Schilderkunst en literatuur in de 16e en 17e eeuw
(1957)–Gerard Brom– Auteursrechtelijk beschermd[1]Het beslissend onderscheid tussen schilders en schrijvers blijft daarom een verschil in geest. De dichters waren humanistisch geschoold en vormden een soort geleerdenkaste. Spiegel verzette zich wel tegen schoolgeleerdheid, maar ruilde enkel de leer van scholastieken voor die van humanisten, zodat zijn verzen zwaar in allerlei wetenschap geharnast zaten. Hij legde zijn muze deze boodschap in de mond, die Vondel tot het einde van zijn leven zou volgen:
Wij zijn geen doeniets-lui, versuft op 't ledig zingen,
Maar wakker onderzoeksters, heilzaam, nutter dingen...
Woordrijkheid en - verdraai, ja 't reênrijmkunstig
lied
Is 't bijwerk onzes doens, ons werk en is het niet.
Maar eigentlijk ons werk en 't geen alleen wij prijzen,
Is zelf goedwordings ernst, wijs zijn voor 't
onderwijzenGa naar eind724.
Aanschouwelijkheid was zo'n denker op rijm weinig bedeeld. Had zijn laatste lied op het Vader ons motieven, die hoorbaar tot Gezelle zouden doorklinken, dan sloot het toch leerzaam met de lof van God ‘als vernufts oorzaak’. Een vrouw als Anna Roemers verklaarde, liever het blad van een boek te zien dan het blad van een boomGa naar eind725. En de meeste | |
[pagina 197]
| |
verzen, die bevriende dichters ter ere van haar sierlijke glazen maakten, behandelden de spreuken, die ze erop graveerde, niet de vlinders of bloemen, waarvan ze trouwens de vorm uit plaatwerken nagetekend hadGa naar eind726. Aristoteles werd om de Poetica onze keizer en eeuwige dictator genoemd door Scaliger; en een ander Leids hoogleraar Daniël Heinsius stond met zijn treurspel Auriacus volgens Hooft boven alles. Het ontzag voor zulke professoren dreef ook Bredero er toe om, nog wel in de opdracht van zijn Spaanse Brabander, geen hoger poëzie te erkennen dan een gedicht van Heinsius, waar Revius even eerbiedig bij zwoer. Om zelf ernstig mee te tellen, begon Bredero met verzen bij Horatii Emblemata van Otto Vaenius, die voor Emblemata Amatoria nog in 1618 een sonnet van de dichter verdiende. Geleerdheid vormde zo'n onmisbare uitrusting, dat Vondels Warande der Dieren een kabinet van curiositeiten werd, afgewisseld met moraliteiten, toen Gilles Hondecoeter ook de natuur nog door een gordijn van humanisme en mythologie bekeek. De tijdgenoten rekenden Adriaan van de Venne zijn Latijnse kennis gunstig aan, want de illustrator van Cats zette evenals deze volksdichter graag een schools gezicht. Algemeen was het vertrouwen in kenners als wetgevers van kunst en zelfs scheppers van schoonheid. Barlaeus heette bij Hooft ‘Aartspoëet’ en ‘De Vorst der poëten’, omdat Latijnse dichtkunst vanzelfsprekend de meerdere van de Nederlandse moest wezenGa naar eind727. Niet minder rechtzinnig in de klassieke leer voorspelde Vondel, dat een bepaald huis ‘eeuwig’ zou leven, zolang de poëzie van Barlaeus werd bewonderd ‘bij alle volken’Ga naar eind728. Het is moeilijk zo'n profetie zonder glimlach te lezen, nu die buitenplaats alleen bekend is door Vondel in eigen persoon. En de verzen van Grotius werden grenzeloos overschat, omdat hij zo'n groot geleerde was. Toen de schilderkunst al ver over de leerjaren heen was gekomen, hielden de dichters er nog altijd een of andere leermeester op na. Hooft zwoer bij Tacitus, Vondel bij de ene grootheid na de andere. Geen drama