Schilderkunst en literatuur in de 16e en 17e eeuw
(1957)–Gerard Brom– Auteursrechtelijk beschermd[1]Het chronologisch aspect wordt versterkt door het sociologische. In de zestiende eeuw was de schilderkunst verbonden geweest met de hofgeest, waar onze meesters in de zeventiende van gingen vervreemden, terwijl de poëzie bij voorkeur de oude dienstbaarheid voortzette. De ene kunst groeide meer volks, de andere meer hoofs uit; en de maatschappelijke kring bepaalde vrijwel de plaats van een kunstenaar, zodat Vondel wel eens lager werd aangeslagen dan deftige rijmelaarsGa naar eind650. Er bestond een officiële litteratuur, om de machthebbers naar hun wens te bedienen. Daartoe hoorden allerlei heren, waarvan de dichtbundels door royale uitgaven vol lofverzen van vleiers een tijdelijke opgang konden maken. Huygens dankte zijn invloed niet het minst aan zijn hoge positie, die verklaarbaar hielp maken, dat Hooft graag de vormen van zo'n Haagse hoveling overnamGa naar eind651. Hij noemt zijn buitenhuis, waarin hij Den Haag beweert te ontlopen, wel Hofwijk, maar speelt toch weer met de naam Hofwijker Hof, omdat hij er een paleis in 't klein van wil maken. Hetzelfde spel vertoont Hooft op zijn slot, waar hij met Granida het hofleven schijnt te ontvluchten en waar hij zelf een soort hof houdt. Daarom kan de Drost niet rusten, voordat de Franse koning hem een riddertitel geeft. In Zeeland zijn de dichters burgemeesters of zo iets en volgen de voorname heer Jacob CatsGa naar eind652. Tegen zulke patriciërs opziende gaat Vondel er zich eerbiedig bij aansluiten. Er bestaat dan ook enige grond voor het verwijt van de socialist Herman Gorter, dat Vondel in zijn jeugd op een tweesprong gestaan heeft, die naar realisme of naar een ‘zwak en hol’ idealisme wees, en dan de regentenklas ging kiezen boven het volkGa naar eind653. Bredero lijkt een uitzondering op de regel, dat onze dichters klassiek gevormde heren zijn, wat Vondel ook wel niet is, maar tijdig zorgt te worden. Van de ene kant lijdt Bredero daaronder en zoekt hij vergoeding in zijn post als vaandrig, waardoor hij maatschappelijk mag stijgenGa naar eind654; van de andere kant verzekert het volkse van zijn wezen hem een kunst van vlees en bloed. De dichters nemen bij voorkeur de houding aan, of de poëzie hoogstens een ornament in hun bestaan vormt, dat | |
[pagina 178]
| |
ze zich in hun weelde kunnen veroorloven. Schilderen is een vak, dichten een liefhebberij, waarvan, heeft Carel van Mander gewaarschuwd, de schoorsteen niet kan roken en waarin dus niet meer dan een ‘eerlijke tijdkorting’ of een bezigheid voor ‘ledige uren’ gezien mag worden. Huygens, die elk uur van elke dag weet te gebruiken en voorbeeldig werkzaam blijft tot zijn negentigste jaar, verontschuldigt zijn Korenbloemen voor de degelijke landgenoten als een onschadelijk ‘onkruid’ tussen de tarwe, zoals de predikant Lodenstein zijn bundel braaf zal rechtvaardigen met de titel Uitspanningen. Laat Huygens zich door Thomas de Keyser portretteren, dan is het natuurlijk niet de dichter, die moet uitkomen, maar de secretaris van de prins, zoals hij zijn macht over een ambtenaar uitoefent. Dit alles betekent geen persoonlijke ijdelheid, het past bij de politiek van een opkomende staat om zich tegenover grote landen volgens de regels van de wereld te laten gelden. Al schijnen directe voorstellingen van onze landsgeschiedenis door schilders zeldzaam, onwillekeurig houdt de staatkunde min of meer voeling met de kunst en geeft nu en dan opdrachten. De schitterende intocht van een kardinaal Infant binnen Antwerpen in het jaar 1635, waarbij niemand minder dan Rubens de feestelijkheden leidde, werd als een uitdaging beantwoord door Amsterdam, dat drie jaar later Antwerpen bij de ontvangst van de Franse koningin zocht te overtreffenGa naar eind655. De Hollandse stad gaf als herinnering een monumentaal plaatwerk Medicea Hospes uit, waarvoor Barlaeus de Latijnse tekst en Vondel de vertaling mocht leveren met zestien prenten van knappe graveurs en waaraan het gemeentebestuur de kapitale som van negenduizend gulden besteedde. Maar dit kostbaar gedenkboek was niet het voornaamste levensteken, want een hele reeks geschilderde groepen tot de Nachtwacht toe danken aan de historische plechtigheid, waar alle schutterijen in volle praal bij paradeerden, hun ontstaanGa naar eind656. Die schuttersstukken zijn heel wat oorspronkelijker en levendiger uitgevallen dan de retoriek, waar onze dichters bij dezelfde gelegenheid toe oversloegen. Hier dringt een vergelijking tussen beide kunsten zich wel onweerstaanbaar op. De schilders zaten aan het ambacht verbonden, al was het maar door een natuurlijke arbeidsverdeling, waarbij ze meermalen aan één doek samenwerkten, zodat de een het landschap van de ander stoffeerde met figuren. Dit gemeenschappelijk handwerk verschilde wezenlijk van het wijsneuzig ‘betuttelen’, dat de schrijvers elkaar met meer of minder hoffelijkheid wel eens deden. Als er verschillende handen aan hetzelfde schilderij bezig waren, groeide immers de | |
[pagina 179]
| |
kunst organisch uit de gemeenschap. Niet alleen hielpen leerlingen de meester, zodat een atelier iets had van een fabriek, maar ook volgden zoons de vader op, om de firma aan de gang te houden. Wat een vanzelfsprekende groep vormden families als die van Hals en van de Velde! De litteratuur gold daarentegen voor de persoonlijke gave van een enkeling, die in zijn muze geloofde. Zo erfden de dochters van Roemer Visscher niet zijn pit en maakten meer de indruk poëzie te zijn dan poëet. Een schilder met zijn winkel was, zoals Rembrandt in zijn proces te horen kreeg, ‘maar een schilder’Ga naar eind657. Een Duits vakgenoot verweet hem, alleen met lager volk om te gaan, en een Italjaans kunstkenner maakte hem bepaald tot grief, zijn penseel aan zijn vuile jas af te vegen. De levenstragedie van Rembrandt bestaat tenslotte hierin, dat de schilder, toen hij met een burgemeestersdochter getrouwd was, zich tot de maatschappelijke rang van onze dichters wou opwerken. Hoe opzichtiger hij zich op pralende zelfportretten uitdoste, hoe plomper en lomper hij feitelijk voor de dag kwam, zodat we hem pas helemaal zich zelf vinden, als hij eindelijk, door het leven wijs geworden, uit de ontvangzaal in zijn werkplaats is teruggekomen. De spanning tussen zijn omgeving en zijn aard lag eigenlijk al voorspeld in Huygens' opmerking, dat de Leidse molenaarszoon er als een kerel achter de ploeg uitzag. Zijn vroege portretten vertonen pijnlijk de moeite, die hij deed, om iets erg beschaafds voor te spiegelenGa naar eind658. Blijkbaar wil hij in zijn eerste Amsterdamse