Schilderkunst en literatuur in de 16e en 17e eeuw
(1957)–Gerard Brom– Auteursrechtelijk beschermd[1]Naar een soort historische wet volgen kunstenaars op heiligenGa naar eind435. Het was de Moderne Devotie, waardoor het volk bezield werd om kerken te bouwen en te versieren; en wat de opdrachtgevers ook persoonlijk geweest mogen zijn, ze voelden zich gedrongen door het geloof van de gemeenschap, dat het leven op zijn hoogtepunten bleef dragen. Al heten de late middeleeuwen een vervalperiode, er werkten toch krachten als een H. Coleta en een Dionysius de Kartuizer, die het Boergondisch hof kwamen vermanenGa naar eind436. Jan van Eyck, aan datzelfde hof verbonden, schilderde twee maal Sint Franciscus, omdat hij een paar dochters in het klooster had, waaraan hij allebei een afbeelding van hun geestelijke vader gunde; Rogier van der Weyden had een zoon | |
[pagina 117]
| |
in het klooster, Hugo van der Goes eindigde daar zelf. Maar langzamerhand werden de lage landen oververzadigd van kloosterlucht, waarin de matte figuren van Gerard David wegkwijnden. Luther hoefde maar te roepen en de nodige paters en nonnen sprongen eruit als vogels uit een kooi, waarvan het deurtje openstaat. De spijt van Anna Bijns kon niet verhinderen, dat de wereld er genoeg van kreeg, toen zoveel godsdienst in sleur verslapte. Er waren priesters in overvloed, zielzorgers en godgeleerden te weinig; en het had zijn reden, dat de kerkelijke invloed op het openbaar leven nu door stadsbesturen teruggedrongen werdGa naar eind437. Niet toevallig begon de burgerlijke bouwkunst te overheersen, zodat er meer torens gebouwd werden dan kerken. Teveel geestelijken gaven aanstoot, door het geloof niet te beleven. Erasmus zag het volk van de slechte kloosterlingen vervreemden en tekende de verhoudingen hiermee, dat geestelijken de vroomheid aan het volk overlieten, terwijl het volk die weer aan geestelijken overdroeg. Eigenlijk lag de vroomheid vrijwel uitsluitend geborgen bij de kartuizers, maar zó goed geborgen, dat niemand er wat van merkteGa naar eind438. Of Erasmus de aangewezen man was voor zulke vermaningen, die te vol leedvermaak zaten om als boetepreek te werken? Hij en Jan van Scorel waren lang niet de énige pastoorskinderen uit Holland. De schilder werd door een strenge Adriaan VI kanunnik gemaakt aan de kerk, waar de paus zelf in het kapittel geweest was. Als vrijmachtig kunstenaar stond hij tegenover het gilde, waar hij niet bij wou horen en willekeurig mee concurreerde. Even los bleef hij van kerkelijke als van maatschappelijke wetten, want zijn bijzit Agatha van Schoonhoven, die brutaal in de gedaante van de H. Agatha werd geportretteerdGa naar eind439, scheen hem nergens last te bezorgen. Zelfs kon Scorel in 1550 met Delftse kerkmeesters een contract sluiten voor het hoogaltaar, waarbij hij officieel een lijfrente voor zijn met naam en toenaam vermelde zes kinderen bedong. Niemand scheen hier iets bedenkelijks in te vinden, want tussenpersoon was de ernstige priester Musius, die als martelaar voor de Moederkerk zou sterven, nadat het nieuwe hoogaltaar bij de beeldstorm weer was vernieldGa naar eind440. Dit geslacht moest door de schok van openbare schandalen wakkergeschud worden. Het was nog minder stichtend, dat een natuurlijke zoon van Filips de Goede na een werelds leven als hoveling en admiraal zijn broer David in het historische jaar 1517 om louter dynastieke belangen als bisschop van Utrecht opvolgde, om midden in de crisis, die de Kerk slapend doormaakte, rustig op zijn kasteel allerlei humanistische liefhebberijen met zijn voorkeur voor de school van Gossart uit te vieren. Bastaard | |
[pagina 118]
| |