werd bij ons opgezet dan naar zo'n model. Vondel is over de zeventig, als hij verklaart voor zijn Jeptha opnieuw Aristoteles en Horatius bestudeerd te hebben met Scaliger erbij en Heinsius en Grotius en Vossius en nog de nodige anderenGa naar eind729. Theorie vóór, theorie na, meer dan genoeg om de bezieling uit te doven. Cartesius bewonderde Huygens, met wie hij in 1635 persoonlijk kennis maakte, als een geest, die zich, beter dan wie ook, met allerlei dingen tegelijk kon bezighouden; en de denker ging de dichter zijn nog onuitgegeven Discours de la Méthode voorlezenGa naar eind730. Nu, methode komen de gedichten | |
[pagina 198]
| |
van Huygens zeker niet te kort. Het verzamelen en verwerken van spreuken, dat Vondel levenslang deed en jonge dichters aanbeval, was een erfenis van de humanisten, die geen klassieken wilden lezen zonder ‘goudkorrels’ te rapenGa naar eind731. Hugo de Groot betitelde Vondel als ‘zeer geleerde’, want doctus poeta, wat bij Romeinen knap in de kunst betekende, zoals savant nog in Frankrijk, werd hier met geleerd vertaaldGa naar eind732. Zo sprak Huygens ook van de geleerde Cats; en geen landgenoot, die het woord niet met schoolse kennis in verband bracht. Buytewech heette de geestige Willem, maar dat betekende ongeveer het omgekeerde van wat wij er onder verstaan en wel zoveel als geleerdGa naar eind733. Brandt prees Homerus weer om zijn grote geleerdheid, niet anders dan Chrétien de Troyes het in de twaalfde eeuw had gedaanGa naar eind734. Volgens Rodenburg was de poëzie algemeen ‘geacht wetenschaps schatkamer’; en Hooft verzekerde:
De roem is uytgheblasen met
Gheleerdheyts heldere trompet,
In schrift en dichten onvergancklijckGa naar eind735.
Huygens haalde in de noten bij zijn gedichten allerlei kennis aan. Vondel kon geen wetenschappelijke werken genoeg van zijn geleerde vrienden lenen, die hem ‘voor een Parnas dienen’Ga naar eind736. Zijn kunstsmaak volgde trouw de leer van Junius en Vossius. Hun boek over de antieke schilderkunst, dat hij voor zijn ogen zag schrijven en dat Anslo in zijn gedicht Schilderkroon ging samenvattenGa naar eind737, was een grauwe theorie over Griekse en Romeinse kunstenaars, die hem het gezicht op levende meesters om hem heen benam. Wat historische waarde kon hebben, werd immers als absolute norm opgevat. Vondel vereerde Hooft vooral om de humanistische geleerdheid, die de Drost tot in zijn liefdesverzen niet laten kon uit te hangen. De bruidsparels werden dan opgewogen door ‘d'aanzienlijkste sieraden, die daar te lezen zijn uit de geleerde bladen der Ouden kloek’. Het sonnet Gezwinde Grijsaard verloor zich voor de grote helft in een omschrijving van de Tijd als allegorische figuur. En weer een ander sonnet begon op deze toon:
Wanneer Juppijn om 't hart de minne was geslagen
Van de Thebaanse Alcmene...
De oudheid was het verloren paradijs, waar de dichters verlangend omheen dwaalden. ‘O wijzen van eertijds, o statige Romeinen!’ riep zelfs de weinig pathetische Huygens uit. Antieke beelden vormden het verplicht model voor de schilders, zoals Vondel verklaarde: | |
[pagina 199]
| |
De Venus, op Grieks marmer afgegoten,
Ten voorbeeld van Apelles' kunstgenoten...Ga naar eind738
Een enkele keer meent de vaderlander het voorbehoud te mogen maken, dat de Grieken geen monopolie hadden van de beeldhouwkunst:
De kunsten staan aan eeuw noch tijd gebonden.
