Schilderkunst en literatuur in de 16e en 17e eeuw
(1957)–Gerard Brom– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 162]
| |
I / TijdEr is allereerst verschil in tijd; en deze elementaire factor houdt zijn waarde, al wordt er veel misbruik van gemaakt. Zo wordt de theorie overspannen met de stelling, dat Vermeer ‘einfach’ Spinoza schilderde, omdat hij in hetzelfde jaar geboren was als de wijsgeerGa naar eind582. Ja, dit is al heel eenvoudig! Blijkbaar staat een geleerde als ieder mens aan de verzoeking bloot om een paar verschijnselen, die elkaar toevallig in zijn geest ontmoeten, in oorzakelijk verband met elkaar te zien. Zo'n simplisme komt in redelijkheid niet boven het naïeve van een boerin, die de eerste de beste persoon in de trein aanspreekt: ‘Komt mijnheer uit Amsterdam? Dan kent u zeker wel onze Driekus’. | |
[1]Intussen doen zulke voorbarige conclusies niets af aan de waarde van het feit, dat onze grote dichters vóór 1600 en onze schilders bijna allen daarna in de wereld zijn gekomenGa naar eind583. Goltzius is ruim veertig jaar, als hij na 1600 zijn overgang van de plaat naar het palet doormaakt, wat een program inhoudt voor de vaderlandse kunst, die zich van de tekenschool moet bevrijden. Als ooit een cesuur in de geschiedenis tastbaar is, dan op dit beslissend ogenblik. Huygens is tien, Vondel twintig, Hooft vijfentwintig, Cats dertig, wanneer Rembrandt wordt geboren. De dichters hebben hun plooi bij zijn optreden al vast. Hooft is een tijdgenoot van Ketels zoon, die bij zijn doop in 1581 de naam Rafaël kreeg, waarin een geloofbelijdenis in de Italjaanse kunst viel te horenGa naar eind584. Hooft, die de toon voor de poëzie aangeeft, houdt met dichten op, als Rembrandt eerst begint school te maken. Er ligt een mensengeslacht tussen die twee, terwijl het zulke gewichtige jaren in onze geschiedenis zijn. De dichters groeien in de oorlog, de schilders in de vrede op, tenminste in de periode, waarin de oorlog buiten Holland wordt gevoerd - een verschil zo groot als tussen de grond, waarin rogge en waarin tarwe groeit. Niet toevallig begint Spiegel zijn hoofdwerk met een verwijzing naar de oorlog, die door Hooft uitvoerig beschreven zal worden. De schrijvers houden gewoonlijk de drang van hun geweldige tijd in zich, ze leven van gedachtengangen en algemene strevingen, ze zijn bij voorkeur hekeldichters of leerdichters, om te getuigen en te betogen, want ze moeten de beschaving helpen vestigen, waarin een vrije kunst pas aarden zal. De | |
[pagina 163]
| |
schilders daarentegen genieten de rust van de overwinning; hun schuttersstukken vieren feesten, hun zeehelden verheerlijken welgedane burgers; ze werken zo goed als buiten het openbaar leven om. Nadat de dichters zich stelselmatig richtten op de cultuur van het zuiden, die hun vooraf is gegaan, laten de schilders zich vanzelf door de voorspoed van hun springlevend volk dragen naar een oorspronkelijke, echt vaderlandse kunst. Tegen het midden van de eeuw valt een duidelijke grens aan te wijzen. De bouwkunst vernieuwt zich ongeveer 1630, de schilderkunst bij de vrede van MunsterGa naar eind585. Eindelijk wijst de heersende smaak niet meer de richting voor de kunst aanGa naar eind586. Zo lang duurt het, eer onze meesters zich uit de school losmaken. Maar de dichters hebben daarvoor nog meer tijd nodig gehad, waarvan ze zich ook bewust zijn. Revius begint zijn Triumflied op de veroveringe van 's Hertogenbosch wel met de verzekering: ‘Ik zal een nieuwen pad kiezen, die Neerland niet en plach te gaan’Ga naar eind587, maar hij blijft het voorbeeld volgen van Bartas. Als de schilders dan de verdraaide standen teboven komen met rustiger houdingen, is de poëzie nog jaren vol kunstige wendingen, die aan een oude vormelijkheid beantwoorden. Spiegel heeft zich tot de ‘kunstgeleerde lezer’ gericht en volleerd humanistisch is de kring, waarvoor Hooft met zijn vrienden schrijft. Het woord kunst omvat, niet anders dan het middeleeuwse ‘ars’, dan even goed wetenschap als kunst, waarbij de eerste wetenschap, die zulke schrijvers te dienen hebben, de taalkunde isGa naar eind588. De bijeenkomsten van Hooft met Vondel en anderen in de winter van 1622 en 1623 handelen over taalregels, zoals een Haarlemse kring vroeger wetten voor de schilderkunst regelde. De dichters moeten eerst hun eigen spraakkunst opstellen en houden zich zelfs met de vormen van de spelling bezig. Daarmee hangen de vertalingen samen, die Vondel levenslang maakt, om zich te oefenen, zo iets als het kopiëren, dat leerlingen in het atelier moeten doen. Het proza van Hooft is een soort maniërisme, waar de schilders al vroeger van losgekomen zijn, want een zekere rederijkerstrant onderscheidt onze letterkunde van de schilderkunst. Vondel houdt het program hoog, waarin hij is opgegroeid, noemt in 1659, twintig jaar na de meesterwerken van Corneille, nog Ronsard de ‘vorst der Franse dichters’Ga naar eind589, vereert even trouw Bartas en heeft zijn stijl veredeld, zonder eigenlijk zijn smaak te veranderen. Als hij aanbeveelt om één ding op verschillende manieren te zeggen, maakt hij zijn liefde voor synoniemen en omschrijvingen begrijpelijk, want de vormentaal van de poëzie moet nog opgebouwd worden. De hoogste lof van Hooft voor een jong dichter is | |