en militair, dus dubbel onrechtmatig bisschop, gaf hij een gevaarlijk voorbeeld aan pastoors, die het officie alleen om het beneficie zochten. De adel hield de hoge ambten in de Kerk bezet en ging tenslotte de bezittingen in beslag nemen, waarvan de hervorming hier en daar gewijde titels en wapens zou aanhouden. Als katholieken in het vervolg protestanten verweten de Kerk te parodiëren, vergaten ze er zelf dikwijls niet meer dan een karikatuur van vertoond te hebben. Een overgrote verrassing betekende die omslag zeker niet, nadat er genoeg kwalen openlijk gebrandmerkt stonden. Zo opende het in 1516 in Antwerpen gedrukte Passionael met deze waarschuwing: Een knecht, die sijns heren wil weet ende niet en doet, hi sal worden gheslaghen met veel wonden, mer, och armen, diet weten of sculdigh sijn te weten met haer volk te leven, die doen al contrarie, als priesters ende sonderlinghe prochiaenen (pastoors), die met haren quaden leven haer volck dat si leren sonden tot doechden, tot quaetheit trecken. Want sulck is blider als hi een onscalck wijf tot sinen wille mach brenghen dan of hi hondert sielen behouden mochte. Wat hier op profetische toon klinkt, wordt telkens in honende trant uitgeschaterd. Een paneel vertoont monniken, die binnen een nonnenklooster aan het schransen zijn, waar de zusters zitten te spinnen; maar de jongste pater laat zich door een van de nonnen stilletjes onder zijn kin strijken en daarboven hangen als wandversiering de Tien GebodenGa naar eind441. Dit schilderij illustreert wat verschillende rederijkersrefreinen al behandeld hebbenGa naar eind442. Het volk ging volgens een door Bruegel voorgesteld spreekwoord Onze Lieve Heer een vlassen baard aandoen ofwel een kaars opsteken voor de duivel. Er waren evenveel specialiteiten in de devotie als tegenwoordig in de medicijnen; en kwakzalvers liepen er bij de vleet rond. Traden er bij het begin van de hervorming dweepzieke of schijnheilige bandieten op als de wederdopers, dan was het uitgelokt door een geestelijke barbaarsheid, waarbij het volk niet veel meer van het geloof kende dan een paar formules. Naar gangbare opvatting hoefde iemand maar het beeld van Sint Kristoffel aan te kijken om die dag bevrijd te worden van een plotselinge dood, waartegen de synode van Kamerrijk in 1565 te laat zou opkomen als een ‘afschuwelijk bijgeloof’Ga naar eind443. Is het niet begrijpelijk, dat deze reus het als een Goliat bij de beeldenstorm moest ontgelden? De geloofskennis verminderde zó sterk, dat een theoloog bepleitte om de namen onder heiligenbeelden te schrijven. Als voorbeeld haalde deze Leuvense hoogleraar het geval in Wormerveer aan, waar een over- | |
[pagina 119]
| |
oud kruisbeeld werd vereerd onder de titel Sinte Helper. Wat voor martelaar die heilige was, kon niemand vertellen, behalve dat hij gekruisigd moest zijn. De geleerde pastoor Martinus Duncanus zocht in lijsten en boeken naar Sinte Helper, tot hij begreep, dat het beeld eenvoudig een oude en daarom niet herkende voorstelling was van de geklede ChristusGa naar eind444. Deze in onze dagen ontlede legende van een H. Ontkommer hielp de geesten verwarren, toen Patinir toch een archaïsch gekleed Corpus afbeeldde, waar Hieronymus voor het kruisbeeld lag te bidden (Parijs). Deze onzekerheid bevorderde weer de kritiek onder humanisten. Een voorbeeld werd omstreeks 1500 geleverd bij de opleving van de devotie voor O.L. Vrouw van Smarten. Verschillende kerken lieten een kopie maken van de overoude icoon, die het eigenhandig portret van Maria door Sint Lucas zou verbeelden; maar een dorpspastoor twijfelde aan deze traditie en zette heel gereserveerd ‘ut fertur’ in zijn bijschrift, waar hij zeven disticha bij hing, om zijn geleerdheid te luchtenGa naar eind445. Ruard Tapper van Enkhuizen heeft geen goede naam als onbarmhartig inquisiteur, al begreep hij tenminste dat