Schilderkunst en literatuur in de 16e en 17e eeuw
(1957)–Gerard Brom– Auteursrechtelijk beschermd[1]Vondel tekent het landschap nog vol gevallen, om de aarde bij wijze van atlas te overzien. Het herinnert aan miniaturen, die de landelijke bedrijvigheid zonder zielsgemeenschap nauwkeurig weergavenGa naar eind781. In een bucolisch bruiloftslied levert de dichter ‘landschapschilderijen’ met een onmisbare groep op de voorgrond, zoals pastorale familieportretten grote heren op hun buiten vertonen. Er mag ook een speels vrijerijtje bij komen als in het begin van Granida. Een landschap zonder mensen bestaat voor Vondel niet; hij laat | |
[pagina 206]
| |
achtereen melker, visser, jager zien. Bloemen hebben vooral zinnebeeldige betekenisGa naar eind782. Huisdieren, die door onze schilders zo raak getroffen worden, tellen bij de dichters niet mee, omdat ze al te gewoon zijnGa naar eind783. De fantastische feniks krijgt bij Vondel een uitdossing met uitheemse kleurenGa naar eind784 en de dichter laat zich door geen Hondecoeter leren het nader bij huis te zoeken. Neemt hij bij gelegenheid hanen en zwanen met eigen ogen waarGa naar eind785, het boerenleven op zich zelf schijnt onze dichters weinig te boeien. Reyer Anslo verzekert in zijn Schilderkroon, dat de natuur ‘alle daag’ zoveel schoonheid openbaart; en toch trekt het dagelijkse hem niet buiten een zonsopgang ‘met stralen goud en purperverf’, want hij moet
Natuur op 't aardigst zien braveren
Met een livrei van geschakeerde veren,
In papegaai of in een fenikskuif,
In pauwestaart of halsband van een duif.
In 1647 rijmt de schilder Albert Cuyp tien doodeenvoudige regels bij het portret van een eend, waar hij drie jaar later na de dood van het dier nog vier regels bij gaat schrijvenGa naar eind786. Dat hartelijk meeleven met zo'n beest is van geen enkele dichter bekend. Alleen ziet Vondel soms onwillekeurig Griekenland als een ander HollandGa naar eind787. En niet anders heet het van het Heilig Land:
Hier lacht de groende beemd de grage kudden aan,
Die tot den buik in klaver gaanGa naar eind788.
Maar laat het niet Vondel zijn, die door Hendrik Pot als arcadisch herder met staf en fluit in zijn handen werd voorgesteld, zijn natuurbeschrijvingen lijken bijna doorlopend op Italjaanse landschappenGa naar eind789. Hoe kan het anders, waar zelfs een Krul, de vriend van Rembrandt, herdersspelen dicht? De bloemen en kruiden laten Vondel niet zozeer kleuren of vormen zien als wel deugden en geheime krachtenGa naar eind790. Hij leeft in mythologie en pastorale, leidt zijn Warande der Dieren met een weelderig buitenfeest in en versiert zijn Geboortklok met ‘bloemzucht van den dichter’ vol bonte namen, die begrijpelijk maken, dat hij een mozaïek van de handwerker Dirk van Rijswijck even uitbundig verheerlijkt als stillevens van de schilder Daniël Seghers. Hij komt moeilijk van de koopman los, zodat hij midden in zijn Bespiegelingen van God en Godsdienst aan het roemen slaat: ‘Hoe schoon schakeert natuur de tulpen, schatten waard, gewogen tegen goud’Ga naar eind791. Onze poëzie staat dicht bij het idyllisch landschap van Both en Berchem, die de gangbare pastorale volgen, niet | |
[pagina 207]
| |
