 Huygens wijsmaakt, dat Vondels werklust aan het kwijnen is, zijn er maar enkele maanden verlopen na het verschijnen van Maagden, onbegrijpelijk gauw gevolgd door Gebroeders, dat weer de Jozefspelen vlak voorafgaat, waarmee de reeks machtige werken voorgoed begint. Tussen de devotiestukken ter ere van Sint Ursula en van de heiligen Petrus en Paulus vallen dus drie bijbeldrama's, die door hun meesterschap bewijzen, hoe de dichter alles behalve uit armoe nieuwe gegevens bij de Moederkerk gaat halen. Eind 1639 draagt hij Gebroeders aan Prof. Vossius op, die hem zijn boekerij openstelde. Nog eens betuigt Vondel zijn trouw aan de H. Schrift, waartegen hij verklaart geen enkel woord te willen spreken, als tot uitdrukkelijke bevestiging, hoe Gods Woord hem in de Kerk niets minder waard zal zijnGa naar voetnoot1). Er zit wat geheimzinnigs aan dit treurspel van het goddelijk recht op leven en dood, door een Katholiek voor een Remonstrant bestemd, ofschoon het onderwerp eerder Kalvinisten schijnt te raken. Is dit thema door de geleerde misschien aan de dichter voorgesteld en daarom het drama door Vondel aan Vossius opgedragen? In ieder geval is een louter esthetische verhouding van hun beiden tot de gewijde stof ondenkbaar, zoals de meer godgeleerde dan letterkundige inleiding ten overvloede kan bewijzen. In Vondels treurspel dekken vorm en geest elkaar, want leert hij van de Grieken, dat schrik en meelijden een drama bezielen, als Christen ziet hij het diepste drama in de onevenredigheid tussen menselijke schuld en goddelijke genade, zodat de geschiedenis van de zondeval eens ‘der treurspelen treurspel’ vormen moet. Evenveel om gods- | |
[pagina 205]
| |
dienstige als om zielkundige redenen laat hij David sterker gewetensbezwaren tegen het onverbiddelijke recht voelen dan de Bijbel te kennen geeft. Nu maakt de onderwerping immers groter indruk, betoogt Vondel tegenover ‘een zeker godgeleerde’, die het uitstellen van Gods opdracht door David bedenkelijk vondGa naar voetnoot1). De dichter schijnt dus wel in de figuur van David zijn eigen strijd verbeeld te hebben. De waarheid wordt hem niet gegeven, vóór hij zich aan de waarheid geeft. Hij begrijpt tenslotte, dat zijn overgave niet de oplossing van alle tegenwerpingen mag afwachten, maat dat de laatste moeilijkheden bij zijn overwinning op zich zelf vergaan. Twee regels vatten deze eindstrijd om de gehoorzaamheid samen: ‘Zo blindeling, of hij dit vatten kan of niet?
Ja blindeling, daar God zelf oordeelt en gebiedt’Ga naar voetnoot2).