keizerlijke plakkaten geen doelmatig middel voor het behoud van het geloof waren zoals grondig godsdienstonderricht veel eerder geweest zou zijnGa naar eind446. Van de houding, die gelovigen onder de mis aannamen, staat weinig goeds vermeldGa naar eind447. Aflaten dienden soms als prijzen in een loterijGa naar eind448; en onder de ergerlijke misbruiken, die er volgens Ruard Tapper in Rome bestonden, was de rampzalig geëxploiteerde aflaat bij de bouw van Sint Pieter. In onze dagen kunnen we niet laten te denken, hoe anders het gewerkt zou hebben, de opbrengst in een tijd vol ontdekkingsreizen te besteden voor de buitenlandse missie, waardoor de Kerk evenveel aan apostolische geest kon winnen als er nu aan ergernis verloren ging. Een doelbewuste geloofsverkondiging onder heidenen van vreemde werelddelen mocht de bloedsomloop in het zieke lichaam verlevendigen en, God weet, de hervorming opvangen, die naar het hart van het Evangelie kwam wijzen. Omgekeerd onderging Europa heidense invloed door het binnendringen van antieke mythologie als surrogaat voor een vervagende Openbaring. De mens stond op de tweesprong tussen renaissance en reformatie, waarvan het onderscheid voorlopig niet al te duidelijk scheen te spreken. De wereld leed naar Paulus' spraakgebruik aan barensweeën en voerde, om een ander woord van de apostel aan te halen, strijd tegen geesten in de lucht. De schilderkunst zat niet voor niets vol engelen en duivels. Dürer had pas zijn Apo- | |
[pagina 120]
| |
calyps ontworpen, Jeroen Bosch zijn bekoringen van Sint Antonius. Het was één en al spanning en worsteling, angst en druk, omdat er storm op komst was, zoals ieder werk van Grünewald seinde. Er stonden grote dingen te gebeuren, waardoor de toestand van Europa voor eeuwen werd beslist. Als Luther alles zette op de genade, was het onder drang van een overweldigend zondegevoel. De helse toverban van Jeroen scheen verpersoonlijkt in de beul, bestemd om binnenkort bij brandstapels van de inquisitie zo'n beruchte rol te spelen, waardoor het vuur van de hervorming onbedoeld opgestookt zou worden. De beul was om het beroep, dat de samenleving hem oplegde, een algemeen veracht persoon; en omdat hij toch geen eer te verliezen had, mocht hij bij zijn luguber vak nog het vak van bordeelhouder op de koop toe nemen. Zo vertegenwoordigde hij de sociale zonde, het kwaad van de gemeenschap, waar niemand zich in geweten verantwoordelijk voor voelde en waar iedereen in de grond aansprakelijk voor was. Voorstellingen van het Laatste Oordeel als die van Pieter Huys zaten bij wijze van aanklacht aan de wereld volgepropt met verdoemden. Marinus van Reymerswaele gaf de H. Hieronymus mager weer als een geraamte en hard als een dweper. Met dit dreigend type trof de zelf zo gekwelde schilder wel de geestelijke crisis in het hart, zodat tijdgenoten het telkens van hem overnamen. De onevenwichtige meester, die zijn Boergondische kostuums en vooral zijn Madonnafiguur archaïzeerde, ging zich op zijn tijd eigenhandig aan de kunst vergrijpen als beeldstormer. Hij had zich zeker doodgeërgerd, als hij de Roeping van Mattheus voor protest tegen woekeraars gebruikte en de Moedermaagd, die als oorzaak van onze blijdschap werd aangeroepen, zo somber voorsteldeGa naar eind449. Er was een overmaat van beelden in de kerken evenals een overmaat van lange diensten. Het volk werd door al die vormen nauwelijks aangesproken en wreekte zijn onvoldaanheid op een weelderige kunst, waarin geen oprecht offer meer voelbaar was. Coornhert, een ooggetuige van de beeldenstorm, zou zijn hoofd over zoveel verblinding schudden:
De kerk men als 't vervloeken vliet,
Omdat m'er lekenboeken ziet,
Die zij met ijver stukken slaan,
Als d'afgod in haar hert blijft staanGa naar eind450.
