Schilderkunst en literatuur in de 16e en 17e eeuw
(1957)–Gerard Brom– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 157]
| |
Zeventiende eeuw | |
[pagina 159]
| |
InleidingAls we de tijdgenoten geloven, zou de verhouding van pen en penseel heel eenvoudig zijn. Carel van Mander, dichter en schilder in één persoon, had een schilderij immers ‘stom gedicht’ en een gedicht ‘sprekend schilderij’ genoemd. Hij was de eerste om landschappen te schilderen in verzen, want de Schepper zelf heette een schilderGa naar eind566. Ook onderstelde hij, dat Maarten van Heemskerk met de figuur van een bekranst dichter achter Sint Lucas te kennen wou geven, hoe schilder en dichter bijeen hoorden, omdat de schilders ‘eenen Poeetschen inventijven gheest behoeven’. Daarom bestemde hij zijn Ovidiusvertaling voor beeldende kunstenaars, om hun de nodige onderwerpen aan de hand te doen, zoals zijn Vergiliusvertaling werd bedoeld voor ‘allen die de schilder- en tekenkunst hanteren’. Dat de Metamorphosen in veel ateliers te vinden waren, zien we wel aan allerlei schilderijen; en het paste in die tijd, dat Coornhert ‘aerdighe sin-rijcke beduutselen’ bedacht, die Heemskerk dan tekende en in plaat liet brengenGa naar eind567. Verder droeg van Mander een verhandeling aan de schilder Cornelis Ketel op, die graag zinnebeeldig werkte. Het populair genre van het emblema, waarmee Roemer Visscher al de verbinding van woord en beeld bezegelde, scheen de harmonie tussen beide kunsten zichtbaar te maken. Nadat Poesis en Pictura in 1623 samen op het titelblad van de verzenbundel Zeeuwsche Nachtegaal hadden gestaan, werd Jacob Cats onafscheidelijk van zijn illustrator Adriaan van de Venne. De poëzie heette nu eenmaal de ziel van de schilderkunst, de schilderkunst het lichaam van de poëzieGa naar eind568. Telkens klonk de regel van Horatius ‘Ut pictura poesis’; en zo raak als Willem Buytewech zijn buitenlandse edellui in etsen wist te treffen, deed Starter het tegelijk in zijn liederenGa naar eind569. Vondel diende zijn eerste drama als ‘een levende schoon-verwige schilderije’ aan, terwijl Hooft geschiedenis ging schrijven ‘met maalkonst van levende beelden en woorden’. Anslo noemde schilderkunst en dichtkunst ‘die twee verknochtelingen’Ga naar eind570. Vondel kon niet buiten het denkbeeld, dat de beide kunsten een paar zusters waren, die elkaar omhelsden. ‘Wie scheidt penseel en pen, de verwen en de woorden?’ verklaarde hij met de vanzelfsprekendheid van een Europese gemeenplaatsGa naar eind571. Er bestaan verschillende albums, waarin verzen naast tekeningen bijgedragen zijn, bijvoorbeeld dat van Banning Cocq, de hoofdpersoon van de Nachtwacht. Boekhandelaars deden meermalen tegelijk aan kunsthandel, zodat Salomon | |
[pagina 160]
| |
de Bray in 1628 een paar winkels tekende, waar twee wanden vol boeken zaten en een derde vol schilderijen, die de bezoekers stonden te bekijkenGa naar eind572. Bredero's Liedboek verscheen met prenten; tien kunstenaars werkten aan de illustratie van Cats' Trouringh samen; de Stichtelijke Rijmen van Camphuysen kwamen met een zestig platen uit; en Jan Luiken versierde zijn eigen boeken zo fijn mogelijk. Vondel vermeldde een rijmer Noien bij de schilder Wybrand de Geest en harmonizeerde dit ongelijkwaardig paar:
Hij is gewoon zijn Poëzij
Te huwen aan uw schilderij.
Gij zuigt zijn dichten met uw oren,
Zijn ogen kussen uw PandorenGa naar eind573.