Vernuften gaan en komen op hun tijd.
Het vóór of na brengt lof aan noch verwijt.
De jongste vindt wel dat geen oudsten vonden...
Men schat de kunst, die hangt aan vroeg noch spa.
Het werkstuk wordt naar 't wezen zelf geoordeeldGa naar eind739.
Maar de beeldspraak blijft naar antieke litteratuur bepaald. In de Kruisberg verschijnt de zon, ‘die met haar bevende assen terugrijdt’, omdat de zonnewagen vanouds een poëtische voorstelling is. Als Vondel het Amsterdams stadhuis het Kapitool noemt, sluit hij zich bij kunstenaars van de vorige eeuw als Heemskerk aan, die een Hollandse stad op hun prenten bouwden in de trant van RomeGa naar eind740. De dichter denkt deze traditie een vaste grondslag te geven met de klassieke leer, dat de bouwkunst zich moet richten naar de verhoudingen van het menselijk lichaam, waarin de zuiverste evenredigheid gevonden wordt of, zoals Huygens het noemt, ‘'t schoonste, dat God schiep’Ga naar eind741. Op deze manier kan de poëzie zelden direct werken, omdat die niet regelrecht uit het hart opkomt, maar langs de omweg van onmisbare wetenschap. Vondel gelooft zijn zintuigelijke indrukken niet te mogen volgen. Van een buitenhuis in Beverwijk heeft hij eens spontaan gezegd, dat iemand bij zonneschijn de witte muren ‘uit de toppen blinken ziet van rieboordetjes en riet’, zoals hij in de wei het riet en het huis als één geheel lag op te nemen. Bij de herziening durft hij zo'n Hollands geval niet meer met zijn eigen ogen bekijken en moet het kasteel dus in heroïsche stijl vol palmen uit een lauwerwoud tevoorschijn komenGa naar eind742. | |
[2]Dat Gijsbrecht van Amstel bij de vertoning antiek werd gekostumeerd, viel te verwachten. Enkele jaren later leverde Vondel zijn Jozef in Dothan aan het oordeel van Barlaeus over. Om de kritiek van die hoogleraar te voorkomen, werkte de dichter in het bijbelspel een allegorie van de Nijd volledig naar Ovidius uitGa naar eind743. Ook de antiklassieke Jan Vos voelde zich verplicht aan Barlaeus, die hij voor zijn vredesgedicht in 1648 aanriep, omdat hij zonder professoraal ad- | |
[pagina 200]
| |
vies geen waardig feest kon vieren: ‘En vul met Pallas' inkt, vol ware weeld’, mijn veder’Ga naar eind744. Door predikanten afgestoten, gaf Vondel zich gewillig aan professoren over, want bij geleerden als Vossius voelde hij zich alleen veilig. Klassieke reminiscenties horen samen met Latijnse en Griekse citaten tot de uitrusting van de dichter. Zijn eerste gedachte grijpt naar antieke documenten. ... Dit kon men uit kronijk
En boek bevestigen en sterken wet de blijk
Van menig voorbeeld, klaar uit Grieken en Latijnen
Te scheppen...