tijd wedijveren met Rubens. Als hij zijn eigen huwelijk vereeuwigt, zorgt hij een pauwegerecht op tafel te zetten. Wat doet menselijker aan: Saskia overvol parels of Hendrikje in haar hemd? Rembrandt persoonlijk met een pluim op zijn muts en een keten om zijn hals of Rembrandt later met een stoppelbaard boven zijn kiel? Zo wordt hij de echte Rembrandt, een heel ander wezen dan Rubens, die als diplomaat in het buitenland optrad, zo dikwijls hij, in alle talen even vlot converserend, het portret van de ene vorst na de andere penseelde. In 't hartje van Holland daarentegen stond van enkele schilders zoals de om zijn schandalen veroordeelde Torrentius bij wijze van bijzonderheid uitdrukkelijk vermeld, dat ze ‘mijn Heer’ genoemd werdenGa naar eind659. Het zegt genoeg over de rest. Onze schilders waren geen slag mensen als Italjanen, die voor een plaats ergens aan het hof zorgden. Alleen bij uitzondering staan er een paar voor onze eenvoudige verhoudingen voorname personen onder de kunstenaars bekend zoals de Leidse burgemeester van Swanenburch, de eerste leermeester van Rembrandt, of de Leidse stadsadvocaat Pieter van Veen, een broer van Otto Vaenius, die leermees- | |
[pagina 180]
| |
ter van Rubens is geweest. Mancadam was burgemeester van Franeker, Albert Cuyp regent in Dordrecht, waar deze kunstenaar door zijn familierelaties de nodige patriciërs stijf in het zadel met een Italjaanse achtergrond moest portretterenGa naar eind660. In Delft werden sommige heren al gauw lid van het wel verburgerlijkt LucasgildeGa naar eind661. Maar wat betekenden zulke enkelingen op ontelbare schilders? De meesten hadden zich maatschappelijk te handhaven met het eerste het beste baantje, hetzij als kunsthandelaar (zelfs Rembrandt moest ondervinden, hoe het voordeliger was werk van vreemden te verkopen dan eigen werk te scheppen) of - arme van Goyen! - als mislukt speculant. Jan Steen en Jan Wynants werden herbergier, Pieter de Hooch kamerknecht, Pieter Janssens Elinga en Michiel Nouts gingen voor de kost op bruiloften vedelenGa naar eind662. Dat Jacob Ruisdael nog tegen zijn vijftigste jaar in het buitenland medicijnen studeerde, en, om zijn vader te onderhouden, nooit trouwen kon, is niet zonder tranen verlopen. Thomas de Keyser had een handel in blauwe steen nodig voor zijn bestaan, van der Heyden moest brandmeester zijn, van Cappelle was tenminste zo gelukkig om een welvarende karmozijnververij te drijven. Verschillenden grepen in hun wanhoop van alles aan, om maar boven water te blijven, wat lang niet altijd lukte. Ruisdael was getuige bij het trouwen van Hobbema met een dienstbode; en zijn vriend werd tenslotte van de armen begraven, zoals Frans Hals in het armenhuis gestorven was en zoals de lakei Aert van der Neer berooid eindigde en zoals Esaias Boursse omkwam als matroos. De vrouw van de vruchtbare etser en schilder Adriaan van de Velde hield een kousenwinkel, terwijl Filips Koninck een baantje bij de veerdienst kreeg, Brizé concierge werd van de schouwburg en Jan Victors als ziekentrooster naar de Oost trok, waar hij kwam te sterven. Buiten het rijke Amsterdam ging het al weinig beter, zodat Barent Fabritius even arm in Leiden eindigde als de tot het midden van de negentiende eeuw vergeten Vermeer in Delft. Dat volkje geniale armoezaaiers stond te laag aangeschreven om mee te tellen. Frans Hals werd door Huygens, Jan Steen door Sandrart doodgezwegen. Meesterstukken, die tegenwoordig niet kunnen verhuizen, zonder dat hogeschool en effectenbeurs en soms parlement er samen aan te pas komen, werden in een rommelige kamer geborsteld en in een obscure kroeg verkwanseld. De werken van Aert van der Neer, die door schuldeisers vervolgd werd, tot hij bankroet ging, stonden in zijn nalatenschap gemiddeld op drie gulden geschat. De schilderijen van Vermeer dienden om zijn brood bij de bakker af te betalen. Van geen Hollands meester kon | |
[pagina 181]
| |
gezegd worden als van Zurbaran, dat hij schilder van de koning was en koning van de schilders, toen schrijvers in 1629 getuigden, dat het schilderen werkelijk onder de vrije kunsten hoordeGa naar eind663. Als volleerd hoveling aan het Spaanse hof, het statigste van de wereld, was de geboren Hollander Moro indertijd tot een heel ander soort portrettist uitgegroeid dan de vrijgevochten en losgeslagen Frans Hals, bij wie de bravour alle etiquette overwon. Onze schilders leken de watergeuzen van hun tijd, hun wereldje had veel van een bohêmeGa naar eind664. ‘Hoe schilder hoe wilder’ zei het spreekwoord; en Rembrandt maakte van de vrijheid, die hij boven de eer bekende te stellen, een ruim gebruik. Zijn proces met de trompettersweduwe, aan wie hij trouwbelofte gedaan zou hebben, en de kerkban over zijn huishoudster Hendrikje samen met zijn weelderige koopzucht en zijn noodlottige veiling hielpen verklaren, waarom het deftige publiek hem langzamerhand aan zijn lot overliet. Willem van de Velde Sr. was nauwelijks van zijn tochten aan boord bij Tromp, waar hij zeeslagen te schetsen had, teruggekomen, of hij kreeg een notariële verklaring thuis met de boodschap, dat zijn dienstmeisje en een vriendin van zijn dienstmeisje allebei een kind van hem haddenGa naar eind665. Zeker, italjanizerenden als Both en Berchem hadden het best; er was ook vraag naar Noorse watervallen, die Ruis-dael noodgedwongen leverde, al had hij ze nooit gezien, ofwel naar Alpengezichten. Maar een Hercules Seghers, opgaande in grootse verbeeldingen, kwam ellendig om. De kunstbezitters vonden nog altijd de Italjaanse school van de zestiende eeuw alleenzaligmakendGa naar eind666, toen onze oorspronkelijke meesters naar de natuur keken in plaats van welke verplichte voorbeelden ook. In Zuid-Nederland kon een schilder het verder brengen, zodat David Teniers de Jongere in 1657 van adel werd onder de tekenende voorwaarde, dat hij geen schilderijen meer verkopen of tentoonstellen zouGa naar eind667. Hij mocht zijn vingers aan geen geld vuil maken, wat wel niet nodig meer was. Zullen we 't nu achteraf betreuren, dat we bij ons het einde van de zeventiende eeuw moeten afwachten om een Adriaan van der Werff ridder te zien worden zoals de Drost van Muiden? Aan een Sir Alma Tadema of een Baron Leys heeft de kunst weinig te winnen; en het uitblijven van succes in hun eigen tijd heeft onze meesters - hoe verschrikkelijk het ook is om die tragische verhoudingen vast te stellen - juist de eeuwigheid verzekerd, omdat ze zich zuiver naar hun eigen aard konden ontwikkelen. De krachtkerels, die een paar vakken tegelijk konden waarnemen, werkten midden onder hun volk en midden in het leven. | |
[pagina 182]
| |