[pagina 164]
| |
dan ook de oudheid in de moedertaal te verwerken: ‘Hij schenkt ons 't puik van Latium en Grieken in zuiver Duits’. Zo'n studie, die onze schilders in de zestiende eeuw van zuidelijke modellen maakten, is door de kameraden van Hals spelend overwonnen. Vondel prijst op zijn oude dag in Brandt als ‘beste’ verdienste, dat zijn welsprekendheid ‘vrij van taalgebreken’ isGa naar eind590. Kunnen we ons voorstellen, dat Rembrandt in dezelfde tijd Aert de Gelder zou prijzen om het vermijden van tekenfouten? Midden in de zeventiende eeuw viert Vondel nog altijd een Goltzius als ‘oppertekenaar’Ga naar eind591, wanneer de lijn algemeen in licht en toon is opgelost. Poëzie van Huygens en proza van Hooft laten dikwijls denken aan schoolthema's, wat niet verwondert, zolang het opnemen en overbrengen van antieke wijsheid de boodschap blijft. Allen voelen zich in de leerjaren, want ze moeten het bewijs leveren, tegen het Latijn of Frans op te kunnen, waarmee ze enkel bevestigen, dat het rederijkersbedrijf nog niet helemaal afgesloten is. Onze schrijvers zoeken hun voorbeeld bij de klassieken, waarvan de navolging voor meesterproef dient. Hooft eindigt met zijn proza in de Latijnse syntaxis te draperen. Wat schilders in zijn jeugd met contrapost hebben vertoond, wil hij met inversies bereiken; aan het verkort van de romanisten beantwoordt zijn ellips; en heeft elke romp bij maniëristen zoveel mogelijk spieren tentoongesteld als een stuk ontleedkunde, iedere bladzij van zijn Historiën is gevuld met kunstige constructies als een grammatica. Hooft draait zijn zinnen opzettelijk zo vreemd ineen, om de buigzaamheid van zijn taal te verhogen; maar ze vallen des te stroever uit en herinneren aan de uitgestoken ellebogen en wijdbeense standen van ouderwetse schilders. 't Is of we in de Nederlandse Historiën de gewrichten horen kraken en de pezen zien verrekken als op een groep van Cornelis van Haarlem. De koude mythologie van deze schilder lijkt de wereld, waarin de Muiderkring met allerlei voorstellingen leeft. Vondel huldigt Tesselscha voor haar ‘aartige spitsvondigheden’, Hugo de Groot waardeert een treurspel van Vondel vooral om ‘de kloeke vinding, schikking en beweeglijkheid’, allemaal termen, die het werk van een vroeger schildersgeslacht bepaalden. Dat Hooft, Huygens, Tesselscha, haar zuster en zes anderen in 1621 wedijveren met sonnetten op dezelfde rijmwoorden, kenmerkt nog de gildegeest van rederijkers. Hooft is in zijn hart een zestiendeeuwer, zoals Staring en Tollens achttiendeeuwers zullen blijven. Zijn Granida, oorspronkelijk in een los ritme opgezet, wortelt in Coornhert en SpiegelGa naar eind592, zijn vers is grotendeels op de poëzie van een vorige eeuw gestemd, met name het dub- | |
[pagina 165]
| |
belrijm met kunstige stroofGa naar eind593. Vondel dicht in 1625 zijn zwierige Wijkzang, die door Herman Gorter vol bewondering voor zoveel techniek overgeschreven zal worden, doorlopend in zulke dubbelrijmen:
Cathrijn die met Diaan ten reie gaat,
Die schrander gauw en wonder jeugdig ziet,
De lucht met galm van uw schalmeie slaat,
Of huwt uw dans aan enig vreugdig lied,
Of bloemen leest dicht langs de waterkant,
En Faunus Pan en menig Sater brandt...Ga naar eind594
Nog afgezien van versvorm en toneelbouw, laat het feit, dat Hooft onze Ronsard wordt genoemd, hem al naar het verleden richten. Niemand zal het in zijn hoofd krijgen om Rembrandt onze Titiaan te noemen; Rembrandt is Rembrandt en niemand anders. De brieven van Hooft - wat een andere stijl hebben die pijnlijk gewrongen vormelijkheden dan schetsen van Rembrandt, even raak als vrij neergekrabbeld! Het onderscheid tussen de gebonden lijn met de gesloten vorm op een gravure en de losse, vlotte toon op een ets helpt de overgang van oud en nieuw bepalen. Zestiendeeuwse schilders gaven hun figuren dikwijls de starre stand van een nagetekend beeld, waarvan het gips ook meermalen in de doodse kleur nawerkte. De Hollanders vereerden antieke beelden zó hoog, dat ze verontwaardigd waren, toen de Engelse gezant in 1618 zijn beeldhouwwerken ruilde tegen schilderijen van RubensGa naar eind595. Dat een beeldhouwer als Hendrik de Keyser zijn zoon en leerling Thomas naar de schilderkunst