Mannen uit de praktijk als burgemeesters verwijst Vondel met de eenkennigheid van een humanist naar de klassieken:
Zo dikwijl dan uw lust staatkundigheid zal zoeken,
Te scheppen uit het licht van letteren en
boeken...Ga naar eind745
Hij heeft het recht een burgemeester te prijzen met de hoogste lof ‘dat 's oud Romeins’Ga naar eind746, wanneer Hans Bontemantel, koopman en regent, in zijn eigen aantekeningen met klassieke teksten om zich heen gooit. Ook onze zeehelden zijn voor de dichter in 1666 nog ‘onze Hollandse Romeinen’Ga naar eind747. Want ‘wij bootsen 't grote Rome na in 't kleen’Ga naar eind748. Al belijdt Vondel volgens de regels, dat het treurspel de kroon spant, Homerus laat hem weer handhaven, dat het epos ‘alleen den prijs behoudt’Ga naar eind749. Het blijft voor hem een wet, dat Sophocles en Euripides elkaar ‘in wijsheid overtreffen’, omdat de poëzie immers dient om allerlei wijsheid ‘onder de bloem van kunstige versieringen’ te openbarenGa naar eind750. De wetenswaardigheden, die hij angstvallig rondstrooit, doen lang niet altijd ter zake en helpen de toneelfiguren, waaraan ze in de mond worden gelegd, zelden sprekender kenmerken. Zo begint een heidens aartspriester zijn ‘Godgeleerdheid’ te luchten, om het ‘bewijs’ van een ander te weerleggenGa naar eind751. De barbaar Attila is een fantast, die Vondel gelegenheid moet geven om zijn voor het heldendicht Konstantijn verzamelde kennis te plaatsen; en de onmenselijke Wildeman komt waarachtig ook al een les in de geschiedenis opzeggenGa naar eind752. 't Is met de preken, die Bredero plichtmatig in zijn stukken last, niet veel anders dan met de lessen, waarvan hij Rodenburg verwijt, dat ze slecht in de mond van de figuren passen. Er moet nu eenmaal een bepaalde dosis stichtelijkheid of leerzaamheid in ieder werk, al spot Bredero met de rederijkers, die dienstmeiden en stalknechts laten redeneren over sterrenkunde, zonder dat een boer echt boerachtig spreken magGa naar eind753. Hier zit de tijdgeest achter, want de roman | |
[pagina 201]
| |
van Grimmelshausen doet even geleerd als treurspelen van Vondel, waarin een zangerige rei van Jozef in Dothan gaat uithalen over de mythologische Feniks. Al bekijkt de dichter wel de natuur met de ogen van een kunstenaar, hij waardeert de dieren toch vooral, om er toepasselijke lering uit te halenGa naar eind754. Zelfs de trekkebekkende duifjes, die meermalen bij Hooft en Vondel optreden, zijn eigenlijk klassieke ornamenten, waaraan de renaissance bij Venusvoorstellingen van Pieter Pourbus of Thomas de Keyser zijn hart ophaalde. Van Vondel is gezegd, dat hij als autodidact op en neer zwaait tussen overdreven nederigheid en schoolsheidGa naar eind755. Stellig kijkt hij altijd de geleerden naar de ogen en herhaalt hij vast hun lessen. Niet voor niets noemt hij zich ‘verslingerd op d'aloude treurtonelen, om af te zien, wat rol d'uitheemsen spelen’Ga naar eind756. Hij is de eerste om zijn voorberichten het karakter van een verhandeling te geven en rechtvaardigt zijn kunst met betoog op betoogGa naar eind757. Ook pleit hij voor een letterkundige academie, waar de dichters onder leiding van ‘geleerde Maecenaten’ mogen beraadslagenGa naar eind758. Deze formule, die regenten naast professoren over de kunstenaars laat heersen, zegt alles. | |
[3]Potgieter en Verwey hebben allebei Vondels leerdichten boven zijn treurspelen gewaardeerd. Hij schijnt meer een dichter voor geleerden dan voor kunstenaars en houdt zelden de doorzichtigheid van zijn kristallen Konstantijntje, gedwongen als hij zich voelt om op ‘hoge brozen’ te stappen. Hooft zit ook vol abstracties als Vernuft en Rede, Oorzaak en Moederoorzaak, Wet en Maat, die, zo roemt hij, zijn verstand genezen van blindheid, maar die zijn gezicht voor de schone verschijning gesloten hebben. Dat onze dichters openstaan voor wijsheid en wetenschap, is natuurlijk een verdienste; genieën als Dante en Goethe zijn even ontvankelijk voor denkbeelden; maar het verwerken gaat bij ons weinig verder dan vertalen, waardoor het een bijsmaak van aangeleerd humanisme houdt. Waarom worden de nimfen in Gorters Mei ons zo eigen en blijven de tritons en sirenen, die Vondel in de Amstel laat rondzwemmen, ons gewoonlijk vreemd? Gorter ziet zulke wezens werkelijk in zijn verbeelding, zoals Corot ze met zijn landschap laat versmelten; Vondel neemt ze uit boeken over, opgetogen om de klassieke klank van hun naam. Viert hij de kinderen van een burgemeester, omdat ze in de gedaante van Apollo en Diana geschilderd zijnGa naar eind759, dan is het weer de mythologie, die voor hem de poëzie moet verhogen en hem een heel eind afbrengt | |