alleen in Leeuwendalers, maar ook in Adam in Ballingschap. Dat er nooit een bepaald toneel uit onze letterkunde door schilders voorgesteld zou wezenGa naar eind792, komt slecht met de feiten overeen, want, om een voorbeeld te noemen, Granida is door Moreelse met naam en al behandeld (Utrecht). Maar hoe vertrouwelijk Vondels vriendschap met Filips Koninck ook is, de dichter zegt geen woord over de stille, wijde, grootse landschappen van deze meester, waarvan hij alleen portretten en histories naar de algemene smaak bespreektGa naar eind793. Dat Vondel zijn vergelijking van een ‘Noordse waterval’ aan het slot van Lucifer bepaald door een schilderij van Allard van Everdingen liet ingevenGa naar eind794, is om geen enkele reden nodig te onderstellen, want het vreemde genre was in de mode. | |
[3]Sinds Spiegel ons eigen landschap begon te waarderen met de les ‘Elk sla de zijne na’, heeft Cats wel eens Arcadië Zeeuws getint. Maar een andere keer vertelt hij in de duinen niets te vinden, dat ‘mijn ogenlust verwekt’Ga naar eind795. Hij kijkt met andere ogen dan de Haarlemse Vermeer of Jacob Ruisdael of Jan Wynants, die het gelige zand in het warme licht zo gevoelig zien leven. Helemaal zonder kijk op de schoonheid van de natuur is Cats toch niet, want hij kan ongemerkt onder de indruk komen:
Maar als de mens met afgemende leden
Komt tot een dorp des avonds ingereden
Of tot de naaste stad,
Al wat hij zag, een beek, een woud, een boom,
Het schijnt hem al gelijk als enkel droom
Of ik en weet niet wat.
Hooft stelt verbeelding boven waarneming:
Om al het groen der meiebomen
En ruild', zij niet, misschien, de dromen
En schilderige spraak
Der zoetvloeiende vaak.
De zakelijke Huygens beziet zijn omgeving op de manier van dagjesmensen, die een uitzichttoren beklimmen: ‘Al dat Delfland ben ik baas ... dat heet ik overzien’. Het is de veelheid van een panorama zonder atmosfeer. Zijn grootste bewonderaar moet dan ook voorbehoud op die natuurliefde maken, ‘zij het ook maar als stoffe van beschouwing en bespiegeling’Ga naar eind796. De geheimzinnige weerspiegeling van een boom in het water geeft de dichter van Hofwijck enkel een rekensommetje in: | |
[pagina 208]
| |
Eén roze maakt er twee, vijf bomen zijn der tien,
Vijf op het watervlak, vijf op het land gezien.
Wel schijnt de bewegelijke toon in een bos zichtbaar te worden, als hij onderscheidt, dat een schaduw niet volgens het vooroordeel zwart is, maar een schakering vertoont van de kleur: ‘Zo duister is 't in groen, zo groen is 't in den duister’. Alleen overheerst de gedachte telkens weer de verschijningsvorm:
De bomen die ik zie
Van d' aard ten hemel gaan met uitgestrekte armen,
Zijn als de goddeloze' in nood, die opwaart karmen
En weten niet tot wie.
De mens staat altijd op de voorgrond als een toneelspeler bij zijn monoloog. Zelfs een realist als Bredero beschrijft een landschap vooral om de stoffering, waarbij de onvermijdelijke herder met zijn lief het tafereel moet afsluitenGa naar eind797. De wandeling over het ijs in in Moortje heet voor de fijnste paneeltjes niet onder te doenGa naar eind798; en werkelijk lijkt deze bladzij op een ijsbaan van Avercamp, die mannetje voor mannetje bekeken wil worden. Vooraan keert een heertje zich naar ons toe, om de rooie strikken op zijn schoenen te vertonen en de rooie banden aan zijn knie in het ijs te laten spiegelen en met de rooie sjerp over zijn buis evenals de zwarte pluim op zijn hoed te pronken (Den Haag). De schilder komt bij de dichter niet zo dikwijls voor de dag als we zouden verwachten, maar dan zo gevoelig mogelijk:
't Sonnetje steeckt zijn hoofjen op,
En beslaet der Berghen top
Met zijn lichjes; Wat ghesichjes,
Wat verschietjes vert en flaeuw
Dommelter tusschen 't graeuw en blaeuw?