[2]Frederik Hendrik liet zijn hof naar de zin van Franse gezanten inrichten; maar werd de toon voornamer dan onder Maurits, toen drinken en vechten gewoon was geweest, de nieuwe stadhouder stond tegenover Hollandse schilders even vreemd als Frederik de Grote tegenover Duitse schrijvers, die niet hoffähig genoeg leken. Van welke stadhouder kan trouwens gezegd worden, dat hij de schilders van zijn land zo na stond als de Spaanse koning, die met Velasquez op de steiger van zijn buitenhuis klom, om de vordering van het werk te volgen? Waren de Oranjes ooit liefhebbers van onze kunst geweest als Filips II, die panelen van Jeroen Bosch verzamelde, of als Rudolf II, die Bruegels werken redden mocht, we zouden Cuyp niet in Engeland hoeven te zoeken. Maar ze gaven zó weinig leiding aan ons cultuurleven, dat Maurits de tapijtkartons van Orley, die hij pas gekregen had, door Jordaens in olieverf liet kopiëren, wat even ouderwets als stijlloos en alles behalve vaderlandslievend heten mocht. Toen vreemde adel om het Haagse hof heen zwermde en er weelderige vormen van het buitenland invoerde, ging een franskiljonse mode bij de bovenlaag van de samenleving onze volksaard bedreigen. De bijdrage, die de residentie aan onze eigen beschaving gaf, bestond alleen in verruiming van de gezichtskring en verfijning van de smaak. De in Rome gevormde kosmopoliet Honthorst, die binnen het deftige Utrecht kinderen van voorname families en zelfs vorstelijke personen tekenles gaf, kreeg door Huygens' bemiddeling het hof te portretterenGa naar eind668. Landgenoten werden hoogstens fatsoenlijk gevonden, als ze van de academische richting waren. Een Adriaan van de Venne mislukte als hofschilder en greep dan tijdig taferelen uit het volksleven aan. Naar de Pastor Fido van Guarini mochten Abraham Bloemaert en Poelenburg en meer italjanizerenden een rij schilderijen maken, waarna weer twaalf andere kunstenaars Romeinse keizers hadden af te beelden. Dat Holland een oorspronkelijke kunst aan het scheppen was, die de wereld zou trekken, begreep het hof evenmin als dat ons volk er een eigen karakter op nahieldGa naar eind669. Gonzales Coques werd uit Antwerpen gehaald, om Amalia van Solms te schilderenGa naar eind670. Rasechte Hollanders kwamen voor zo'n werk niet in aanmerking; en portretteerde van der Helst later de weduwe van Willem II en ging hij haar in miniatuur trots vertonen op zijn zelfportret, dan schijnt de opdracht niet eens door het hof gegevenGa naar eind671. Huygens, die voor de keus van zulke schilders verant- | |
[pagina 183]
| |
woordelijk was, had als kind leren tekenen, omdat het anders onmogelijk heette schilderijen te beoordelen, want beroemde geleerden maakten zich met hun uitspraken over kunst belachelijkGa naar eind672. Als hij evenals zijn broer voor de jonge Rembrandt poseerdeGa naar eind673, tenslotte kwam hij toch bij de handige Duitser Netscher terecht. We zien aan Huygens, dat hij als diplomaat gewoon is zijn gedachten hoffelijk te verbergen, wat klopt met zijn omhullende stijlGa naar eind674. Zo chic van Dijck een Frederik Hendrik als een onweerstaanbare salonheld voorstelde, kon geen Hollander het klaarspelen; en daarom liet Huygens zijn eigen portret met vijf kinderen in medaljons, verbonden door putti, om zich heen maken door Hanneman, die de trouwste volgeling van zo'n wereldberoemde hofschilder van Dijck heette. Met de stukken valt aan te tonen, dat onze dichters, waar ze 't voor zeggen hadden, niet bepaald de beste schilders voor hun portret uitkozen. Hooft nam de Duitse Sandrart, Cats bevoorrechtte Mytens, Huygens Hanneman, alle drie weer Miereveld, een gunsteling van de Oranjes en hun kringGa naar eind675. Dat hij geen koppen uit het volk voor zijn studies verwerkte, gold voor aanbeveling, omdat hij zo zijn deftige modellen niet in gezelschap van Jan en alleman brachtGa naar eind676. Van Tesselscha, als rijpe vrouw op haar mooist, bestaat helemaal geen portretGa naar eind677. Het kan haar karakter misschien beminnelijker maken, maar verder bevestigen, hoe de Muiderkring teerde op de smaak van een vroeger geslacht, want zij staat uitsluitend op een tekening van Goltzius afgebeeld. Huygens hield wel voeling met levende kunstenaars, maar liefst met zuidelijke meesters. Zo raadpleegde hij Rubens over de bouw van zijn huis en bestelde bij die ‘onvergelijkelijke’ meester een schoorsteenstuk voor de prins, om na de vrede weer met Vlamingen te onderhandelen over het versieren van het Huis ten Bosch, al begreep de calvinist dat het onderwerp hun ‘trop Huguenot et Orangeois’ zou zijn. Toen Gaspar de Crayer dan ook weigerde, werden vier Antwerpenaars gewonnen, waarmee Huygens al eerder contact had en waaronder twee uitersten waren, namelijk de protestant Jordaens en de jezuïet Daniël Seghers, ter ere van wie Huygens zo goed als Vondel verschillende gedichten schreef, terwijl deze bloemenschilder ook kostbare geschenken van de prins en de prinses ontving. ‘De blommen, die hij 't leven gaf, die zullen hem het leven geven’, roemde HuygensGa naar eind678. Wel had de dichter aan de jonge Rembrandt een opdracht bij het hof bezorgd, namelijk een reeks Passieschilderijen, waar de meester volle tien jaar over deed, omdat zo'n wedijver met Rubens hem op de duur niet meer boeide. Maar Rembrandt hield teveel van zijn vrijheid | |
[pagina 184]
| |
om ooit een hofschilder te worden. En toen de mode hier het buitenland naliep, werd hij altijd meer oorspronkelijkGa naar eind679. De grote man in Den Haag wordt Jacob van Campen, die het huis van Huygens bouwt evenals het Amsterdams stadhuis, waar Rembrandt niet zal aarden, wanneer Jordaens daarentegen Huygens een paar verzen vraagt om er aan de wand te schilderenGa naar eind680. Den Haag heeft even weinig kunstenaars voortgebracht als Rome en heel wat minder kunstenaars aangetrokken. De hofstad volgt de vreemde smaak, zonder een eigen kunst te scheppen. Daarom moet de Oranjezaal onder leiding van Jacob van Campen en onder toezicht van Huygens vooral door drie leerlingen van Rubens beschilderd worden. Wat zou Rembrandt hier doen in zo'n parade van paarden en wapens, vlees en geraamten, tamme leeuwen en saaie emblemen, dansende putti en zwevende deugden, wapperende mantels en feestelijke effecten, rollende tranen en slingerende kransen, één en al triomf van de schijn? Niet toevallig wordt de beschrijving van zulke reusachtige lappen aan een vijfderangsdichter overgelatenGa naar eind681. De énige schrijver, die, voorzover we weten, een boven de gebruikelijke rariteiten of curiositeiten uitgaande kunstverzameling hield, was behalve Huygens de Amsterdamse burgemeester Jan Six. Na zijn