[pagina 202]
| |
van de bloeiende kinderen bij Frans Hals en Jan Steen. Zo'n dwangvoorstelling doet de geboren dichter geweld aan en wreekt zich door de nodige verzen, die virtuoos maakwerk zijn, een hoger soort rederijkerij. Daarom roept hij van tijd tot tijd, om zich te bevrijden, dat het op echte bezieling alleen aankomt. Dan wil hij ‘niets dat verre gehaald of geblanket is’, want een gedicht moet ‘natuurlijk levendig’ zijnGa naar eind760. Ook glimlacht hij om al de Nederlanders, die hun verzen trekken ‘uit de wiek van een Romein of Griek’, en klaagt hij verder, dat het vreemde hier zo wordt gezocht: ‘Onze schrijfgedachten neigen wild te weiden buiten duin’Ga naar eind761. De opgang, die Jan Vos een tijdje maakt, is enkel te begrijpen als doorbraak van de natuur, waarbij iedereen even kan herademen. Deze ambachtsman, die geen last van teveel kennis heeft, durft ronduit verklaren:
De Grieks' noch Roomse taal doet niemand vaerzen
zingen.
Geleerdheid strekt niet dan een vijl voor deze kunst.
Gij raakt door 't school niet op Parnassus' steile
sporen.
Men maakt geen dichter, neen men wordt er een
geboren.
Prof. Barlaeus in persoon is door het treurspel Aran en Titus, dat een klassiek thema in alles behalve klassieke stijl behandelt, zó overdonderd, dat hij het hoogdravend werk met deze lof inleidt:
Die nooit gezeten heeft aan Griekse of Roomse dis,
Wijst nu de wereld aan wat dat een treurspel isGa naar eind762.
Alleen Johan de Brune de Jonge heeft, juist omdat hij bij de familie Vossius volleerd is in de theorie, de vrijmoedigheid om bewust met de klassieke leer te breken. Onderhand zit de Hollandse lucht zo vol antieke klanken, dat de priester Stalpaert van der Wielen nog Jezus een meisje laat nalopen, om haar te bekeren met de uitroep ‘Schone Goddin’. Iemand moet een steil protestant zijn als Oudaen om het vermengen van zulke mythologische termen met bijbelse stof openlijk in Vondel af te keuren. Namens de schoonheid is niemand tegen die wansmaak opgekomen. | |
[4]Tot het wezen van de renaissance hoorde het denkbeeld, dat kunst gedragen werd door wetenschap. Daarop berustten de proefnemingen van Leonardo, de metingen van Dürer, alle ontdekkingen, die de vorm kwamen vernieuwen. Het was de natuur, maar een natuur, waarvan de diepzinnige verhoudingen met stelselmatige studie doorgrond moesten worden. Leonardo's boek over de schilderkunst was dan | |
[pagina 203]
| |
ook allereerst een pleidooi aan het adres van de humanisten, om zijn werk toch niet voor een ambacht te houden. Daarom betoogde hij, dat de schilderkunst, die de zichtbare werkelijkheid weergaf, waarachtiger was dan de dichtkunstGa naar eind763. Door niet het toevallige alleen, maar het wezenlijke volgens eeuwige wetten voor te stellen, de ideale vorm te vinden, die boven het levend model uitging, de harmonie te benaderen van een vaste canon, verhief de beeldende kunst zich tot een wetenschap. Bij Vondel, die uitdrukkelijk perspectief en anatomie verheerlijkt, vallen zulke begrippen telkens te herkennen, want zijn eerbied voor de regels van de schoonheidsleer hangt met een humanistisch inzicht samen. En de woordspelingen, waar de dichter, zo goed als heel de Muiderkring, nooit genoeg van krijgen kan, beantwoorden aan de raadsels, die Leonardo bedacht, om zijn vernuft te bewijzenGa naar eind764. Vondel prijst de goudsmeden Lutma bepaald om de rebus in hun figuren:
De vader toont zich uitgeleerd,
Als hij uitvindingen schakeert,
En teelt een rijkdom van gedachten,
Dooreen gevlochten, daar de krachten
Der geesten op gespannen staan,
Om 's mans versieringen te râenGa naar eind765.