't Vochtighe boomtje blinckt verciert...Ga naar eind799
De visuele Jan Luiken kijkt tenslotte boven de aarde uit:
Als wy door groene beemden gaan,
Daar veelerhande Bloempjes staan,
Die tot ons al iet willen spreeken,
Met wit, en blaauw, en rood, en geel,
Vermengt, besprengt, zo schoon en êel,
Hoe wel, hoe naauw, en dicht bekeeken;
Terwyl zy haaren geest van geur,
Door 't aangenaame Lyf van Kleur,
Zo hert-verkwik' lyk van zich geeven,
En 't windje, veegende over 't Hof,
Met bloeisel-reuk, hef ruizend lof,
| |
[pagina 209]
| |
Der hooge Poopelaars doet beeven,
De morgen-zon zo heerlyk blinkt,
En koele daauw van kruidjes drinkt
By 't tuit'ren, fluiten, zingen, kweelen,
Van 't luchtig vluchtig pluimgediert,
Dat tussen Aarde en Hemel zwiert,
En door de takjes heen gaat speelen;
Dan denken wy in ons gemoed:
Ô Paradijs, wat zyt gy zoet!
Dit is het oude motief van Anna Bijns, die zich door de schepping naar de Schepper liet wijzen. De vrome dichter is op het onzienlijke aangelegd en beschouwt het zichtbare louter als symbool:
Daar d'oorsprong aller konsten vloeit,
Daar alle wond'ren uit ontspringen,
Daar 't kern van alle schoonheid bloeit,
Daar d'oorzaak is van alle dingen.
| |
[3]Daarentegen hebben de schilders zich eenvoudig op hun oog verlaten, om tinten en tonen voor zich zelf te laten spreken. Lucas van Leiden was al veel minder litterair dan zijn vriend Albrecht Dürer, want de Hollander laat, als het er op aankomt, iedere allegorie lopen voor een boom. Tekeningen uit de zeventiende eeuw overtuigen ons op het eerste gezicht, hoe onze kunstenaars onder tekenen wat anders verstaan dan de renaissance. Al of niet voorstudies van schilderijen, worden het vrije schetsen, eenvoudig op de stemming gericht, waarbij de vorm van de dingen is ondergedompeld in een wazige atmosfeer van lucht en licht en, ons levenselement, geheimzinnige waterdamp. Waar zijn nu de verzen, die ons dat te zien geven? Vondel toont nergens de majesteit van de zee te voelen, zoals schilders die openbaren; en geen enkel dichter vindt het vissersleven waardig om te behandelenGa naar eind800. Maar al laat Vondel zich minder op zijn zintuigen gaan, hij houdt ogen in zijn hoofd en ziet midden in de mythologische Geboortklok:
En dat de vijver van den hove met den gloor
Der zon was overspreid, die op het water beefde
Met stralend spiegelgoud, 't welk in 't kwikzilver
leefde.
En zijn leerling Antonides heeft nauwelijks gebrald van de duinen, die ‘zich schijnen in de lucht te heffen met hun kruinen’, of hij doet zijn ogen voor de werkelijkheid open: | |
[pagina 210]
| |
... daar die streek een zilvre lucht verbeeldt,
En al het duin, een wolk, daar 't zonnevier op speelt,
Tot daar de Zuiderzee 't gezichte schijnt te
ontslippen,
En in het blauw verschiet gesmolten weg te glippenGa naar eind801.