huwelijk met Margareta Tulp, in dezelfde tijd als Rembrandts samenleving met Hendrikje, brak hij zijn vriendschap met de meester af, liet zijn vrouw portretteren door Govert Flinck en scheen, hoe hoog ook aangeschreven als kunstkenner, weinig oog te hebben voor de later ontwikkeling van RembrandtGa naar eind682. Historieschilderijen, hetzij bijbels of mythologisch, in breed formaat moesten de woonkamers van de rijken vullen. Onze landgenoten gaven daarvoor, had Carel van Mander al geklaagd, te weinig gelegenheid, zodat de schilders maar ‘de sijd-wegh der Consten, te weten het conterfeyten na 't leven’ kozen, waardoor ze nooit ‘ter hooghster volcomenheyt’ kwamenGa naar eind683. De officiële wereld, onze meeste dichters inbegrepen, zwoer bij dit oordeel, dat een doodvonnis over Rembrandt inhield. Werken uit Rubens' school waren welkom in de weelderige buitenhuizen, waar ze met hun kleurige achtergrond de ruimte hielpen vergroten en verhelderen. Vondel roemde daarom tot in zijn Bespiegelingen van God en godsdienst drie Vlaamse meesters bijeen: Daniël Seghers, Snijders en natuurlijk RubensGa naar eind684. Alleen hingen de doeken dikwijls lijst aan lijst als een postzegelalbum, waarbij de volledigheid het moest doen. Maarten Kretzer was een maecenas, die veel italjanisten en erg weinig Hollanders uitkoosGa naar eind685. Een ontwikkeld regent tekende in zijn herinneringen geen woord aan, dat belangstelling voor het kunstleven zou kunnen be- | |
[pagina 185]
| |
wijzenGa naar eind686. Eén Amsterdams zakenman had een grote verzameling van onze beste meesters, maar hij was zelf een oorspronkelijk schilder en wel Jan van de Cappelle. Anders waren mooie Ruisdaels te vinden bij een eenvoudig man als Spaaroogh, concierge van de Bank van Lening, die een prachtcollectie wist te vormen van waarschijnlijk erg laag geprijsde meesterwerken. Vondel, die al vroeg wist, hoe de vleilust ‘der dichtren erfgebrek’ uitmaakteGa naar eind687, sprak kunstbezitters naar de mond, om hun schatten op te hemelen. Hij heeft schilderijen verheerlijkt, die Amsterdam voor het Engels hof bestemde; en waren het geen werken van Italjanen, dan imitaties daarvan, want hij vierde uitdrukkelijk de ‘Italjaanse’ trant van kunstenaars, die ‘de Ouden’ navolgdenGa naar eind688. De ontelbare doeken, die Jan Vos, alleen om de kopers te dienen, met rijmen behing, waren heel zelden in Hollandse stijl, omdat hij bewust ‘het penseel, geliefd van alle Groten’ ophemeldeGa naar eind689. ‘Dikwijls gedwongen na de gewoonte dezer ellendige tijden tegen hart en zin mede een blaadje aan een slechte laurierkrans te geven’, gebruikten de dichters grote woorden voor alle werkenGa naar eind690. Dat onze schilders een schrijver in de arm namen, om hun werk aan het publiek bekend te maken, zou begrijpelijk genoeg zijn; maar de schrijvers prezen liever vreemde kunstenaars, waarvan de roem door de wereld verzekerd was. Zelfs de vaderlandsliefde werd in de poëzie nog antiek uitgedost; en toen onze schilders niet minder dan onze zeelui de wereld veroverden, bleven onze schrijvers zich vastgraven in het oude. De verzen, die Hooft bij schilderijen leverde, vertoonden meer begrip van het onderwerp dan gevoel voor de uitbeelding, omdat hij naar onze schilderkunst nooit omzag en in heel zijn vorming eenzijdig litterair bleefGa naar eind691. Hij vertelde aan Tessel, dat zijn stiefdochter op het portret volgens zo goed als iedereen te lelijk was weergegevenGa naar eind692, wat eenvoudig wil zeggen, hoe de smaak in zijn kring door een flatterende van-Dijckmode aangestoken was. De kosmopoliet Sandrart mocht Hooft en Coster en Vossius en Barlaeus portretteren evenals Vondel, die deze Duitser met verzen overstelpte als het ‘versiersel’ van Amsterdam. Vondel prees trouwens meestal middelmatige schilders en Sandrart was zijn held, omdat hij ‘den groten Rafel volgt en spant de schilderkroon’Ga naar eind693. Maar alle schuttersstukken in het Rijksmuseum boeien meer dan dat van Sandrart, die de kerels als poppen voorstelde en tenminste zo wijs was om ze rondom een grauw borstbeeld te groeperen, waardoor ze wat minder doods aandeden. Bij de gloeiende Nachtwacht bewijst zo'n doek, dat niet meer is dan doek, hoe blind onze schrijvers voor onze schilders waren, wanneer ze het | |
[pagina 186]
| |
Hollands genie aan een praatjesmaker van over de grenzen hebben opgeofferd. Hij moest zelfs de titelprent ontwerpen voor de Nederlandse Historiën; en door mannen van het woord voorgelicht, poseerde de hoge wereld voor die aangewaaide modeman, terwijl de énige grote geest, die zich door Frans Hals liet portretteren, een buitenlander was als Descartes. Het verwondert niet te veel, dat de Schuttersmaaltijd van Van der Helst en het gelijktijdig schutterstuk van Govert Flinck verzen van Jan Vos meedroegen, maar dat de Nachtwacht in een stille eenzaamheid is gebleven. Toen de schilders in 1654 feestvierden, waarbij Vondel zich niet onbetuigd liet, bralde Thomas Asselijn in een gedicht ter ere van Amsterdam: ‘Hier is de beurs en 't geld en liefde tot de Kunst!’ Dit was de officiële toon, wanneer de schoonheid in dienst van de openbare macht werd verheerlijkt, en die toon kwam alles behalve overeen met de werkelijke scheppingskracht van onze levende meestersGa naar eind694. Dat onze schrijvers ooit de gelijkwaardigheid, laat staan de meerderheid, erkenden van de schilders in hun omgeving, blijkt nergens, al kwam er bij gelegenheid een luidruchtige verbroedering zoals Vondels kroning door leden van St. Lucas, die hem altijd klaar vonden om reclame te maken, zelfs bij de veiling van een collectie doeken, die al gauw kopieën bleken te zijn, wat de dichter helemaal niet in de gaten hadGa naar eind695. Dit gebrek aan onderscheidingsvermogen was vrij algemeen en Rubens beklaagde zich, dat het Franse hof, koningin Maria de Médicis inbegrepen, hoegenaamd geen besef had van kunst, en schreef zijn vereerde Spinola juist zoveel smaak toe als een kruierGa naar eind696. Intussen gaven al die kopstukken hem toch opdrachten in overvloed, wat Hollandse heren aan onze meesters niet deden. Franse schrijvers bewezen ook weinig of geen kijk op kunst, een Saint-Simon evenmin als een Fénelon, terwijl Bossuet nog betoogde, dat de schilderkunst, door de natuur na te volgen, zich de mindere toonde van de poëzieGa naar eind697. Huygens wees in hoofse richting, door historieschilders hoog boven landschapschilders te stellen, en Vondel verheerlijkte allerlei reuzelappen, wanneer ze één voorwaarde vervulden:
De Schilderkunst zocht stof bij Groten, niet bij
kleinen,
Uit Gods gewijde blaên en d'oudheid der RomeinenGa naar eind698.