De dichter heeft de Joodse wet gekerstend, door de genade verheven te zien in het verlengde van het recht. Het Evangelie deelt het Oude Verbond een zegen mee, die er uitzicht op blijvende vrede aan komt geven. De slachtoffers van de bloedwraak dragen hun straf, omdat zij weten het hele land te dienen ‘tot zoen en heilige offerande’. Zelf troosten zij hun familie met dit fier bewustzijn: ‘Nu moeders, weest getroost tot in der eeuwigheid’. En David, die zo'n wreed rechter tegen zijn hart in moet zijn, neemt de harde woorden van zijn vijanden nederig als een boete aan: ‘'k Verdraag dien vloek geduldig, God oordeelt mij onschuldig, wat opspraak ook mijn faam hierom zal dragen’Ga naar voetnoot3). Is de laatste uiting niet een zucht van Vondel, doordrongen van alles wat hij voor zijn geloof te lijden krijgt? De verzoening in het hartverscheurend treurspel ligt ver boven de onwrikbaarheid van het noodlot, de verzoening ligt bij de vrijwillige toewijding van de liefde. Het | |
[pagina 206]
| |
offer maakt de dood vruchtbaar, want Vondel beleeft met zijn profeet David de tragedie van het kruisGa naar voetnoot1). ‘Fuimus Troës’ is het motto van Gebroeders. In verband met de Christelijke tint, die Vondel over Virgilius legt, en vooral met het motto van een volgend stuk, waarbij Aeneas' tocht naar Rome aan Vondels Rooms worden herinnert, schijnen deze woorden zijn afscheid aan het verbrande Troje van de Hervorming aan te duiden. Wat brengt zijn bekering eigenlijk mee? Moet hij alles overboord gooien wat hij geloofde, alles vervloeken wat hij vereerde? Is hij verplicht om zijn verleden volslagen te verloochenen en zijn inspiratie te onderdrukken? Dient hij zijn hart af te trekken van zijn gezin en binnenkort zijn vaderland af te zweren? Mag hij zijn studie niet voortzetten, zijn kunst niet verder ontwikkelen, zijn oorspronkelijkheid niet volgens zijn aard laten groeien? Houdt hij op een zelfstandig persoon met eigen verantwoording te zijn en kan hij zijn verstand alleen gebruiken om zijn geweten voortaan buiten werking te stellen? Zouden dat de voorwaarden zijn, dan was Vondel geen Vondel meer en werd zijn overgang een doodsprong. Wel ver van een geestelijke zelfmoord of ook maar de minste zelfverminking tegemoet te lopen, gaat hij integendeel de ware zin beleven van het goddelijk woord, dat wie zich zelf verliest, zich zelf zal vinden. De dichter hoeft zijn Bijbel niets minder hoog te stellen, hij dient alleen het geschreven met het gesproken Woord te verbinden, zoals hij 't altijd zocht; zijn geweten moet hem even heilig blijven, als hij 't maar tegen de storm van gevoelens verankert in het gezag; hij kan niet langer godsdienstig zijn als eenling en mag God in gemeenschap dienen. Wat er sociaal, wat er klassiek bij hem leeft, wordt volop rijp door zijn wedergeboorte, die hem een eeuwige zon in zijn ziel zal meegeven. Het beste van zijn wezen is vervuld door aansluiting bij een traditie, waar al zijn verlangens regelrecht op uitlopen. | |
[pagina 207]
| |
Zijn vroomheid wordt echter vroomheid, zijn geloof sterker geloof, het Evangelie dankt een dieper wijding aan de lezing in de Mis, terwijl de Godmens hem door de Communie altijd inniger aan het hart komt liggen; zijn kunst tenslotte, die hij desnoods zou willen opofferen, als het om zijn onsterfelijke ziel ging, weet zeker het levenselement te bereiken in de eredienst en de zinnebeelden en de heiligelevens, in één woord wat de dichter dankbaar noemen zal: ‘de heerlijkheid der Kerke’. Hij heeft het Oude Verbond gewaardeerd als voorafschaduwing van het licht en zo levert de Hervorming hem een bruikbare verwijzing naar Rome, want, juist door te protesteren tegen het verval van de Moederkerk, moet het Protestantisme ook de herleefde Moederkerk postuleren. Om Christus getuigen de Hervormers opgetreden te zijn, om Christus, blijkt overvloedig uit het vervolg van Vondels leven, is het de dichter bij zijn terugkeer tot het oude geloof te doen, een terugkeer die waarachtig een bekering mag heten, nu hij Christus wezenlijker gaat vinden in de genadewerken, de lessen, de wetten van Christus zelf. Daarom wordt de lange strijd voor hem beslist, als hij in het licht van de Kerk meer van Christus leert begrijpen, meer van Christus leert houden, meer van Christus leert zijn. Omdat de Kerk de Bruid is van Christus, daarom wordt zij Vondels Moeder. ‘O Geest van wonderen en kracht en majesteit,
Gij zijt het, die Gods Kerk in hare onfaalbaarheid
Van leringen en hope en aangestreên betrouwen
Verzekert en haar leert op dezen hoeksteen bouwen
Het enig, heilig en apostoliek geloof,
Dat buiten dezen grond aan dwaling valt ten roof’.