Gaf een zeegezicht van Vroom nog de opstelling te zien van verschillende schepen, ieder volledig getakeld en bemand, met de opvolging van keurig krullende golfjes, langzamerhand gaan de afzonderlijke dingen in de eindeloosheid van water en hemel op. Het heersen van de toon over de kleur en van de kleur over de lijn, het versmelten van alle vormen in een wazige verte, dat betekent een afscheid aan de litteratuur. Esaias van de Velde levert al geen groen ingelijste vertelling meer van een paraderende vloot, de natuur zelf begint een geheimzinnig wezen te openbaren. Het oog gaat recht de diepte in, het water heeft alle heerlijkheden van de Hollandse lucht opgezogen, het landschap is bevrijd, de schoonheid zuiver benaderd. De Galathea's zijn verjaagd, nu de stille avond meer te zeggen heeft dan theatrale nimfen. In plaats van een kijkje op bepaalde voorwerpen te geven, opent het landschap de wijde vlakte zonder meer. De luidruchtige bontheid is verdiept in een grijze toonaard. Zo'n watergezicht vat onze weelde samen: de vrije ruimte, de frisse lucht, de heilige stilte, de droom in een wonderbare weerspiegeling. Salomon van Ruysdael vereeuwigt die rust, door een veerpont zachtjes langs ons heen te laten glijden, waarbij de snoeren van een visser in wijde kring dobberen en de boten overdwars liggen met een vreedzaam largo. Op zee boeit de worsteling tussen de natuurkrachten onze schilders meer dan de oorlog, waar zoveel dichters triomfantelijk over schrijven. 't Is een uitzondering, dat Jacob Ruisdael midden op een zeestuk wijduit de vaderlandse driekleur laat waaien als een verre herinnering aan Vondels Zeetriomf der vrije Nederlanden (Berlijn). Onze weinige historiestukken spelen liefst op zee, waar de Hollander zich thuis voelt. En zoals een koopvaardijschip zich tot marineschip laat uitrusten, vermengt de rook zich vanzelf met de wolken. Vondel verheerlijkt de nodige zeehelden, maar als een zeeslag bij hem boven de kroniek uitgaat, is het door de glorie van zijn lof. Willem van de Velde daarentegen, zelf bij Tromp aan boord, om de slag van Ter Heyde te schetsen met krabbels of vluchtige woorden zoals de aantekening ‘of men in een gloeiende oven zag’, waar hij thuis zijn herinneringen naar verwerkt, houdt zich vooral aan natuurindrukkenGa naar eind802. Deze schilderijen missen het hoogdravende van een poëzie, die zich aan antieke termen bedwelmt. Het Saluut- | |
[pagina 211]
| |
schot in het Rijksmuseum zou eerder te begeleiden zijn met dit eenvoudig liedje van Starter:
G'lyck als door de baren
Een schip komt ghevaren
Wt d'onbetemde zee
Tot aen een goede Ree;
Sijn blijdschap laet blijcken,
Sijn zeylen laat strijcken,
Sijn wimpels rollen uyt,
En met een trotsch geluyt
Doet dond'ren, dav'ren, kla'tren nae den eys
Sijn stucken grof,
Den Heer tot lof,
Voor zijn behouden reys...
