Schilderkunst en literatuur in de 16e en 17e eeuw
(1957)–Gerard Brom– Auteursrechtelijk beschermd[1]Niets Hollandser dan het stilleven, waarvan de naam in het Engels en het Duits over is gegaan. Het stilleven bij de primitieven begeleidde, ergens in een bescheiden hoekje, nog een menselijke figuur, die langzamerhand verdrongen zou worden. Voortaan spraken de dingen een eigen taal en hadden geen woorden of gebaren meer nodig. De vijf zintuigen werden de hoogste abstractie en de liefste allegorie in een schilderswereld, die enkel de huiskamer hoefde rond te gaan. Het glimmen van een glas, het blinken van een knop, een pijpje en een stoofje, dat is alles, maar binnen die kleine kring leeft een wereld. De dichters hebben deze tastbare waarneming versmaad, omdat ze er geen ziel in zagen. Er is ook geen naam aan te geven, want het is onuitsprekelijk. Het volk, dat zich zelf een karakter geeft, door de Vader van het vaderland de Zwijger te noemen, draagt het hart niet op de tong en spreekt in het weergeven van stomme dingen. De Hollander viert de welsprekendheid weinig, hij is één en al oog en houdt liever zijn mond. Onze kunst was het werk van stillen in den lande als Vermeer en Luiken. Wij houden van schemeren bij een raam, waar Rembrandt zijn innigste uren doorleefde, als hij de geheimen naging, die het heilige licht langs vloer en wanden streek. Er zijn stillevens, waar het glimmend vet, om zo te zeggen, van de ham of de kaas afdruipt. Ze belichamen Hollands welvaren voor een lekkerbek, die er bij zit te watertanden. Een opeenstapeling van vlees in de vorm van worst en kop en pootjes heeft het opschrift Tis al vant Vercken. Jozef de Bray vertoont op zijn doek een volledig leesbaar gedicht van Westerbaen Lof van den Pekelharingh, waarvan de vlakke | |
[pagina 215]
| |
tekst ons leert, hoe nuchter de tijdgenoten zo'n schilderij als prikkel voor een lichamelijke smaak beschouwden: ... Hij doet de maegh met lust
Naer spijs en drincken snacken.
Voor een verfijnder geslacht verkondigt Abraham van Beyeren de glorie van onze zeevaart, door zeldzame vruchten en buitenlandse wijnen en andere verre produkten uit te stallen met de brede praal, waarmee Vondel zeehelden verheerlijkt. Als Cats de wonderen ophaalt, die in Holland gedaan zijn, somt hij alle zuidelijke en oosterse weeldeartikelen op, om te besluiten: ‘Al wat de wereld vangt, dat valt in onze fuiken’Ga naar eind807. Een ander rijk dichter is Westerbaen, die een berijmde uitnodiging voor een smulpartij rondstuurt:
Daar is nog overschot van mijne spiegelkersen,
Mijn boompjes nodigen de tanden op haar persen,
Die lekkre peren, aan de poort van mijnen tuin,
Die druipen van den tak en vallen op mijn kruin,
De rijpende meloen verkwikt het hoofd en harten
En derft op reuk en geur der goden schotels tarten;
De pruimen, ongefoold, vol waas en vol en rijp...
Voor zo'n deftig publiek wordt Willem Kalff een specialiteit van de weelderige tafel met goud en parelmoer en porselein en - bij wijze van sierlijke handtekening - de citroenschil, die in krullen van de rand afhangt. Dat deze schilder juist genade vindt bij Vondel, past in de regentenkring. De dichter treft het werk volkomen zuiver:
Hij heeft stilstaande dingen lief,
Banketten, disgerecht en brief,
Limoen, citroen en glas en schaal,
Sieraad en overdaad en praal
En wat hij los en met verloop
Verzuimd ziet slingren over hoop.
Anderen halen met blinkend gepoetste potten en pannen de zindelijkheidswellust van ons volk uit. Dan lijkt het huis er te zijn voor de schoonmaak, waarbij de naam keukenprinses herinnert aan het feit, dat de meid bij de gratie van de maag regeert. Maar dat behagelijk genot laat de stemming weer in weemoed over de vergankelijkheid omslaan. We zien de bloem verleppen, het vuur verdoven en komen in de humanistische zedeles van Vanitas terug. Niet alleen directe preken met doodskop of zandloper of kaars, maar ook verschillende bloemstukken schijnen zinnebeeldig bedoeldGa naar eind808. Het allegorisch stilleven van Torrentius in het Rijksmuseum heeft een briefje met deze tekst: | |
[pagina 216]
| |
E R + wat bu-ten maat be-staat,
uit on-maats q(u)aat
ver-ghaatGa naar eind809.