Het eerste woord, waarmee zijn treurspel Adam in Ballingschap werd ingeleid, was het onvermijdelijk wachtwoord ‘historieschilderij’. De ‘grootheid’ van de figuren bepaalt voor hem immers het treurspel, want alleen een blijspel mag | |
[pagina 187]
| |
mensen uit het dagelijks leven weergeven. Kon Elckerlijc nog een burger, Mariken van Nieumeghen een eenvoudig dorpskind voorstellen, de helden van Hooft en Vondel dienen vorstelijk bloed te hebben ofwel door de bijbelse geschiedenis geadeld te zijn, omdat ‘de treurstijl allerhoogst op geluk en ongeluk der Groten draaft’Ga naar eind699. De Amsterdamse schouwburg schikt dan ook alle figuren om een vaste troon, wat Vondel hiermee toelicht, dat de groten er de mensen komen leiden. ‘Grieken en Latijnen voerden hunne treurrol koninklijk uit, en stoffeerden de personaadjen met pracht en praal van gewaden en sieraden, gemanierde hovelingen en staatjofferen en allen vorstelijken toestel’Ga naar eind700. Daarom zorgde hij ook te vermelden, dat de hemel in Lucifer een paleis voorstelde. Hij wou ‘geen kost voor slechte luiden, maar edelmoedigen, die hoofse spraak verstaan’Ga naar eind701. Want de ‘welstand’ of het decorum was voor hem niet minder dan voor Carel van Mander de maatstaf voor allesGa naar eind702. Die gewilde hofstijl viel in onze republiek, waar de regenten zelf opkomelingen waren, dikwijls onecht uit, zodat de oude Vondel even erg als de jonge Rembrandt kon detoneren. Een openbaar geval van slechte smaak, waarvoor de burgemeesters samen met de opgeblazen Jan Vos verantwoordelijk waren, kwam bij de feestelijke ontvangst van een Engelse prinses voor. Deze dochter van Karel I werd onthaald op levende beelden, die haar vader op het schavot te zien gaven; en het publiek merkte als een sensatie haar afschuw bij dit gruwelijk tafereel opGa naar eind703. Glimlachend noemde Vondel intussen zijn stad te voornaam om naar een herdersspel te komen kijken, dat hij bij gelegenheid had gedicht; en in volle ernst ging Gerard Brandt de burgerij geruststellen: het stuk was ‘niet te plat noch plomp van toon’Ga naar eind704. Granida, Leeuwendalers, heel de pastorale poëzie stond zo ver mogelijk van wat Bredero het klootjesvolk noemde, dat vanaf Bruegel toch allerlei schilderijen had gevuld. Wat konden onze dichters ook wel voor moois aan Adriaan Brouwer of Ostade vinden? Gingen die dichters hun toon altijd ‘hoogdravender’ opdrijven, de schilders hielden liever grond onder de voeten, desnoods door boers te stampen, al werden sommigen door de gangbare smaak gedwongen om zich bij de pastorale poëzie aan te sluiten en meisjes met bloemen in het haar te geven als Moreelse of kinderen met schaapjes en boog, die geen krulkapsel en satijnen rok uitsloten, zoals Dirk Santvoort voor het salon vertoonde (Amsterdam). Hooft verontschuldigt zich voor het noemen van burgerlui in zijn Historiën, Bredero is en blijft met oog en hart schilder, als hij na zijn romantische spelen, die in hoofse kringen zweefden, liever straattypen opvoert, waarbij ieder- | |
[pagina 188]
| |
een zich stiekem zit te verkneukelen. In het algemeen raken de schilders veel dichter aan het volk, getuige Jan Steen, die bij een bijbels of mythologisch geval onwillekeurig het huis-bakken rederijkerstoneel van zijn tijd benadert. Enkel een zelf schrijvende Lairesse zal zo'n onderwerp behandelen met de statie van een hoftheaterGa naar eind705. Majesteit is bij de schilders gewoonlijk ver te zoeken; verreweg de beste koning van Rembrandt is de meest menselijke: Saul overweldigd door de muziek van een jodejongetje. Het monumentale ligt onze meesters niet - waar zouden ze 't ook vandaan halen? -, ze vinden hun kracht eerder in het intieme. Dus gaan dichters en schilders wezenlijk uiteen. Geven de schilders zich eenvoudig zoals een Hollander is: burgerlijk en huiselijk, de dichters doen zó deftig en plechtig, dat ze over genrestukken vol doodgewone dingen heenkijken, waar boeren hun kamer mee mogen versieren. Een Drost van Muiden, een Secretaris van de Prins hebben verhevener sferen op het oog dan de huiskamer. De schilderkunst is naar hun opvatting de verkeerde kant uitgegaan. Werden de vijf zintuigen bij een humanist als Goltzius nog voornaam uitgebeeld door een meisje, dat haar minnaar achtereenvolgens een vrucht liet proeven, een bloem ruiken, een lied horen, tenslotte met een enkele vinger naar haar vinger tasten en tegelijk in haar wijkende ogen zien (Rotterdam), Jan Miense Molenaer vertoont de grofste voorstellingen (Den Haag). Nu dichters de hoge bedoelingen van regenten onder woorden hebben te brengen, verklaart Vondel met ophef, dat een burgemeester persoonlijk de onderwerpen voor de schilderijen in het stadhuis aangegeven heeft, alsof de schoonheid daarbij moet winnen. Zijn verzen begroeten Amsterdam als een nieuw Rome, het stadhuis als een Kapitool, de burgemeesters als Consuls. Deze verbeelding betekent geen dichterlijke vorm zozeer als de ideologie van een imperialisme, waarbij elke machthebber zich met antieke termen moet dekken, om zijn aanspraken op veroveringen in oost en west te wettigenGa naar eind706. Ferdinand Bol en Govert Flinck weten zich naar dat politiek program te schikken, Rembrandt kan het niet en bouwt een wereldrijk, dat het koloniale zal overleven, omdat het een rijk van de geest is, meer vaderlands dan de beide Indiën. Zo beantwoordt hij niet aan de verwachting van Huygens, dat hij de roem van Rome naar Holland gaat overplanten, maar hij laat een oorspronkelijke schoonheid opgroeien uit ons eigen leven. Daarom zal een schrijver als Andries Pels hem de eerste ketter in de kunst noemen. Als dichters eens in een spotlied of kluchtspel de volkstoon treffen, tonen ze opzettelijk af te dalen. De natuur | |
[pagina 189]
| |
