Schilderkunst en literatuur in de 16e en 17e eeuw
(1957)–Gerard Brom– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 218]
| |
[1]Dit voorbeeld brengt ons midden in het binnenhuis, dat een stilleven in het groot vormt. Het Hollands flegma kent het samen zwijgen met een enkele blik van verstandhouding ofwel het rustig voor zich uitzien. Zich leuk houden is een vaderlandse eigenschap, die in allerlei binnenhuizen wordt voorgesteld. De schilders vertonen ons handelsvolk, dat overal heentrekt ‘waar dat men zich al keert of wendt’, liefst van de kalme kant zoals het gemoedelijk aan het ‘prakkezeren’ is. De gezichten lijken dikwijls levenloos en de voorwerpen bezield; en het mag weinig verhevens vertonen, het bewijst een innige vertrouwdheid met de meubels, waarin iedereen zich spiegelen kan. De glasheldere zindelijkheid, die alles met tintelende weerschijn laat leven, is naar ons spraakgebruik eerst recht ‘schoon’, want het voornaamste element blijft het door een bovenraam gezeefde licht, dat als een zegen van de hemel binnenvalt. Vol eerbied voor het wonder van het gewone, houden we voorzichtig onze adem in. De Engelsman zal zijn huis onschendbaar als een kasteel noemen, voor de Hollander is het heilig als een tempel. Soms lijkt het geval eenvoudig op het onnozele af. We begrijpen, hoe de dichters er niets aan vonden, omdat er geen redevoering bij te houden viel, en hoe het een paar eeuwen moest duren, voordat Jan Veth, zelf een schilder, de stilte van Pieter de Hoogh hoorbaar maakte.
Daar woont een kleuring, die geen kleuren duldt,
In 't steil vertrek, vol propere glazuren;
De dingen staan, van koelen glans omhuld,
In 't staag gemurmel van gelukkige uren.
Bezijden komt de zon een blank verguld
Uit glanzing van albasten tegels puren,
En kaatst die garven licht op trouwe muren,
En houdt de lucht van goudgezweem vervuld.
Der levenloze dingen heimlijk leven
Heeft stemmen aan dit stille huis gegeven,
En zoet is hier het luistren naar den tijd.
Want in de kalme rimpling dier geluiden,
Die op gelatene gedachten duiden,
Draagt elk moment een aêm van eeuwigheid.
Die stilte is het, die ons overweldigt; we voelen ons ontroerd tot de diepste grond van ons wezen, waar de natuur zich be- | |
[pagina 219]
| |
wust wordt creatuur te zijn en de stof eerbiedig de bezieling ondergaat van een eeuwige geest. Juist omdat de schilders geen gevoel in de dingen willen leggen, gaat er zoveel stemming van uit. Zij openbaren de dingen zelf, die ons met de werkelijkheid van hun bestaan verrassen als een droom. Wat een diepe wereld is de huiskamer, waar ons huiselijk volk in leeft! Het geslacht van de zeevaarders kan even stil genieten als boeren, die dag aan dag, door regen en wind, buiten bezig zijn en daarom zo dankbaar de wijding van een zondag in de schemer zitten te verdromen. Het binnenhuis openbaart wat de landaard zijn waardigheid geeft: de maat in alle dingen, bijna tastbaar in de afstand van licht tot schaduw uitgemeten. Onze dichters, afgezien van een huisbakken Cats, zijn nooit zo hartelijk in dit heiligdom van het gezin doorgedrongen. Vondel drapeert bruiloftsgedichten of geboorteverzen nog met mythologie en historie. De dichters schijnen het binnenhuis hoogstens in hun werk een plaats te gunnen voor satire op een slaafse zindelijkheid:
Men glase-wast en witt tot uwent all'den dag.
Raeg (roept uw wijf) en
vaeg, laet nergens stof noch rag.
'Ten mag bij witselquast en bessem noch niet blyven;
Men poogt'er 't hout als glimmens toe te wryven,
Men boent'er benck en trap, soo datt'er selden voet
Mag dalen onbegraewt, noyt stygen mag geschoed:
'T moet tot de vloeren toe all blincken, blaken,
blosen...Ga naar eind817
Jan Vos benadert tenminste het schildersatelier met open ogen:
Men ziet er overal iets vreemd vertogen.
Wat elk verwurpen heeft, krijgt hier weer stand.
De kunst verkiest bijwijl verachte dingen,
De wanden zijn met zwarte kool bemaald.
Men kan de hand der geesten niet bedwingen.
De blijde dag, die in de kamer daalt,
Komt hier slechts door een enkel venster henen,
Dat om het licht in 't Noorden is gemaaktGa naar eind818.
Voor het licht in onze schemerige huizen gaat alleen de ziel van een innige Jan Luiken open:
O welkom, schone, dageraad,
Die uit een gulde kamer gaat,
Met glans van heldre stralen,
Ontsluit mijn venster voor uw licht,
Om met een vrolijk aangezicht
U minnelijk in te halen...