ziet overgaan, kenmerkt nu de afstand tussen twee geslachten. De kijk wordt van sculpturaal meer en meer picturaal, wanneer de omtrekken in de atmosfeer opgaan. Al is Esaias van de Velde maar een enkel jaar later geboren en veel vroeger gestorven dan Adriaan van de Venne, hij doet ons haast een hele generatie jonger aan. Cornelis van Haarlem en Bloemaert, die hun kracht in de tekening hebben gezocht, maar tot het midden van de zeventiende eeuw kunnen doorwerken, maken na 1600 de wending naar een nieuwe schilderkunst meeGa naar eind596. En omstreeks 1630 geboren meesters als de jong gestorven Metsu en Potter zijn in dat gunstig klimaat zo wonderbaarlijk vroegrijp, omdat ze door de resultaten van ouderen gedragen wordenGa naar eind597. | |
[2]De dichters houden zich onderhand bij de trant van hun jeugd. Spiegel heeft hun geleerd de dingen afzonderlijk te bekijken, bloem voor bloem en vrucht voor vrucht, al ziet | |
[pagina 166]
| |
hij tenslotte wel de zon bewegelijk door alles heenschijnenGa naar eind598. De landschapjes, waarmee hij ieder hoofdstuk plichtmatig begint, zijn ouderwets met overladen uitvoerigheid en in één vlak zonder aanschouwelijkheidGa naar eind599. Zulke volgepropte versregels worden hoogstens levend, waar de woordspelingen even worden afgelost door een hartelijk bijbelwoord:
Ik trantel vol gepeins, staag-eenzaam, ook versuft,
Als mijn liev' ega's dood, onlief, in mijn vernuft
Vaak schielijk valt en drukt, al poog ik druk te
ontvlieden
Door reênbesluit en 't bidden: Heer, uw wil
geschiede.
In het begin van zijn werk strooit Spiegel met tussenrijmen als een rederijker:
De burgertwist en krijg, die Neerland overtrekt,
Die 't vollik slecht en recht, tot log en drog verwekt,
Goedronde deugds en vreugds gezelligheidsverdieren,
Ons mee na lust en rust des zielgronderings
stieren.
En de levendige Bredero kan die overlading in de vorm van stafrijm nog niet helemaal missen:
En vaart onheblijk uit, uit dulheid meer verwoed
Dan redelijk of recht, met bittre mond en moed
Bescheldend uwe schuld en vloekt dan vloek of
vloekenGa naar eind600.
De straattaferelen van Bredero maken de indruk, of de figuren met hun gezicht naar het publiek monologen staan te houden. Ze lijken een marktgeval van Pieter Aertsen, waarop de man ons zijn korf vol hoenders, de vrouw haar mand met eieren komt vertonen, terwijl op de achtergrond al weer een paar koopsters uit het schilderij kijken. Hoe anders laat Adriaan van Ostade zijn boeren eenvoudig in elkaar opgaan!Ga naar eind601 Zoals Rodenburg in 1617 de schilders Pieter Aertsen, Ketel, Pinas, Lastman, Moeyaert, Vinckebooms verheerlijkt, zullen alle schrijvers bij prentachtige kunst blijven zweren. ‘Ik heb u in mijne handpalmen gegraveerd’, getuigt de StatenbijbelGa naar eind602; en gravures vormen het oog van zoveel dichters, die de bloei van onze schilderkunst moeilijk kunnen volgen. In 1631, als Rubens op zijn hoogtepunt staat, schrijft Wtenbogaert, die tegelijk met de meester in Antwerpen heeft geleefd en binnenkort twee maal door Rembrandt geportretteerd zal worden, bij wijze van hoogste hulde over een boek, dat het is als ‘een stukje van Albert Dürer, een pareltje om in 't goud te vatten’. Samuel Coster vergelijkt schijnheiligheid met ‘de ruwe schilderij, die wel toont uit der hand en lelijk van dichtbij’Ga naar eind603. Dit is de ver- | |
[pagina 167]
| |
ouderde kijk met de neus op het paneel als een miniatuur vol kleinigheden, waartegenover Rembrandt juist afstand voor zijn werk gaat eisenGa naar eind604. De opkomende lyriek stalt pralende kleuren uit, genomen van het bonte palet, dat het atmosferisch lichtdonker is voorafgegaan. Evenals gelijktijdige schilders zag van der Noot de rijkdom van een bloembed voor het mooiste aan, toen hij een sonnet zo begon:
Nadat wij 's morgens vroeg de blozende Aurora,
Hebbende 't hoofd versierd met duizend peerlen klaar
En den mantel geboord lustiglijk hier en daar
Met wit, rood, geel en peers gelijk heur zuster
Flora...
Hooft ziet met gelijke ogen zijn geliefde in een figuur ‘van geel, van groen, van wit en inkarnate kleuren’. Philip van Borsselen levert in zijn gedicht Strand in 1611 een fijne tekening van schelpen en een gevoelige schilderij van bloemen, maar eerder rijk aan tinten dan fijn van toon, omdat de kleuren nog op zich zelf staan als bij Petrus Hondius:
Blouw of peersch, of violette,
Wit of root of groen of geel,
Op wat verwe dat ick lette,
Elcke verwe heeft hier haer deel...Ga naar eind605
Bonte kleuren heten bij Bredero boers:
Maer Mieuwes en Leentjen en Jaapje, Klaas en Kloen,
Die waren ekliedt noch op het ouwt fitsoen,
In 't root, in 't wit, in 't groen,
In 't grijs, in 't graeuw,
In 't paers, in 't blaeuw,
Ghelijck de Huysluy doenGa naar eind606.