| |
[4]De landschapschilderijen raken van het schema los. Het wordt hoe langer hoe meer lucht en hoe langer hoe meer ziel, waarbij het herkenbare dorp in de eenzaamheid vervaagtGa naar eind803. Als er nog beweging overblijft, is het de werking van het tintelende licht. Zelfs bij een nuchtere Potter, die eigenlijk in zijn koele prenten pas zijn volle kracht kan vertonen, waarbij de dieren vrijwel op zich zelf staan, schijnt de zon rossig door het oor van een rund, terwijl dat oor weer een schaduw op de nek laat vallen. Hercules Seghers, die ons zo aangrijpt met een aarde, woest en leeg als vóór de schepping, geeft te weinig bekende dingen te zien om zijn tijdgenoten te boeien. Het zogenaamd lelijke weer betovert Jan van Goyen, terwijl Aert van der Neer met donker zeil of donkere boom tegen een zonsondergang wonderen weet te doen. Hobbema zet een bruinrood, al is het maar eventjes in het dak van een boerderij, levendig tegen het groen. De velden van Ruisdael zijn de rustende landouwen, waarover de dichters zo graag spreken, onder de zegen van een wijde hemel; maar geen zeventiendeeuws gedicht geeft zijn diepe weemoed weerGa naar eind804. Geslacht op geslacht moet eerst door het zien van onze schilderijen gevormd zijn, eer poëzie de schoonheid van een spreekwoordelijk dorre hei leert uitdrukken. Een geknakte berk wekt een gevoel, dat geen gebroken zuil op een graf benadert. Hooft en Vondel schijnen nooit ontdekt te hebben, hoe de oneindigheid ons aanwaait op een klein stukje grond, waar een meester de adem van het leven over laat gaan. Spiegel heeft in zijn hoofdwerk terloops een uitzicht op Overveen met het bleekveld geopend, maar er is een | |
[pagina 212]
| |
Ruisdael nodìg voor de muziek in dat feest van Hollandse zindelijkheid met lange stroken linnen tussen het gras als blazers, die de strijkers afwisselen. Wat de schilders zo toverachtig maakt, is het vermogen om alles te scheppen met bijna niets, als we onder niets de omtrekken verstaan en onder alles de atmosfeer. Diep in de donkere lanen van een bos ligt ergens het wonder bij de lichtplek op een zandweggetje of de verweerde bast van een boom. Een gewone wei wordt dan het eiland van de zaligen, waar ons heimwee telkens opnieuw heengetrokken wordt. Vondel is op zijn best, waar hij aan Ruisdael of Cuyp herinnert, zegt dan ook een gevoelig geschiedschrijver, die alleen vergeet te zeggen, waar de dichter dat werkelijk doetGa naar eind805. De schilders maken het levensmysterie hoorbaar in de stilte van de natuur, die door klinkende rijmen en rollende maten alleen verstoord kan worden. Als Oudaen bij een onweer van Porcellis een gedicht schrijft, levert hij enkel een verhaaltje over het onderwerp. Even modern als Jacob Ruisdael blijkt te wezen, wanneer hij tot het hart van de natuur doordringt, even antiek Hooft en Vondel, die hun oren te vol getuit hebben van nimfen en saters om de geheimzinnige stilte zuiver te horen suizen. We vragen ons, of de dichters wel naar de natuur keken in plaats van naar welsprekende natuurbeschrijvingen; en zeker kon Vondel geen waterval behandelen, zonder eerst Vergilius te raadplegenGa naar eind806. Ze zien het landschap onvermijdelijk arcadisch gestileerd. Alleen Jan Luiken spreekt in zijn Beschouwing der Wereld tweemaal van ‘Ruis-dal’, waarmee mogelijk op de naam van de schilder gezinspeeld wordt. De kluizenaar Luiken is wel verwant aan de eenzame Ruisdael, die aan zich zelf genoeg schijnt te hebben, omdat hij van het oneindige is vervuld. Evenmin als een schilder ooit het hemellicht in Lucifer kan weergeven, heeft een dichter de maannachten van Aert van der Neer met woorden uitgedrukt. Waar wij Ruisdael zo tragisch aanvoelen, werkt er misschien niet minder moderne litteratuur bij ons dan klassieke bij Vondel. Ieder geslacht beschouwt de wereld nu eenmaal met andere ogen, als het niet is met andere geest. Maar zijn het geen verschillende aspecten van één werkelijkheid? Bij een Adriaan van de Velde zijn een paar richtingen samengekomen, waaraan we moeilijk onderscheiden, wat we Romaanse Maas zullen noemen en wat Germaanse Rijn. Albert Cuyp is ook zo'n veelzijdig kunstenaar, door zijn gouden licht verbonden met Italië, door zijn blanke kijk nooit van Holland vervreemd. De noordelijke nevel wordt in een alles verzadigende zonneglans opgezogen, wanneer de schilder voorover in het gras de koeien ligt op te nemen. Het | |