Deze vastheid vormt zijn kracht in elke richting: ‘de Roomse zon der waarheid geeft aan alle sterren licht en leven’Ga naar voetnoot1). Bekering is niets anders dan een wending van de hele ziel naar God, waarbij het zelfbewustzijn tot zelfbeheersing komt te stijgen. ‘Geen bewimpeling 't geweten dempt of blust’Ga naar voetnoot2). Wat Vondel aangeboren of aange- | |
[pagina 208]
| |
worven is, zal niet verminderen, want alles gaat met vaster samenhang, rijker overvloed, heiliger zegen, zoals hij dat noemt, in volle zee ‘uitbruisen’Ga naar voetnoot1). De humanist wordt gewijd door het geloof, dat, bij Augustinus ‘met instemming denken’ genoemd, volgens de Katholieke leer een door de wil bewogen daad van de rede is. Het toetreden tot de Moederkerk vormt het besluit van zo'n geleidelijke ontwikkeling, dat de dichter als Katholiek alle dromen kan bewaren, die hij als Protestant heeft gevoeld. De proef op de som levert de stijging van zijn scheppingskracht. Het gaat Vondel niet anders dan Newman, die even oud zal worden en even jong weet te blijven. Wat dicht bij zijn geboorte is, dat is jong, zegt een middeleeuws mysticus; en de bekering brengt zulke geesten de oorspronkelijke bezieling van hun jeugd nader, naargelang de wedergeboorte hun geboorte nog vernieuwt en verdiept. Daarom heeft niemand ook de minste moeite om de latere Vondel in de vroegere ofwel de vroegere in de latere te herkennen, want de overgang is een opgang van zijn zuiverste wezen, waardoor, zoals het Nieuwe Testament aan het einde belooft, de heilige altijd heiliger wordt. Wie de langzame groei volgt in zijn leven, kan het verwijt, dat Vondel telkens te horen krijgt, alsof hij een ‘wispelturige weerhaan’ zou zijn, licht ontwapenenGa naar voetnoot2). Immers hoe fel zijn uitingen ook waren, heeft hij zó weinig te herroepen, dat hij zijn oude geschriften rustig herdrukken kan. Wat hij achterhoudt, zijn enkel scherpe uitvallen tegen de Kalvinisten, die de liefde voor de vrede hem verbiedt te herhalen. Hem zitten geen oude woorden, die hem nagehouden worden, in de weg; en dat wil wat zeggen voor een kampioen, die tegenstanders nooit een sterk woord spaarde. Wanneer heeft hij ooit geschimpt op paus of heiligen, zoals toch onder Protestanten vrijwel regel was? Waar de Mis gehoond en het vagevuur bespot, wat zelfs | |
[pagina 209]
| |
een voorname Huygens niet kan laten? Vondels verontwaardiging is een andere kant uitgegaan; hij heeft wel geschimpt en gescholden, maar op de geuzen. En als verschillende hekeldichten terloops een vijandige stemming tegen Rome vertoonden, dan had zijn hartstochtelijkheid toch zelden lust in antipaapse gemeenplaatsen uitgevierd, omdat hij zich onwillekeurig naar de Moederkerk getrokken voelde. Deze drang van de ziel, die ‘woelt en hijgt’ naar zijn oorsprong, deze thuisvaart van het leven naar zijn doel is eenvoudig Vondels bekeringGa naar voetnoot1). In zover blijkt het waar, dat de dichter in de grond van zijn hart eigenlijk altijd Katholiek is geweestGa naar voetnoot2). De bovennatuurlijke vernieuwing betekent volgens de Schrift ook het enten van een nieuwe bloei op de eigen boomGa naar voetnoot3). Vondel kan zijn geliefde meesters dan ook trouw blijven en bij