Toch is het koloriet van de dichter zelf niet anders uitgevallen:
Soo haast het Morghen-roodt het blaauw Gheberght
beschijnt,
En dat de Zilv're Dauw voor d'Goude Son verdwijnt,
Ja dat de Velden haar met weer-schijn Groen bekleden,
Soo lust mijn jeughdigh hert sich buyten te
vertredenGa naar eind607.
Even ongeschakeerd staan de namen in 1623 weer bij Vondel:
Wat vlaggen ziet men hier afzwieren van haar stengen,
Wat kleuren groen en geel hun mengsel hier vermengen,
Oranje blanje bleu. Wat purper en rood goud,
Wat levend vermiljoen het oog met lust aanschouwt...
Wat Leeuwen zilverblank in paars, in rood, in groen.
Hier zweeft een Adelaar, daar slingert een Griffoen,
| |
[pagina 168]
| |
Hier pronkt een Pauwesteert bezaaid met gouden ogen
De praal van Iunoos koets. En ginder komt gevlogen
Een witte Noahs duif met den olijventakGa naar eind608.
En in 1646 ziet Anslo nog een engel blinkend wit gekleed met bonte vleugels: ... Die als een Fenix, met zijn gulden glinsterveren,
Het licht der zon braveert, zo dacht hij van
omhoog,
Het mengselverf, gesierd gelijk een
regenboog.
De kijk is door en door statisch, waar Hooft een persoon beschrijft:
Een lichaam van zijn voet tot in zijn vorst volbouwd
Met lodderlijke pracht van net gemeten leden,
't Welk wijkt uit voegens lood met zwieren noch met
treden.
Telkens zijn zestiendeeuwse schilderijen te herkennen in zeventiendeeuwse gedichten. Zo schijnen de boerse herders op een Geboorte van Pieter Aertsen nog Stalpaert van der Wielen voor ogen te staan, als hij een Kerstlied schrijft over ‘lange Pool’ en zijn vrienden:
Men teeg op gank al even wakker,
't Was Arris, Jop, Pier, Pool en Rut;
Zij droegen 't groenste van den akker
En brachten 't vetste van de hut.
Wat loofs, wat steels, wat melks, wat meels,
En 't welk het Kind zou mogen strekken,
Om tegens 't winterweer te dekken,
Wat grauwe grijs, wat blauwe keels.
Het gedicht van Jan Zoet Strijd tussen de vette vleestijd en de magere vasten zou een toelichting kunnen zijn bij het zotte toernooi tussen Vastenavond en Vasten van Bruegel. En we hoeven de grond voor zulke overeenkomsten niet lang te zoeken, want er zijn boeken genoeg in de zeventiende eeuw verschenen met platen uit de zestiende. Zo krijgt Goede Vrijdag van Jeremias de Decker in 1656 de prenten mee, die Jac. de Geyn naar de Passietekeningen van Carel van Mander graveerde. En Vondel heeft vanaf Vorstelijke Warande der Dieren en Helden Godes tot Maagdebrieven toe gedichten bij oude platenboeken geleverd. Daarmee blijft de verbeelding gevoed door traditionele voorstellingen. Bredero bespot nog het ongelijke liefdespaar zoals Metsys het in de trant van Erasmus' Lof der Zotheid en Anna Bijns' refreinen vertoonde. Hooft levert een paar verzen op een schilderij, die de torenbouw van Babel, een geliefd onderwerp van de zestiende eeuw, weergeeft. | |
[pagina 169]
| |
[3]Gunt Vondel aan Hooft als taalhervormer in Latijnse geest de eretitel van ‘de wreker van onze sloffigheid’Ga naar eind609, dan wordt daarmee uitgedrukt, hoe ver onze schrijvers zich tenachter voelen. Ze moeten allerlei studie inhalen, maar zitten op die manier vast aan voorgeschreven regels. Het is niet alleen in Pascha, dat Vondel de verhevenheid zoekt bij hoogdravende wendingen, die met de kunstige rekkingen wedijveren van zestiendeeuwse schilders, wanneer ze een heroïsche indruk wilden maken. Huygens noemt zijn poëzie louter spel: ‘ludus est et jocus’, want hij gaat in vernuftige toespelingen op. Die virtuositeit zet het maniërisme van het atelier voort, dat in elke houding een technische moeilijkheid zocht te overwinnen. Bij zulke verstandelijke raadsels komt de aanschouwelijkheid geregeld tekort. Hooft zet zijn gedichten met fijne stukjes ineen en de énige, die een groot geheel kan scheppen, is Vondel, in zijn vaart geremd door humanistische ballast. Zich laten gaan als een Frans Hals durft geen schrijver, op de jong gestorven Breero na. Het eeuwig woordspel van onze dichters mag een tijdsverschijnsel geweest zijn, het is bevorderd door de taaloefening, waar ze elkaar toe dringen. En terwijl proeven met de verf het frisse van Hals verhogen, blijft er om het woord in de poëzie iets zwaars en stroefs hangen, dat een aangeleerde indruk maaktGa naar eind610. De Muiderkring geeft zich moeite voor een zwier zoals de schutters bij Ketel, die met hun benen over de vloer zwaaien als schoonrijders op het ijs. Ze kennen de vormen pas te kort om zich vrij te bewegen; en hoe meer ze hun best doen, hoe verder ze van een voorname losheid af raken, want een kunstmatige afronding beneemt hun nooit het hoekige. Overal moet de mythologie bij wijze van toneelmantel pronken. Tesselscha kan de wanden van het Muiderslot niet huiselijk met kransen van bloemen, vruchten en schelpen versieren, of Barlaeus laat een paar godinnen optreden:
Heeft Hebe gevlochten dit trots festoen?