Van zich zelf bekende Vondel, tot zijn treurspel Josef in Dothan geïnspireerd te zijn door een paneel van Pinas, zoals Tasso door een werk van Dürer was bezield. De traditie hield niet op, meesters van het woord en die van het beeld als kunstbroeders te verbinden, zodat Potgieter ze nog met elkaar ging toelichten: De eene kunst dier eeuw leert mij de andere begrijpen, waardeeren, genieten, van het laagste tot het hoogste! Ik lees Camphuyzen in de vertrekken van Pieter de Hooghe; hetzelfde kalme licht blinkt mij uit beide tegen...Ga naar eind574 Zeker zijn er bepaalde parallellen aan te wijzen, zodat een geleerde vanzelf aan Gerrit Dou moet denken, als hij Cats in de minste kleinigheid belang ziet stellenGa naar eind575. De vraag is alleen, of hier geen trek van onze volksaard uitkomt boven bepaalde stijlverwantschap. De leer dat de verschillende kunsten altijd gelijk bewegen, klopt niet met de feiten. Was de muziek bij ons in de zestiende eeuw vooraan, in de zeventiende de schilderkunst. Bij dezelfde persoon kan de ene kunst zich ook anders ontwikkelen dan de andere, zodat Bredero als schilder een soort classicist scheen te wezen en Luiken als graveur een realist. Leonardo en Michelangelo hadden disputen gehouden over de verhouding van poëzie en schilderkunst, waarbij de humanistische wedijver het vooroordeel ingaf, dat de ene kunst de meerdere of de mindere moest zijn van de andereGa naar eind576. Zo leverde Adriaan van de Venne een gedicht, om de schilderkunst te verheerlijken boven de dichtkunst, waarmee een redevoering van zijn broer Philips Angel twintig jaar later overeenstemdeGa naar eind577. Jan Luiken schreef nog een gedicht met de titel Op een vraag, welk de beste kunst zijGa naar eind578. Dit was een erfenis van de rederijkers, die meer dan één zinnespel met zulke doorlopende vergelijkingen vulden, om een eigen | |
[pagina 161]
| |
voorkeur te bepleiten. Maar de schilderkunst bleek Hollanders zó na te staan, dat het spraakgebruik er van overliep en Spiegel de luiheid niet het oorkussen van de duivel noemde, maar zei: ‘Een duivels schildersezel zal u leegheid maken’. Bredero had het beeld van de schilder voor ogen, toen hij schreef: ...Doch lust hem maar een deel,
Te zien getafereeld op een bereid paneel,
Die werd hier stof en zaak om schilderen gegevenGa naar eind579.
Het persoonlijk contact tussen dichters en schilders leefde in het Roemershuis, waarvan de drempel door beiden werd gesleten, zoals Vondel dankbaar herdacht. Veel schilders waren lid van de Haarlemse kamer en wel Frans en Dirk Hals, Salomon de Coninck, Esaias van de Velde, Jan Wynants, Adriaan Brouwer, die niet alleen een spel aan zich opgedragen kreeg, maar eigen verzen onder zijn etsen zetteGa naar eind580. Er waren genoeg schrijvende schilders als Bredero, Camphuysen, Dullaert, Pieter Codde, Hendrik Bloemaert, Samuel van Hoogstraten, ook schrijvende graveurs als Coornhert, Boetius a Bolswert, Galle, Adriaan van de Venne. En Vondel droeg zijn Horatiusvertaling aan de leden van St. Lucas op, waardoor hij plechtig werd gehuldigdGa naar eind581. In hetzelfde jaar 1653 dichtte Thomas Asselijn zijn Broederschap der Schilderkunst. Moet de gevolgtrekking uit deze gegevens nu zijn, dat dichters en schilders stilzwijgend samengaan? Er zijn gegevens met groter draagkracht. Hoe groot de samenhang tussen beide groepen ook geweest mag zijn, ze blijven zó verschillend van aard, dat er aanleiding bestaat om de nadruk te leggen op een drievoudig onderscheid. |
|