Romans en liedboeken staan herhaaldelijk met omslag en al afgebeeldGa naar eind810. Deze Vanitasschilderijen hebben het koele van een stoïcijnse leer, heel anders dan de met pathos geladen boetepreken, die Valdés Leal in Spanje penseelde. Maar het liefst en het best gaan onze meesters zonder omhaal op de waarneming van alledaagse dingen, de bescheiden schoonheid van een vuurtest of een drinkglas in. Zulke voorstellingen ontleden aandachtig wat er toevallig op tafel staat, zoals van Deyssel hèt later met al te nadrukkelijke woorden zal nadoen. | |
[2]De verwachting dat Jacob Cats met zijn belangstelling voor het burgerlijk bestaan innig verwant is aan ons stilleven, loopt op teleurstelling uit. De dichter vertelt en redeneert, hij schildert niet, hij zet de dingen evenmin in 't licht als hij ze laat leven. Zijn opsommingen vormen een magazijn zonder sfeer. La Fontaine staat met enkele versregels in de fabel Le rat et l'huître onze kunst nader dan CatsGa naar eind811. De Zeeuw ziet over de verschijnselen heen, hij weet er niet door heen te kijken, zodat Potgieter begrijpt, hoe de dichter beter oren dan ogen heeftGa naar eind812. Op schilderijen vinden we soms een opschrift, hetzij de titel van een boek of het adres van een tabakzak, even precies als een advertentie, zonder dat zo'n zakelijk onderdeel bij het intiem geval kleingeestig lijkt. Waarom werkt nu een geschiedenis van Cats meestal erg huisbakken? Omdat hij nooit de dingen los kan laten, nooit de dieren vrij op hun poten zet of de mensen zelf laat leven. Wie er ook aan het woord is en wat er ook verteld wordt, voortdurend horen we de lippen van Vader Cats met voldoening over zijn wijsheid smakken. Er is geen sfeer om de voorwerpen buiten zijn gemeenplaats ‘ik en weet niet wat’, een stijlornament van de internationale mode. Hij houdt alleen aandacht voor de wereld, voorzover er lessen mee te winnen zijn.
Ik zie: geen ding en is zo klein,
Of't gaat u tot het innig brein;
Geen dit of dat, geen boereschuit,
Of gij en trekt er voordeel uit.
Hij heeft geen tijd om te kijken, hij moet nu eenmaal preken. Zo praat de dichter ons dood met zijn dreun, waarin de opvolging van éénlettergrepige woorden nog het saaie helpt verzwaren. Stil voelen we ons worden bij schilders, die ons zo lief zijn om het verzwegene, dat een innerlijke diepte van | |
[pagina 217]
| |
ons gesloten volk openbaart. De naam stilleven mag eerst na de zeventiende eeuw opgekomen zijn, toen het ademen van de natuur algemeen hoorbaar werd, die naam kenmerkt met dat al een geestelijk orgaan van de Nederlander, voor wie de doorzichtige stof hoegenaamd geen ‘nature morte’ betekent. Dat de schilders toch wel dichters uit hun ogen leren zien, bewijst een als ‘oogbanket’ door Vondel beschreven stilleven: porselein, Indische kruiden, Chinese zij, sandelhout, indigo ‘en meer andere verven’Ga naar eind813. Maar we blijven hierbij weer binnen de kring van het handelsbelang. Meer betekent misschien wat Cats over vaderlandse vruchten zegt:
Is 't niet een lust te zien, wanneer de lange manden
Met appels zijn gevuld, ook hoger als de randen?
En dat het aardig fruit, ook zonder kunst gemengd,
Een lustig tafereel voor ons gezichte brengt?
Een porseleine kop vol alderhande druiven
Vind ik dat boven al aan 't oge wel behaagtGa naar eind814.
En niet buiten het stilleven om geniet de Brabander Poirters van een zoodje vis:
Den visser, die hier it in 't lis
En angelt op den groenen vis,
Die heeft van nu een zooiken klaar,
Zo schoon als of't geschilderd waarGa naar eind815.
De dichters houden zich bij voorkeur aan het groot formaat van epos, drama of leerdicht, wanneer de schilders op een doekje de oneindigheid omvatten in enkele reflexen van ons zuinig licht en heel het bestaan in een paar doodgewone dingen samentrekken. Hier ligt het hart van onze kunst en hier zijn we ver van een letterkunde, die zich aan eerzuchtige ideologieën tebuiten gaat. De Latijnse puntdichten, die Hugo de Groot op laarzentrekker, beddepan, kaarsendomper of andere gebruiksvoorwerpen schrijft, kunnen hoogstens een deftig pendant genoemd worden van het stilleven, omdat ze 't in vernuftige zinspelingen zoekenGa naar eind816. Om de raakpunten tussen penseel en pen te tasten, mogen we eerder een sonnet nemen, dat begon met deze vurige verfspat:
Vroeg in den dageraad de schone gaat ontbinden
Den gouden blonden tros, citroenig van couleur...
Gouden, blonde, citroenig - drie tinten in één toon! Die dat schreef, had een schildersoog; en mogelijk willen geleerden, die aarzelen de stem van Bredero in dit gedicht te herkennen, zo'n handtekening met het penseel aanvaarden. Uit een stilleven gegrepen is bepaald ‘citroenig’ met het helder geel, dat Utrechtse meesters aan Vermeer gingen overleveren. |