Pomona getemperd het rood met het groen?
Op hun tijd begrijpen de dichters wel, dat ouderwetse van zich af te moeten schudden. Vondel gaat tegen het midden van de eeuw allerlei mooierige samenstellingen opofferen, die aan rederijkers laten denken, zoals ‘biggeltranenvloed’, ‘parledruiping’, ‘spruitelgroen’Ga naar eind611. Bredero geeft evenals Camphuysen op een tot de boeren afgezakte rederijkerij af en verwijst in de voorrede van zijn Liedboek overtuigend | |
[pagina 170]
| |
naar het voorbeeld van de schilders, om een natuurlijke vrijheid voor de schrijvers te bepleiten. Het zijn de beste Schilders die 't leven naast komen, en niet de gene die voor een geestich dingh houden het stellen der standen buyten de nature, en het wringhen en buygen der geleden en ghebeenderen, die sy vaack te onredelick en buyten de loop des behoorlickheyts opschorten en ommecrommenGa naar eind612. De officiële smaak van het openbaar leven is op het zuiden gericht, want de jonge republiek kan niet anders dan een Italjaans of Spaans hof naar de ogen kijken. De Antwerpenaar Gonzales Coques, een gunsteling van de Oranjes, schildert interieurs van kunstverzamelaars, waarbij Italië en Spanje en Vlaanderen vertegenwoordigd zijn, alleen niet Holland. Als Huygens in zijn Dagboek een zeldzame bewondering voor Rembrandt uitspreekt, ligt de voldoening hierin, dat deze jonge meester de roem van Rome in Holland overplantGa naar eind613. Altijd is het te doen om onze kunst te verantieken of te veritaljaansen. Abraham Bloemaert maakt dan ook een jeugdportret van Camphuysen met luit en lauwerkrans naar het model van de Vioolspeler, toen aan Rafaël en tegenwoordig aan Sebastiano del Piombo toegeschrevenGa naar eind614. En Rembrandt moet de houding, die Rafaël aan een voorbeeldig hoveling gaf, voor een zelfportret overnemen. Het toneel, waarop schilders als Wtewael hun mythologie bouwen, is met kostuums en decor gevormd naar Italjaanse trantGa naar eind615. Na als poppen naar alle kanten gedraaid te zijn, gaan de figuren eindelijk zelf bewegen. Op zestiendeeuwse schilderijen hadden ze in de volte van kunstarmen en kunstbenen haast geen plaats om te staan. Carel van Mander wist het wel, dat Nederlanders hun personen gewoonlijk te dor maakten, wat samenhing met de ‘studie der musculen, senen en spieren’, waarbij ieder lid blootgelegd moest wordenGa naar eind616. De standen met een hand parmantig in de dij droegen weinig tot de schikking van groepen bij, omdat alles op zich zelf stond. De uitgaaf, die Zacharias Heyns in 1607 van het Haarlems landjuweel bezorgde, gaf een voorstelling van de verschillende stoeten, even opzettelijk gedraaid als rederijkersverzen. Gerrit Sweelinck zette de vaandrig precies in het midden, terwijl zijn hoofd het brandpunt van een regelmatig andreaskruis vormde en de beker ten overvloede vlak daarboven werd gehouden. Als volgende schilders van gezelschappen nog zo iets als gekleurde modeplaten vertonen vol precieuze houdingen, schijnt Holland een verplichte dansles te nemen. Bij Palamedes schenkt een jongen de glazen vol met een been opzij, terwijl een heer zijn been even- | |
[pagina 171]
| |
wijdig gestrekt houdt, of hij op het punt is van zijn stoel af te glijden, waar hij met gewilde gratie over hangt (Den Haag). Dirk Hals doet pijnlijk zijn best om zijn modellen als echte dames en heren voor te stellen met elegant uitgespreide vingers en kokette blikken, maar we kunnen in het buitenlands import van zo'n gedwongen zwier moeilijk geloven. Voordat meesters uit de kring van Rembrandt de handen op hun portretten welbewust bedekt of verborgen houden, om onze aandacht niet van het bezield gezicht af te leiden, geven de schilders een gebarenspel, dat de persoon nog sprekender moet maken dan hij door embleem of tekst al dient te zijn. Frans Hals ontgroeit van Mander met één slag, door zijn levende mensen in de vrije lucht te brengen, rustig in het volle bezit van zijn vermogens en zijn spontane persoonlijkheid. De lijn, die de tekenmeesters in schoonschrift leerden trekken, was tenslotte maar een abstract schema. Daarom heeft een in trillend licht vervloeiende omtrek van Hals meer werkelijkheid dan de strakke vormen van Goltzius met al hun academisch pathos. De lessen verdwijnen voor vlees en bloed; en een rederijkershouding met toneelbelichting legt het volslagen af, zo gauw Buytewech en Hals in aanraking komen met Engelse spelers, die de kring van Shakespeare heel na hebben gestaan en in een nieuwer wereld thuis horen dan de met spreuken opgevulde allegorieën van Hooft, die van louter humanisme vergeten te leven. Nadat Honthorst nog bordeelscènes voor de geschiedenis van de Verloren Zoon aandiende, maakt Hals zich los van die litteratuur. Voortaan voelen onze landgenoten zich verwanter aan Venetianen, die schilder zijn zonder meer, dan aan Florentijnen, die allerlei ideologie omdroegen. Maar ook Spanje kent het onderscheid tussen humanistische kunstenaars van de zestiende eeuw en louter schilderende van de zeventiende, groot in hun regelrechte scheppingskracht. Tegenover Velasquez verheerlijkt een schrijver in 1633 het werk van de voorgangers, dat immers op wetenschap berustte. Ze waren denkers, zo gaat deze Carducho voort, ze wisten te bewijzen en te betogen; maar de nieuwen kennen alleen de zichtbare natuur, zonder iets voor de geest over te laten, zodat hun kunst enkel handwerk wordt. Ze verwaarlozen de tekening uit geestelijke traagheid en kiezen gemene onderwerpen, die de kunst geen eer aandoen. Wie beweert, dat het portret op waarneming is aangewezen, vergeet dat geen groot meester ooit portretschilder is geweestGa naar eind617. 