dringt Huygens' Scheepspraat heerlijk over aangeleerde vormelijkheid heen, alsof de hoveling zich deze keer van zijn paard voelt beuren en op de schouders van juichende matrozen de bevlagde stad door laat dragen. Vondel legt zijn Rommelpot een straatzanger in de mond, ‘om op de brug te zingen’. De brug is het Amsterdamse leven op zijn drukst, waar het rumoer van de ene kant naar de andere overslaat. Hier klinkt de ziel van de stad mee, hier komen de elementen los als bij een feest, wanneer de mens eenvoudig menselijk durft doen. Dit betekent voor de Muiderkring ongeveer een vastenavondspel met bedachte vermomming in dialect, waardoor de afstand tot eigenlijke poëzie zó sprekend wordt uitgemeten, dat er tussen de scheldtrant van een hekeldicht en de jubeltoon van verheven reien hoegenaamd geen overgang bestaat. Schrijven Hooft en Huygens allebei een drastisch blijspel, dan moet het doorgaan voor een aardigheid achter de hand, zoals het hof in Florence zich ook wel veroorloofde. Een voornaam heer mag soms plat praten tegen zijn knecht, zonder zijn hoogheid in gevaar te brengen. Wij tegenwoordig kunnen op veilige afstand de avontuurlijke bedelaars bij Rembrandt, de vechtende boeren bij Adriaan Brouwer, de lawaaimakers bij Jan Steen esthetisch genieten, maar zulke typen zijn voor de tijdgenoten een maatschappelijk gevaar geweest, waartegen de natie zich in zijn opkomst diende te verweren. Wat ons een artistieke bevrediging geeft, leek toen een actueel gevaar. Daarom moest het verlopen zwerversvolk, zoals David Vinckboons het in al zijn woestheid vertoonde, wel uit het gezicht verdwijnen, toen Holland bij zijn groeiende welvaart de rampen van de oorlog vergeten wou. Rembrandt heeft zijn landlopers met rafelige lompen ook alleen in het begin van zijn leven geschetst, want de armoe was geen verschijnsel om eer mee in te leggen behalve voor schilderachtig contrast. Zo zet Emanuel de Witte naast een heer met scharlaken mantel en een dame in glanzend satijn uitgerekend een bedeljongen, die een aalmoes krijgt en smaakvol door een sierlijke haze-wind opgewogen moet worden (Rijssel). | |
[3]Er is in de wereld van plotseling rijk geworden geuzen een sterk verschil waar te nemen tussen vader en zoon. Jan van Hout was bij zijn opkomst nog zuinig gebleven en liet zijn nichtjes geen ‘courtisaanse manieren leren of 't joffertjen spelen’, maar ‘de handen uter mouwe steken, gelijk eerbare borgervrouwen gewoon zijn’Ga naar eind707. Roemer Visscher bespotte ook de ‘meiskens van de courtosye’ en de fatterige Pietjen | |
[pagina 190]
| |
Proper, die er zo verwijfd uitzag, dat de pastoor vroeg, wie van het paartje wel de bruid wasGa naar eind708. Huygens bestreed de kostbare mode in zijn Costelick Mal, toen Stalpaert van der Wielen, ook een aristocraat, het Vrouwelick Cieraet van Sint Agnes versmaedt dichtte, waar andere protesten op volgden. Hoe het de tijd was van rijke kleren, vertelde een klucht van Bredero:
Je most oock al anders gaan, wilie van een ander syn
bemint,
In iou geel, in iou wit, in iou root, in iou purper
satijne,
In iou fluweel, in iou kamelot, in iou karmosyne,
Dat's nou de nieuwe snof, de rechte slach, mijn
breur...Ga naar eind709
Schilders moeten de nieuwe modedracht vertonen, die een onbekend rijmer hekelt:
Stroojonckers, opgesmuckt, getooid als halve vrouwen,
Met wintvangbroeken trots 't groot braamzeil van Obdam,
Gestrikt, gequikt, gesiert gelijk een offer lam,
Of zulke die men op tooneelen kan beschouwenGa naar eind710.
Dit is de weelde, die Vondel in zijn Roskam erdoor heeft gehaald, toen er gebeurde wat Bredero zag aankomen:
Nu can 't verkeeren,
Want Boeren werden HeerenGa naar eind711.
Van Manders theorieën over het tekenen van ‘actituden’ stelden geen rederijkersleer alleen voor, ze wilden het zuidelijk gezelschapsleven hier overplantenGa naar eind712. Zulke modeprenten in woorden werden dan door etsen van Buytewech en schilderijen van Dirk Hals in beeld gebracht. Tegelijk met de tulpenzwendel in 1637 bewezen de statieportretten huis aan huis de pronkende overdaad, die het zelfbewustzijn van zoveel nieuwe heren moest te kennen geven. In die jaren leverden Frans Hals en Rembrandt tientallen portretten per jaar. Hun werken mogen bij de genade van het genie dikwijls meesterstukken zijn, waarin de mens onder de barbaar tevoorschijn kwam, er blijft aanleiding voor deze uitval van Flaubert, aan wie niemand te weinig kunstliefde zal toeschrijven: Le rage de se reproduire en portraits est un mauvais goût de parvenu, une manie d'épicier enrichi dans les affaires et qui aime à se considérer lui-même avec du rouge, du blanc et du jaune, avec ses breloques au ventre, ses favoris au menton et ses enfants à ses côtés. Op de portretten van echtparen lijkt de vrouw haar lompe man dikwijls in manieren vooruit, zoals we dat ook bij een volksmeisje opmerken, dat zondags met haar vrijer uit wandelen gaat. Volgens Potgieter, die alles in de gouden eeuw | |
[pagina 191]
| |
verguldt, hebben zulke vrouwen niet de minste ‘tint van overdrijving’, maar louter ‘gezond verstand op hun goedrond gezicht’. De waarheid is eerder, dat strenge preutsheid die huismoeders een strakke, koele uitdrukking geeft, waarbij ze evenmin mogen koketteren met een ijdele glimlach als de schilder ze met een hoofse houding durft flatteren. De man pakt bluffend uit, de vrouw houdt zich onderdanig stil. Zelfs de degelijkste Hollander Michiel de Ruyter laat in 1662 door Jur. Jacobson een familieportret maken als een salonheld met alle vormelijkheden van de Europese mode. Het davert erg hard in sommige gezelschapsliederen; en de feestvierende personen doen op schilderijen meermalen te luidruchtig om echte dames en heren te zijn. De overdaad, waarmee Rembrandt zich op vroege zelfportretten optuigt, de branie, die de eerste schuttersstukken van Frans Hals uithangen, het zijn allemaal levenstekens uit de groeitijd van Holland. De schilderijen zitten vol pralende typen als Roemer uit Moortje; en een Spaanse Brabander, de even berooide als blufzieke hidalgo, die in de eigen litteratuur van Spanje tot Don Quijote toe optreedt met een tandenstoker in zijn mond, alsof hij van een feestmaal kwam, terwijl hij feitelijk is uitgehongerd, schijnt belichaamd in Willem van Heythuysen, waar Frans Hals hem zo potsierlijk laat paraderen als de capitaine Rodomont uit Franse kluchten (Wenen). De personen gaan opzichtig werelds doen en de dames krijgen een gordelketting tussen hun vingers bij gebrek aan rozenkrans, terwijl een officier parmantig schuin moet staan met een arm in zijn dij, zoals Patinir iemand bij de Preek van Johannes (Rijssel) machteloos probeerde te vertonen. Iedereen wil anders voorgesteld worden dan hij is. Alles gaat met sprongen, zoals opeenvolgende portretten laten aflezen, waarop het uiterlijk fatsoen met de nodige pose geoefend wordt. Dezelfde Jan Miense Molenaer, die eerst Adriaan Brouwers boerenstukken nadeed, trekt tegen 1640 naar Amsterdam, om er de weelderige kostumering van Santvoort af te kijken; en Frans Hals zoekt tegelijk met Rembrandt een rustiger voornaamheidGa naar eind713. Willem van Heythuysen, die vroeger zo uitdagend met overgroot zwaard werd voorgesteld, krijgt nu een kalme zwier over zich, waar hij zo losjes met een zweepje in gedekt grijsbruine toon op zijn stoel zit te wippen (Brussel). Deze twee portretten van één persoon, het eerste geweldig groot, het tweede bescheiden van formaat, leren het verschil tussen prol en heer tasten. Frans Hals groeit met die ontwikkeling mee, zonder iets van zijn Hollands karakter te verliezen. We moeten ons de portretten voor de geest halen, die van Dijck aan het hof van Karel I penseelde, met hun uiterst slanke vingers, hun | |