de vertaling van het Magnificat binnenkort naar Erasmus verwijzen, waarvan de naam vlak naast Jezus' naam komt te staan als een program van verlevendigd ChristenhumanismeGa naar voetnoot4). De gevoelige kunstenaar heeft, nog meer dan gewone mensen, een vaste leiding nodig, die hem aan zich zelf onttrekt en boven zich zelf opheft, een licht om te vereren en een schat om te bewonderen. Zijn ontzag voor de goddelijke openbaring en de kerkelijke overlevering laat de liefde en daarmee vanzelf de vreugde in zijn hart vrijkomen. Hij heeft de angst voorgoed overwonnen: ‘laat wankelen wat wil - wàt wankelt, God staat vast’Ga naar voetnoot5). Waar hij de rots van Petrus triomfantelijk met diamant vergelijkt, bedoelt hij wel meteen aan zijn eigen kwellingen van vroeger te herinneren, want eens zal hij verklaren: ‘De diamant, de vorst der kostelijke stenen,
Verdrijft zwaarmoedigheid van 't harte en stilt het wenen’Ga naar voetnoot6)
| |
[pagina 210]
| |
Deze stemming vormt de grondtoon van zijn leven, dat de bekering met een blijvende wending tot de blijheid betuigt. Er zijn mensen genoeg, die een ander zalig prijzen, omdat ze hem benijden. Vondel bekent zijn geluk, te mogen delen in de gemeenschappelijke waarheid: ‘gelukkig is hij, die zijn eigen heil verstaat’Ga naar voetnoot1). Zo'n alleluja vol dankbaarheid besluit meermalen zijn overwegingen: ‘Gelukkig is de man, die uit de wilde zee
Zooveler dwalingen en jammeren en wee
Door alle klippen heen, bij wijle in schuim begraven,
Van barningen bestulpt, in 't eind de stille haven
Des godsdienst innezeilt....’Ga naar voetnoot2).
Zoals iemand het bevrijdende ruimtegevoel in een kathedraal krijgt, wanneer hij onder de eredienst midden tussen de gelovigen neerknielt en meebidt, zo gaat het inwendig leven van de Moederkerk voor haar toegewijde kinderen open. Vondel geniet zijn met zware strijd gewonnen vrede in weldadige stilte: ‘Wel zalig, die in 't hijgende verdriet
Naar dezen troost en vasten vrijburg vliet!
Wanneer u macht van vijanden ontzeggen,
Is 't veilig in Gods schaduw stil te leggen.
Geen Cherubijn den vrome wisser dekt
Dan Christus zelf, wiens vleugel wijder strekt.
De klokhen dekt haar ongepluimde kieken,
Maar God zijn kind met dees genadewieken’Ga naar voetnoot3).
Er valt iets van zijn diepste leven te beluisteren in de ervaringen, die hij een verwante ziel toeschrijft: ‘Nog kan zoveel geluks haar niet vernoegen.
Zij voelt den slag der onruste in 't gemoed,
Die nacht en dag heur jaagt naar 't hoogste goed,
Dat 's mensen hart beschut voor 't eeuwig wroegen....
Het hoogste goed, dat weinigen ontvingen,
Bestaat in niet geschapens, maar alleen
In 't kennen van 't oneindig, énig Een,
Begin en eind van ons bespiegelingen’Ga naar voetnoot4).
‘Van schijn en schaduw moe’, verwacht hij in de Kerk | |
[pagina 211]
| |
de volle glans te vinden van de klare waarheid, die daarbuiten hoogstens schemerig is aangeduid. ‘Mijn ziel verlangt, als in een donkren nacht
Van schaduwen, naar 't hoogtijd, lang verwacht....
O morgenzon, rijs op en vaar omhoog!
Wat zag ik al, maar door een ander oog!’
Zo juicht de dichter, die zich volgens de leer van de apostelen ‘gerust den schoot der Kerke liet bevolen’Ga naar voetnoot1). |
|