't Is of Carel van Mander nog aan het woord is, waarmee de Muiderkring volledig instemt. Tegelijk met Holland maakt Spanje zich van Italië los, om zijn eigen volksaard te vieren. Al blijven de schilders er voor kerk en hof werken, er is toch overeenkomst tussen | |
[pagina 172]
| |
hun kunst en de onze door een gemeenschappelijke tijdgeest, waar de oorspronkelijke Italjaan Caravaggio allerminst buiten wou blijven. Velasquez doet even weinig classicistisch aan als Rembrandt; en zelfs de idealizerende Murillo geeft niet minder volkstypen bij bijbelse taferelen dan onze meester. Wel wijzen bij ons italjanizerende etsers de weg voor het landschapGa naar eind618; maar er komt een hemelsbreed verschil tussen de Minerva van Goltzius, die een inventaris van geleerde rekwisieten als stof voor ellenlange gedichten meedroeg, en de Minerva van Rembrandt, louter stilleven vol fantazie, waarmee de godin enkel wordt verbonden, om er een naam aan te gevenGa naar eind619. Rembrandts mythologische voorstelling sluit zich niet langer bij Lastman en Pinas aan dan nodig is om het jonge genie hun stijl samen met hun stof te laten waaien voor zijn eigen geest. Wat schilders sinds Ribera een filosoof noemen, staat zo ver van de school af als een landloper van een paleis. Hier raakt Velasquez weer zijn tijdgenoot Rembrandt. Het levend model heeft het langzamerhand van het geleerde type gewonnen, de natuur van de vormelijkheid, de directe kijk van het embleem. Rembrandt kiest de kostuums voor zijn geheimzinnige figuren niet volgens de boeken; zijn doordringende psychologie kan geleerde omhaal missen. De naam van zijn portretten laat ons vrijwel koud, want ze openbaren een mens met volle menselijkheid en dat zegt genoeg. Zonder rimpels op het voorhoofd of plooien van een hand te tellen, vertoont dit nieuwe geslacht ons de ouderdom onvergelijkelijk dieper. Velasquez ontroert met een moederkop zo goed als Rembrandt; en het doorleefde zit in de trek van een mond, de blik van de ogen, het weemoedige van heel het wezen. Werd de huid vroeger hoog getint, om de vleeskleur zo rossig mogelijk te treffen, voortaan laat een innerlijke levensvlam alle trekken stil in de schaduw gloeien. Een schilderij wordt in schetstrant meer af dan een gelikt paneel. Het vrije staan of zitten van de figuur in de ruimte, het zacht verglijden van het licht naar een verre, vage horizon, het opgaan van alle delen in een organisch geheel, waardoor niets meer opgeplakt is en evenmin de rest overstemt, het leven van mensen en dingen samen in de atmosfeer, het brengt ons ver boven de academische ontleding, de verstandelijke samenvoeging, de uiterlijke opsomming en vooral de opzettelijke strekking van de zestiende eeuw. | |
[4]Hooft is te vroeg gestorven om een wending te maken, die Huygens ook niet waagde. Alleen Vondel hield levenskracht | |
[pagina 173]
| |
voor een vernieuwingGa naar eind620. In 1650 waarschuwde hij tegen gekunstelde woordschikking en gewilde duisterheid, waarbij hij zelfs het natuurlijke en bevallige van Middelnederlandse liederen preesGa naar eind621. Met dat al bleef hij Bartas even trouw vereren als Hooft het Montaigne deed. Leerden onze schilders afstand van de renaissance nemen, Vondel hield het met de meesters, die in zijn jeugd modern waren. De prenten bij zijn eigen boeken hielpen zijn verbeelding een ouderwetse richting geven, zodat de inleiding van Pascha onwillekeurig zulke voorstellingen in woorden omzette. Dit toneelstuk is een ‘schoonverwige schilderije’, waarop mensen van allerlei stand hun rol spelen, tot de loerende Dood ze ‘achter de gordijne wegrukt’. Met Pinas werkte Vondel in 1622 samen aan een boek, waarvoor de schilder een titelprent en de dichter een huldevers bijdroeg. Hij had Carel van Mander persoonlijk gekend en kon in 1620 niet laten uitdrukkelijk de anatomie te vieren:
En wie rechtschapen, zoude eens weigren uit te rekken
Zijn zeen'wen, 't knakebeen, zijn gorgel en zijn
nekken...Ga naar eind622
In 1633 doet hij 't nog eens over, want de anatomie leert ‘hoe het kunstige geraamt' alle kunstenaars beschaamt’Ga naar eind623. Even schools is zijn bewondering voor het perspectief, wanneer hij in 1655 de architectuur op honderd jaar oude glasramen van Pieter Aertsen prijst, die weet ‘te schilderen een gewelf natuurlijk en gelijk de kerk in 't leven zelf’Ga naar eind624. Het maakt op hem de indruk van een nieuwe ontdekking, als hij tegen 1648 bij Lastman de geleidelijke diepte volgt:
Hoe schoon verschiet die lange rij,
Van verre flauw en dichter bij
Al sterker, voor's aanschouwers oog!