[pagina 192]
| |
al te blanke huid, hun wat verwijfde uitdrukking, om de volle kracht te voelen in Cromwells bevel: ‘Schilder me zoals ik ben, ook met mijn wratten’. De burgemeester van Jan Verspronck krijgt eerlijk een wrat op het puntje van zijn neus, die we voor geen allegorie willen missen (Amsterdam). De Nederlandse kunst, gaaf en rijp ingezet door Jan van Eyck, die de schenker van het Lam Gods met een vervaarlijke wrat op zijn gezicht durfde portretteren, verstaat deze openhartige taal. De grootheid van onze schilders blijkt afdoende uit het feit, dat ze zich het vreemde eigen maken en meteen zich zelf blijven, terwijl onze dichters in dat assimilatieproces veralgemenen. Hooft herziet Granida, Vondel Palamedes niet bepaald tot verhoging van de oorspronkelijkheid. De Drost geeft met zijn Franse, Italjaanse en vooral antieke trant de toon voor Vondel aanGa naar eind714 en stellig gaat Vondels taal daardoor geleidelijk edeler klinken, zodat Abraham niet meer zegt op het punt gestaan te hebben ‘om van die zoetebol 't hoofd van den buik te slaan’Ga naar eind715. Alleen komt onder die verfijning de natuur te lijden, tot Tessel verklaart, dat ze de ‘tamme zangster’ boven de ‘wilde’ kiest. Heel de overgang ligt in dat fatsoen samengevat. Of de liefdesklachten van Bredero al of niet voor Tesselscha bestemd waren, in ieder geval keert de smaak van deze vrouw, die de levende muze van de Muiderkring mag heten, zich van Bredero af naar Hooft toe. Onvermijdelijk speelt er zich een wending in de vaderlandse beschaving af, wanneer ons volk uit de nauwe stegen van de klucht op de brede grachten van het treurspel terechtkomt en zich boven Cats verheven gaat voelen, die ronduit bekende:
Ik zal, in voller eer, natuurman als ik ben,
Wat vuil en smerig is doen leven door mijn pen.
De levenskunst van het jonge geslacht vormt zich naar het lied van Hooft, waarop de luitspeelsters bij Terborch en Vermeer hun instrument gestemd lijken te hebben. Al de glans en al de glorie van Schoon Nymfelijn, ach mindje mijn, dat het ‘halsjen zoet’ met parels laat versieren, klinkt in nieuwe binnenhuizen door:
Ik zoud'u kleên
Met keursjens reên
Van lichte verven blijdjens,
Die zouden staan
Geschilderd aan
Uw breedachtige zijdjens.
Laten de pages van Terborch gemodeleerd zijn op edelkna- | |
[pagina 193]
| |
pen bij van Dijck, er blijft onze schilders altijd iets wezenlijks eigen, dat ze van geen vreemden geleerd hebben en dat onze dichters te weinig bezitten. Het is wat Pascal noemt ‘le simple naturel’ of de kunst om het kleine niet groot te maken en het grote niet klein. Daarbij keurt de denker kunstmatige tegenstellingen af evenals blinde vensters voor de symmetrie, waarbij de dichterlijke taal het moet ontgelden als een dorpskoninginGa naar eind716. De leiding, die onze letterkunde aan sommige modeschilders gaf, blijkt niet de nationale kant uit gewezen te hebben. Van der Helst gaat zijn personen tegen onze volksaard flatteren, zoals de dichters ze met complimenten vergulden. Een heer komt bij een zuil te staan, waartegen zijn plompe lijf bij alle voorzorgen onbeholpen afsteekt (Rijssel). Na de stijf sluitende kostuums van Buytewech en Codde volgt een breed golvende, rijk ruisende klederdracht van de weelderige barok, die even goed bolle figuren als zware volzinnen meebrengt. Na 1648 laten overlieden van de Doelen zich liever niet met gewone schutters voorstellen en maken de schuttersstukken plaats voor regentengroepen, die de scheiding tussen de standen voltrekken. Kooplui willen afgebeeld worden met gewichtige liassen om zich heen en graag met een bediende, die brieven aanreikt, bij wijze van gevolg. Toch onderstelt succes bij het publiek niet altijd roem bij de schrijvers, want een gevierd portretschilder als van der Helst wordt weinig vermeld in de litteratuurGa naar eind717. Alleen bestaat er een stilzwijgende geestverwantschap. Het dwaze portret, dat van der Helst van een vette Bicker als reuzezuigeling maakte, houdt pas op raadselachtig te zijn, als we de lofverzen van Vondel op deze regentenfamilie bedenken, die de jonge nepoot naar zo'n opgeblazen houding hielpen drijven. Govert Flinck en Ferdinand Bol worden door Vondel boven allen gevierd om persoonlijke redenen. Flinck is eerst koopman geweest en daardoor misschien met de dichter bevriend. Dat Vondel nooit Frans Hals en Jan Steen, Ostade en Potter, Ruisdael en Hobbema, van Goyen en Fabritius, Pieter de Hooch en Vermeer vermeldt, is veelzeggend, want om voor meester door te gaan, moet een kunstenaar allereerst een heer zijn. ‘En hoog en breed en lang en deftig’, zo roemt Heiblock, die van Vondel een gedichtje voor zijn album krijgt, al rijmend het paleis, waar hij in gezelschap van de schilder van der Helst zijn bruiloft wil vierenGa naar eind718. Een buitenhuis is de droom van elke koopman tot Droogstoppel toe; en voordat Multatuli deze heerlijkheid onttakelt, staan er overal dichters klaar om zo'n splinternieuw kasteel in honderden | |
[pagina 194]
| |
verzen te verheerlijken. Frans Hals heeft tamelijk vroeg een echtpaar geportretteerd bij een duinlandschap met Italjaanse villa en lusthof, waar fonteinen, tuinbeelden en zelfs opgegraven antieken in pronken (Amsterdam). Van der Helst schildert zo'n familie, die daar ergens buiten hofhoudt, door mijnheer in rooie jagersrok naar zijn rashonden te laten wijzen, terwijl mevrouw een pas geschoten haas vertoont en de dochter een mandje perziken aandraagt, met het dak van hun landhuis op de achtergrond (Wallace). Laat de schilder ook nog alle vingers van het welgedaan echtpaar even lang uitrekken als van Dijck, dan is het werk volmaaktGa naar eind719. Ferdinand Bol heeft de eigenschappen voor zo'n statieportret en treft de pose boven het karakter, de weelde boven de adel. Hij weet kooplui in te palmen, als het niet juister is, dat zij beslag op zijn kunst leggen, wanneer een aan zich zelf overgelaten Rembrandt zich meer en meer in zijn eigen wezen verdiept. Het succes heeft menig meester zijn ziel gekost, want hij verkoopt het artistiek geweten, om de eerste de beste burger als een hoveling uit te dossen. Ieder middel voor een ridderlijke schijn is welkom, zodat Abraham van den Tempel een jongen met lange haren een valk op zijn gehandschoende vuist meegeeft (Den Haag). De ene reder verschijnt bij een volledig uitgerust schip, dat zijn versierde boeg naar ons toekeert, de andere ziet voldaan zijn vloot uitvaren. Een negerslaaf als huisbediende tussen blonde kinderen doet het ook goed, om die kinderen te laten uitkomen als prinsen. Daar kan een dichter zijn hart aan ophalen. De hofstijl blaast onze poëzie geweldig op en Vondel, die zijn Roskam vergeet, blijft bij die vorstelijke pralerij niet achter.