Zo heeft Spiegel naar zinnebeelden gezocht en een huis geprezen ‘vol schilderij, al beeldschrift zinrijk-tuchtig’Ga naar eind766. Eigenlijk zien dichters in de kunst meer onzichtbare gedachten dan aanschouwelijke beelden. Dit alles is op het zuiden gericht, op de geest van een Rubens, die, uit intellectuele kring afkomstig, luisterde naar programma's van de geleerde Gevaerts en zelf een kenner van de antieken was, zodat zijn grafschrift nog de archeologie vóór de schilderkunst vermeldde. Rafaël, die de Aeneis in het fresco van de Borgobrand uitbeeldde zoals Vondel in het treurspel van Gijsbrecht, had tenslotte zijn schilderen opgeofferd aan opgravingen en opmetingen van antieke monumenten. Bij ons werd Goltzius ereburger van Rome om zijn boek over Romeinse oudheden. Belezen landgenoten als de Utrechtse advocaat Arent van Buchel en de Haarlemse, later Leidse rector Scriverius verzamelden bij voorkeur doeken van Italjanen of VlamingenGa naar eind767. En de Utrechtse school met zo'n romanizerende inslag bleef het illustreren van de Metamorphosen even trouw toepassen als van Mander en Sandrart het aanbevalenGa naar eind768. Het was die klassieke kunst, waardoor Hooft en Vondel aangetrokken werden om de afhankelijkheid, die het beeld vertoonde van het woord. Cats' illustrator Adriaan van de Venne was door de Latijnse | |
[pagina 204]
| |
studie aan de schilderkunst gekomen, want antieke dichters gaven hem zulke verheven denkbeelden in, dat hij die wel moest voorstellen. Zo verzekert tenminste een gelijktijdig kenner, die het schilderij van de Zielenvisserij in het Rijksmuseum ophemelde met termen als verstand, geest en groot licht van wetenschap. Niet toevallig doet dit zinnebeeldig werk met breed formaat en dubbele horizon, waardoor zoveel mogelijk verschijnselen opgenomen konden worden, met zijn verstandelijk schema van het perspectief en de drie voorgeschreven kleuren bruin, geel en blauw voor de opeenvolgende lagen ons ouderwets aanGa naar eind769. Eerst schrijver en dan pas schilder, tekende van de Venne ontwerpen voor prenten, die zijn broer uitgaf, met wie hij aan de dichtbundel De Zeeuwsche Nachtegaal meewerkte. Zou het academisme van Carel van Mander ook al niet de ontwikkeling van Frans Hals een tijd tegengehouden hebbenGa naar eind770, dan toch zeker alles behalve bevorderd. Het geleerde Leiden gaf geen schilder een bestaan buiten de gladde fijnschilder Dou, die door het publiek zo om zijn ‘netheid en de curieusheid’ werd bewonderdGa naar eind771. Het kapiteel met zelfportret, dat hij onder een echtpaar zette, lijkt bedoeld als verwijzing naar de oudheidGa naar eind772. Abraham de Vries vertoonde op zijn zelfportret het boek De arte picturae naast een palet (Amsterdam). In de geest van zijn leermeester Lastman, die overliep van antikwiteiten, deed Rembrandt eerst aan het voorstellen van geleerden mee, begraven onder boeken, maskers, beelden