Ga naar eind625
Hij ziet het landschap met het oog van een zestiendeeuwer in duidelijk opeenvolgende plans; en dit academisme verhindert hem een regelrechte kijk op de natuurGa naar eind626.
De verte blauwt en flauwt voor 't oog, zo meesterlijk
verdreven
Als ooit penseel eens malers wrocht na 't leven.Ga naar eind627
Zulke blauwige achtergronden, die meermalen bij Vondel voorkomen, zijn afgelezen van de plotseling uit groene voorgrond opduikende horizonnen op oude schilderijen. De dichter laat ook de zon spiegelen in het ‘ijzerblauw’ van een harnas, dat om het lichaam ‘blauwt’Ga naar eind628. Hier werkt nog de kijk van een Memling na, terwijl het sonnet op de koningin van Saba weer Scorel zou kunnen toelichtenGa naar eind629. Het koloriet blijft bont:
En duizend kleuren, voor het oog,
| |
[pagina 174]
| |
Van bloemen als een regenboog,
Als Iris' bruiloftskleed geweven:
Een schilderij die zwijmt na 't leven.
Het is de veelheid van een ouderwets paneel:
Daar lacht een beemd, een klaverwei,
Omsingeld met een bomenrei;
Men leegt de koeienuiers wakker;
Hier zwoegt en ploegt men op den akker,
En ginder hoopt men op 't gewas:
Daar zaait men boekweit, ginder vlas,
Hier groeit en bloeit het weeldig koren,
Omheind met stekelige doren;
Daar spoeit een speeljacht over 't meer;
Hier rookt een dorrep; ginder veer
Een slot wil in 't verschiet verflauwen,
En hogerop't gebergte blauwenGa naar eind630.
Dit is niet alleen in jeugdwerk te vinden, maar gaat tot de rijpste periode door. Het heeft meer van een Gillis Coninxlo dan van een Ruisdael wat Vondel in 1662 schrijft:
O landschap, daar natuur zich zelf aan heeft gekweten,
En elk om't rijkst volwrocht, voltrokken, niets
vergeten!
Wat ordineerder heeft die vonden uitgezocht
En elk zo wel geschikt en op zijn plaats gebrocht,
Den voorgrond, achterdocht, dat flauwen en
verschieten;
Hier bos, daar korenveld, ginds weiden, elders vlieten,
En open lucht en bron die uit den heuvel springt?
Ginds blauwt gebergte en rots; hier kwinkeleert en
zingt
De nachtegaal in 't wild. Wat vliegen daar al vogels
Bezadigd in de lucht of over 't effen meer!
De vrolijke landouw, verkwikt door 't schone wêer,
Aan't groeien, dat men 't kruid en groene gras hoort
piepen.
Apelles volgt natuur met kunst na, in het diepen
En hogen op zijn maat: hij staroogt en verdrijft
Zijn verwen liefelijk...
Hij ziet zich aan de zon en haren opgang blind,
In alle spelingen van water, licht en wolken
En purperglans en goud. Hier wordt de koei gemolken.
Daar steekt de visserspink om versen vis in zee.
Hier rijdt een hele vloot voor anker op de ree,
En ginder schoeit de jacht op 't spoor der hazewinden.
De brakken snuffelen, om 't vluchtig hart te vinden.
Het nest, vol ooievaars, in top van slot en borg,
Verwacht met open bek het aas, door 's vaders zorg
In 't groene veld gevist. Wie kan de schoonheid noemen,
Die zich in 't welig vee en ooft en zaad en bloemen
| |
[pagina 175]
| |
En starren, zonne en mane en wolcken openbaart!
Hoe schoon schakeert natuur de tulpen...Ga naar eind631
Vondel is niet de énige, die het ordineren, vinden en schikken vooropstelt. Ook de schilder-dichter Dullaert zegt van een schilderij: ‘Hoe is dit werk geschikt, getekend en geverfd!’Ga naar eind632 De volgorde van deze woorden is door en door academisch. Lijkt ons dit voor een Hollander vreemd, nog wonderlijker klinkt de gemeenplaats, die er op volgt, namelijk dat er alleen de spraak aan ontbreektGa naar eind633. Bij Vondel is de compositie beslissend voor de waarde van een werk. ‘De doorluchtigste Italiaanse schilders plachten, in hunne historieschilderijen, bijzonder op het wel schikken, de kroon van hunne werken, te passen’Ga naar eind634. En dat het als een les is bedoeld, blijkt afdoende uit deze regels:
Gij schilders, hier is geest en licht om voort te
leren.