Lodensteyn geeft iets van de huiselijke sfeer te voelen: | |
[pagina 220]
| |
Een kindje dat maar zuigen kan
En buigen kan
En tuigen van
Zijn onlust met een traan,
En trekt men 't van de borst,
't Mag schreien om des moeders raad,
Maar nooit het twisten dorst.
| |
[2]Bedoelden sommige binnenhuizen ook evenals bepaalde stillevens iets bijzonders aan te duiden? Wij zoeken hun waarde alleen in de schoonheid, maar ze kunnen oorspronkelijk nog een andere betekenis gehad hebben. Wie verzekert, dat wij het werk van Vermeer met zijn eigen ogen bezien, als we het onderwerp bijkomstig of zelfs onverschillig noemen en zijn Koppelaarster evenmin sensueel vinden als zijn Geloof spiritueel? De figuren lijken ons een deel van het grote stilleven, waarin alles tot stemming vervloeit. Het is de vraag, of deze stemming weer geen moderne bijgedachte vormt. De vraag is onvermijdelijk, omdat wij zo weinig belangstelling hebben voor een handeling of houding, die de tijdgenoten toch iets gezegd moet hebben, en ons enkel ontroerd, om niet te zeggen gesticht, voelen door de gewijde sfeer van het binnenhuis. We hebben de lessen van oude volkswijsheid ontledigd en leggen hun boodschap als een strekking, die buiten de kunst om gaat, naast ons neer, terwijl we feitelijk ons zelf met onze associaties projecteren in een schilderij. Is dit geen ideologie ruilen voor een andere? Vervallen we daarmee niet in een ondoordacht anachronisme en is onze loutere aandacht voor de toon ook geen abstractie? Deze twijfel hoeft ons niet te verwarren, omdat de persoonlijke bedoeling van een kunstenaar of de historische bestemming van zijn werk niet het wezenlijke uitmaakt, dat er waarde aan geeft. Het blijft bestaan door een scheppingskracht, waarin het onbewuste sterk meespeelde. Onze schilders - en dat is de hoofdzaak - hebben zich van een gezwollen allegorie afgekeerd naar de zichtbare werkelijkheid; en hun voorstelling raakte zó geladen van leven, dat die boven de verschijningsvorm uitging en ongemerkt naar het eeuwige verwees. Zo kan het gebeuren, dat iemand een gewone meid bij Vermeer vanzelf een geestelijk gehalte ziet meedragenGa naar eind819. Niet uitgesloten lijkt daarbij een of ander plan van de meester, die de wand achter zijn Parelweegster vulde met een Laatste Oordeel, dat misschien te kennen gaf, hoe de mens hier ijdelheden als kostbaarheden woog, om eenmaal zelf gewogen te wordenGa naar eind820. De Goede Huisvrouw van Pieter de Hooch | |
[pagina 221]
| |
haalt linnen uit de kast en gaat het aan haar dienstmeisje toevertrouwen, waarmee de indruk wordt gevoeld van een soort priesterschapGa naar eind821 en waarbij het ons vrij staat te denken aan de Sterke Vrouw uit de Spreuken, die vol toewijding wol en vlas uitzoekt. | |
[3]Al wat Cats heeft gepreekt, valt weg bij een kamer van Pieter de Hooch, waar moeder gezellig het hoofd van haar kind aan de bedstee zit te zuiveren onder het licht van een raam, terwijl de warme zon door het voorhuis binnenstroomt. De koperen beddepan glimt, een wijnkaraf glanst doorschijnend, een hondje kijkt rustig naar buiten. Er wordt niet gesproken, nauwelijks gehandeld, het toneel is bijna leeg, maar ieder stuk huisraad getuigt stil van een huiselijkheid, die niet aangeprezen hoeft te worden, omdat die eenvoudig is beleefd. Ons land heeft de wereld na Venetië nog kunnen verrassen met schilderkunst, door een eigen geest nieuwe vorm te geven. Hier werd de leer van Leonardo verwerkelijkt, dat kleine kamers de geest concentreren. Als typische Hollanders zijn onze genreschilders door Goethe doorgrond en hun werk is door Burckhardt klaar omschreven als voorstelling van anonieme figurenGa naar eind822. De dichters gaven alles namen van goden en heroën, de schilders lieten het enkel zijn wat het was. Een kenner heeft onderscheiden, dat Nederlanders dooie stof levendiger wisten te treffen dan mensenGa naar eind823. Zo is het wezenlijk en zelfs een alles behalve verstoffelijkte Jan Luiken maakt de figuren op zijn prenten niet bepaald het sterkste van alles. Hoe minder de portretten blijken te poseren, hoe meer ze in de regel aanspreken. Een innemend bescheiden vrouw van Willem Drost houdt ons vol eerbied vast; en al zouden we niet weten dat een kop van Govert Flinck en van Filips Koninck de grote Vondel voorstelt of een mysterieus belicht hoofd van Rembrandt de apostel Paulus, we werden toch dadelijk geraakt door de diepte van zijn inkeer. Ook kinderportretten hebben meermalen dat geheimzinnige, bijvoorbeeld De Jongen in het grijs van Jacob Backer, die met zijn gedempte toon het zwijgen nog verdiept (Den Haag). Gelukkig hebben onze meesters zich op de duur weinig aangetrokken van de waarschuwing, die Carel van Mander en ook nog Jacob Weyerman liet horen tegen de portretkunst, die bij historie en compositie achter zou staan, omdat toevallige, min of meer gebrekkige trekken nooit de ideale schoonheid konden benaderen. Onze dichters handhaafden stilzwijgend dat vooroordeel, wanneer ze nooit moeite deden om een ka- | |
[pagina 222]
| |
rakterkop naar waarheid te ontleden. Ze zochten hun kracht liever in heldendicht of treurspel. Daardoor valt het te verklaren, dat de sprookjesachtige sfeer van Ostade's geëtste dorpsvertellingen nergens in de letterkunde voorkomtGa naar eind824. En het is onze eeuw voorbehouden om een Pieter de Hooch de naam van dichter toe te kennenGa naar eind825. Ons geslacht vindt in het binnenhuis zuiverder poëzie dan in welke dichtbundel ook en geeft Jan Vos gelijk, waar hij de schilderkunst door de natuur liet begroeten als ‘liefste van mijn kinderen’Ga naar eind826. |