en aardbollen; maar de schilder was eerder aan dromende figuren verwant, zodat zijn Flora weinig klassiek uitviel en zijn sibyllen of Minerva's louter kostuumstudies werden, als het geen weelderige stillevens warenGa naar eind773. Rembrandt beperkte alle kennis tot waarneming van zijn omgeving en sprong met de antieken even vrij om als Shakespeare. Dat de meester, eerst aan de universiteit ingeschreven en vermoedelijk voor de studie bestemd, het geleerde Leiden verliet, zegt genoeg over de richting van zijn geest. Hij liet olympische goden door geuzen verdrijven, zegt een FransmanGa naar eind774, en zijn tekeningen, het spontaanste en intiemste deel van zijn scheppingen, leverden samen niet één allegorie. Enkel een paar keer in zijn leven werkte hij voor een uitgever. Zo illustreerde hij in 1633 Der Zeevaart Lof een poespas van rederijkerij, met de ets Het Scheepje van de FortuinGa naar eind775; een tien jaar later werd het Spaans Heidinnetje mogelijk voor een spel van Tengnagel bedoeld; weer vijf jaar later moest zijn Jason en Creusa dienen bij de Medea van Jan Six, waarna vier prentjes in Piedra Gloriosa van de rabbijn Manasseh ben Israël volgden, terwijl zijn Faust met het hier vertoonde stuk van Marlowe samen- | |
[pagina 205]
| |
hingGa naar eind776. Dat hij op schilderijen, die gewoonlijk het toilet van Bethsabe worden genoemd, vrouwen uit Cats' Trouringh voorgesteld zou hebben, is afdoende weerlegdGa naar eind777. Ovidius, die hij volgens de regels van het atelier had leren kennen, verdween uit zijn verbeelding vrij gauw voor de Bijbel, het levende volksboek. Tussen 1631 en 1636 vielen zijn meeste mythologische werken, die allemaal vrij bleven van archeologieGa naar eind778. Het verwijt van anachronisme vergaat ons volslagen bij zijn boventijdelijke geest. Ganymedes, een huilend en van angst waterend kind, schreeuwt zijn moerstaal tegen de Latijnse retoriek uit. Wat de meester alleen in de wetenschap boeit, is een atelier-achtig opgevatte studeerkamer vol slordig slingerende papieren in de schemer. Schilderkunst en letterkunde zijn blijkbaar gescheiden werelden, waardoor het verklaarbaar wordt, hoe er geen land zo rijk is aan schilders en zo arm aan berichten over die kunstenaars als HollandGa naar eind779. Niet alleen Rome en Londen namen uit onze overvloed schilders op, maar Oostenrijk wel een volle honderdGa naar eind780. In ruimer zin dan Huygens het bedoelde, werd de wens vervuld, dat Rembrandt hier een nieuw Rome zou bouwen, toen de meester opdrachten uit Italië kreeg, waarvoor Jeremias de Decker hem in verzen kwam huldigen:
Zijn kunst-faem, over 't spits der Alpen heen gevlogen
Tot in 't roemruchtigh Room,
Doet zelfs Italiën staen zien als opgetogen
Aen zynen Tiberstroom.
Daer doet 'et duizenden de vlagge voor hem strijken;
Daer mag 't zijn streken vry
By die van Raphaël en Angelo gelijken,
Ja, streeftze bêi verby.
|
|