De rijkste in 't vinden en de wijste in 't ordineren
Is God alleen...Ga naar eind635
Het gaat erom, zo heet het ergens anders, schilders te zien ‘ordineren en bouwen naar de kunst’Ga naar eind636. Vinding en schikking is alles. Daarom blijft Italië met zijn schilderscholen ‘'t aardse Paradijs’Ga naar eind637. Dit is het hoog opkijken tegen het voorbeeld van het zuiden, dat zijn vereerde Lastman, die zich Pietro noemde, hem heeft geleerd. Dankbaar dat deze kunstenaar hem het eerst de schoonheid openbaarde en voorgoed gehecht aan zijn antiek decor evenals aan zijn uitgewerkte kostuums, hemelt Vondel de leermeester van Rembrandt om zijn ‘tekenkroon’ op, wanneer Rembrandt al jaren in Amsterdam schildert. In 1640 verheerlijkt hij de ‘kunstige stukken’ van Lastman en Pinas als openbaringenGa naar eind638. En in 1648 vindt hij nog een werk van Lastman modern, ‘zo vers vertoond, als beurde 't gistren’Ga naar eind639. De ontwikkeling van de schilderkunst gaat ook zo verbijsterend gauw, dat die hem en niet hem alleen voorbij vliegt. Een vroeg Musicerend Gezelschap van Rembrandt viel nog in veelheid van gegevens uiteen, omdat elke figuur op zich zelf stond zoals ieder stuk van het stilleven, waardoor alles even zware nadruk kreegGa naar eind640. Als het onderscheid tussen leermeester en leerling dus niet dadelijk aanspreekt, is het te begrijpen. In 1657 viert een dichter weer Lastmans Offerstrijd tussen Pylades en Orestes als weerga van het door Vondel bezongen Offer van Lystra, want ‘de schikkunst brengt haar meester voort’Ga naar eind641. Hoe ouder Vondel wordt, hoe minder hij moderne meesters kan genieten. Hij grijpt naar zijn eerste liefde terug en laat zijn dochter opnieuw Spiegel voorlezen, die hij ook zijn leerlingen aanbeveelt. Spiegel nu is een geest- | |
[pagina 176]
| |
verwant van Cornelis van Haarlem en vertegenwoordigt de academie in onze letterkunde. Voorbeelden aanwijzen, voorbeelden aanprijzen en daarmee vanzelf naar het verleden omzien is Vondels aard. Hij huldigt Govert Flinck met herkenning van Veronese in zijn werkGa naar eind642. En niet minder dan Orley of Lucas van Leiden in hun dagen houdt hij de Disputa van Rafaël in het oog:
Daar zit de Godheid op den troon,
In 't middenpunt van alle ronden...Ga naar eind643
Bij de beschrijving van het nieuwe stadhuis in 1655 verdient Maarten van Heemskerk samen met Pieter Aertsen een huldeGa naar eind644. Zulke meesters hebben zijn smaak gevormd, toen hij vroeger schreef:
Twee Priestren glad gehelmd, met koper schoon van
glans,
Geborstweerd met een plaat, die 't overkleed bedekte,
Dat bont gespikkeld zich ten halven lijve strekte,
Van waar de lijfrok zond zijn vouwen na benêen,
Omgord met enen riem vol schilden rond en kleen...Ga naar eind645
Vondels visie op de hel blijft Frans Floris' schilderij Val van Lucifer volgenGa naar eind646. Dat de dichter verzen levert voor de vertaling van Pastor Fido door de schilder Hendrik BloemaertGa naar eind647, hangt samen met zijn eigen voorstelling van meisjes als Diana. Het is de pastorale toon, waar Hooft en Vondel beiden graag in vallen, omdat hun poëzie in de bloemen en krullen van italjanizerende meesters is vastgeraakt. Vondel komt eerlijk voor zijn conservatisme uit, wanneer hij in 1656 Govert Flinck huldigt:
Wie, in schilderkunst bedreven,
Ieder beeld, naar tijd en aard,
Dus zijn omtrek weet te geven,
Verf en eigenschap, bewaart
Best de regels en de wetten
Van de kunst, die nimmer week...Ga naar eind648
Hierbij kunnen we ons niet genoeg realizeren, hoe Frans Hals zich van de academie vrijgevochten heeft, waar zoveel dichters trouw bij blijven zweren. De schilder had oog voor het verschil tussen opeenvolgende geslachten, toen hij in 1616 onder koppen met kort haar en strakke kraag een jong vaandrig met lokken tot in zijn hals zette, die de toekomst tegemoet leek te springen. De geschiedschrijver, die onze letterkunde van geslacht tot geslacht wou volgenGa naar eind649, doorzag bewust of onbewust, dat elke jeugd het moderne geestdriftig begroet, zoals de ouderen het onverschillig of wantrouwend zien aankomen, | |
[pagina 177]
| |
omdat ze op herinneringen leven in plaats van verwachtingen. Dit bevestigen dichters als Hooft en Vondel, die hun hart voorgoed aan meesters van het verleden gegeven hebben. |
|