Men zag het voorspel van dees staatsie aan livreien
Van zilver, groen en rood, aan pagie en lakeien,
Aan paarden en karros, trompet en banderol
En hofsleip, elk om 't braafste. Al wat men ziet staat
vol
In pracht en heerlijkheid. Geweer en wapens blaken,
En blikkren van gesteente en goud. Gewaden kraken
Van rijk borduursel als een koningsvaart vereist...
Met zijde, schat en goud en zilver overlastGa naar eind720.
Deze verbeelding volgt de wapperende drapering van barokke figuren met wijde gebaren, zodat het geen moeite kost om bij Vondel geregeld Rubens vóór ons te zien. In het burgerlijk Holland is het weelde om de weelde. De smaak van het publiek valt hieraan te kennen, dat schilderijen naar de el gemeten of als meubels, waarvan de koper voor het gemak de poten laat afzagen, willekeurig mishandeld worden. Saul en David in tweeën gesneden, om van elke figuur | |
[pagina 195]
| |
een afzonderlijk schilderij te maken, daarentegen Simeon in de tempel een eind bijgelapt, om als pendant van Gerard Dou's Jonge Moeder te dienenGa naar eind721, het zijn niet de énige barbaarsheden, waar Rembrandt het slachtoffer van wordt, want de besnoeiing van de Nachtwacht en nog erger de afsnijding van de Claudius Civilis zijn in de wereld berucht. Een meesterwerk van het genie of de staart van een hond, het zijn twee gelijke dingen voor de eigenaar. Sinds de koopman grootgrondbezitter werd als Jacob Cats en zijn uithangbord tot familiewapen vervormde, waren burgemeesters van de burgerij afgescheiden. Vrijgevochten Hollanders werden niet minder gek op ridderorden van koningen en keizers dan democratische Amerikanen tegenwoordig; en zelfs een zuinige Cornelis Tromp had het bedrag van tweeduizend gulden voor een Deense titel over. Stambomen groeiden opeens met tropische overvloed. Nadat de machtige burgemeester Reinier Pauw nooit de riddertitel had willen voeren, die twee vorsten hem gaven, kochten zijn zoons heerlijkheden, waarvan de naam achter hun familienaam werd gehaakt. Burgemeester Gerrit Bicker, vader van de door Vondel naar de ogen gekeken potentaten Andries en Cornelis, die paleizen op de Herengracht bouwden, had evenals zijn ambtgenoot Jacob de Graeff levenslang in een zijstraatje van de Warmoesstraat gewoondGa naar eind722. Dat de schilderkunst in het algemeen minder te lijden had onder die opgelegde schijn, was te danken aan het handwerk waarmee het atelier verbonden bleef, en aan het volksgebruik, dat iedereen op markt of kermis een doekje liet kopen. De letterkunde daarentegen was door maecenaten, waaraan dure boeken opgedragen werden, dikwijls vervalst met retoriek. Hier moesten allegorie en mythologie aan te pas komen, die het eenvoudigste bijbelverhaal opbliezen. Alles had antiek decor nodig en nog meer vorstelijke ruimte. Daarom genoot Vondel zo van het nieuwe stadhuis:
Wat schept mijn hart al lucht en zon, van wederzijen!
Hoe weide ik in 't vierkant, door d' open galerijen!
Ga naar eind723
Het is een doorbraak naar het vorstelijke, kostbare, machtige; rijke zalen vorderen een groot formaat en hoge onderwerpen voor de beschildering. Evenmin als regenten kunnen lofdichters daarbij toekomen aan de soberheid van de Staalmeesters. Die grootdoenerij tast soms de fijnste kunstenaars aan, wanneer ze hun publiek willen bevallen. Albert Cuyp wordt wel eens onecht, door deftig te doen, want de dikke lippen en rooie wangen van zijn gezonde kinderen passen slecht bij een half arcadische, half patricische kleding. De natuurlijke fierheid, die Melchior Hondecoeter | |
[pagina 196]
| |
aan zijn hanen gunt, wordt alle mannen niet meegedeeld. In de poëzie lijken de vrouwen eenvormig op elkaar, omdat ze onwerkelijke schimmen van schoonheid en deugd verbeelden. Dit hoofse gevoel bevordert een schoolse smaak, waardoor het ideaal vervalt tot recept van gemeenplaatsen, terwijl de schilders juist het verrassende zoeken te grijpen. Dit reikt verder dan de vorm, omdat de kunst een levensleer toepast. Vondel leidt opzettelijk de aandacht van zijn zorgen af, zoals de rouwende figuur het bij Euripides vordert. Dit is de tegenpool van de romantiek, die het Ik in de poëzie zal uitdragen. Zeventiendeeuwse dichters voelen zich aan de stijl verplicht om afstand te houden tussen hun zielsleven en hun kunstwerk, dat eerder naar de regels van de welsprekendheid dan naar persoonlijke aandrang wordt gericht. Een modern dichter heet meer dichter, naar gelang hij zijn hart directer uitstort en zijn hartstocht levendiger meedeelt, wat humanisten even onbeschaafd als onbeheerst zouden vinden. De hofstijl leert iemand zijn binnenste nooit in het openbaar te openen, maar algemene opvattingen weer te geven in een geestige, min of meer raadselachtige vorm. |
|