[pagina 213]
| |
water komt hem werkelijk aan de lippen, waar zijn oog over de polder glijdt; en een bezonken rust mag delen in een verheven geest. Ons landschap wordt bepaald door een volledig zichtbare horizon, die Filips Koninck zijn vlakte zo breed laat uitspannen. Maar deze schijnbare eentonigheid is bezield met het leven zelf van de natuur. Zo dikwijls we kijken naar onze weiden, die we voor geen Elyseïsche velden ruilen, valt het beeld te herkennen, dat de meesters van het penseel er voorgoed aan hebben gegeven. Des te vaster is onze overtuiging, dat zij het schilderden zoals het wezenlijk is, omdat de navolging door buitenlanders en dan weer door landgenoten een terugkeer betekende tot onze zielseigen natuur. Hun werk maakt daarom de indruk, gisteren geschapen te zijn. In de achttiende eeuw werd Cuyp, door een blind geslacht over de grenzen uitgevoerd, in Europa gevierd als de Hollandse Claude Lorrain, alsof het geen groter onderscheiding was de oorspronkelijke, onvergelijkelijke Cuyp te heten. De schilder mocht tegen schrijvers zeggen wat Vondel een priesterlijke Aäron in de mond lei tegen wichelaars: ‘Gij tovert, ik herschep’. Het landschap werd volgens een gangbare kunstleer pas belangrijk door de handeling, die er in was voorgesteld. Daarom kon Vondel in Beverwijk zijn nimfen niet thuis laten. Schilders hadden dit antiek decor niet nodig. De wolken waren bergen in beweging, het water weerspiegelde de hemel, de verte was vol verbeelding. Wie geen litteratuur aan schilders vraagt, kan hier poëzie vinden, waarachtiger poëzie dan virtuozen van het rijm meermalen gaven. De dichters konden deze schoonheid slecht verstaan, want eerst dienden onze schilders hun de natuur te leren zien. De preromantiek komt niet toevallig uit Engeland, waar Cuyp en Hobbema een nieuw natuurgevoel inspireerden; Rousseau werd honderd jaar voorafgegaan door Ruisdael, de maannachten van Aert van der Neer verschenen in de poëzie veel vroeger dan de romantiek. Zoals onze dichters dus terugwezen, zagen onze schilders ver vooruit. 't Is tekenend, dat de ruiters een landschap van Cuyp eerder in de weg staan dan binnenleiden; en ook schijnt het merkwaardig, dat zo'n vulling met personen de naam stoffering kreeg, alsof de natuur zonder figuur leeg zou zijn. Klaar als water, helder als de hemel, zuiver als het licht zelf, ging Vermeer tijdig de poppetjes op de voorgrond van zijn Gezicht op Delft wegvegen, om de blanke toren en kleurige daken onverstoord tegen de lucht te laten staan. Windstilte is de naam voor menig zeestuk, dat onze aard volkomen weergeeft. De dichters roemen aan zee de daad van onze helden, de schilders hebben er de droom van het eigen hart | |
[pagina 214]
| |
in gevierd. De rust, een grootse rust is het erfdeel van deze landschappen; en van die diepe vrede vormen de gedichten rondom het jaar 1648 geen denkbeeld hoegenaamd. Met zijn ziel onder zijn arm, zoals onze taal het zegt, wandelt Jacob Ruisdael door de duinen, waar hij de huizen op een afstand ziet en de oneindigheid zo dichtbij. Vondel herhaalt de woorden van Hooft ‘kerk van ongekorven hout’, maar de wijding onder de bomen hebben schilders voelbaar weten te maken, waar ons volk het flauwste zonnetje geniet. Welke Arcadia nadert het paradijsachtige, dat Cuyp over een wei of plas met koeien legt door een wonderbare glans, waarin alles verheerlijkt leeft? |
|