De in 1517 verschenen houtsneden van Titiaans Triomf van het Geloof, waarop paus met kardinaal en bisschop de zegewagen van Christus trok, werden in 1543 nog door de Gentenaar Jost Lambrecht gekopieerdGa naar eind451. De Kerk stond voor het oog immers in volle praal en pracht, maar de boom was | |
[pagina 121]
| |
onmerkbaar uitgehold en kon daarom opeens neerploffen. Persoonlijke overtuiging en toewijding, bewust geloof, innerlijk leven, belijdersgloed en strijdersmoed waren verdord. Vanaf het westers schisma werd de kritiek op de Kerk altijd sterker en na 1500 was de verwachting van een radicale omkeer vrij algemeenGa naar eind452. Een bonte troep stond klaar om die revolutie met geweld door te drijven: berooide landsknechten, zwervende studenten, venters, bedelaars, niet het minst verarmde edelen en hebzuchtige vorsten, die enkel het wachtwoord nodig hadden van een paar leidende geesten. Maar dieper dan de vraag, waardoor de hervorming tenslotte het land werd opgedrongen, ligt de vraag, hoe het een oorspronkelijk kleine minderheid gelukt is de openbare mening zó te beheersen, dat allerlei bijlopers erdoor aangetrokken zijn. Het godsdienstig probleem beheerst daarom in tijden rangorde de sociale en politieke kwesties, waarmee geschiedschrijvers zich gewoonlijk bezig houden. | |
[2]De altijd verder doorgedreven voorstelling van Christus' menselijkheid, die voor mystieken de hoogste trap van beschouwing had uitgemaakt, bevorderde bij de massa een naar oneerbiedigheid overglijdende vertrouwelijkheid. Een zinnespel liet de Heer optreden als een zijn kunst aanprijzend wonderdokter, een gelijktijdige houtsnee vertoonde Hem vóór zijn huis, waar een urinaal uithingGa naar eind453. Tevoren hadden kloosterliederen de Godmens met onnozel goede trouw in de persoon van een herbergier aangediendGa naar eind454. Het vervolg op de Reinaert speelde luchtig met het ‘bloot niet’ van de mystiek evenals met ‘contemplacien’; en het even oude gedicht Vander Feesten waagde spot over de vier graden van minne, terwijl het gewetensonderzoek van de Moderne Devotie ook al op zijn kop werd gezetGa naar eind455. Het door Bruegel als een smulparadijs uitgebeelde Luilekkerland stond heiligschennend zo beschreven:
Dit ist lant van den heiligen gheest,
Wie daer lancst slaept, die wint meestGa naar eind456.
Onverschilligheid voor de godsdienst is het minst bedenkelijke wat we van veel panelen aflezen. Een heilige bisschop krijgt bij Gossart de uitdrukking van een humanist, die zich onder de mis zit te vervelen. De veel te sierlijke bochten, waarin allerlei figuren zich op retabels wringen, illustreren onwillekeurig het geweld, dat de tijdgenoten zich aandoen om binnen het kader te blijven. Met al hun koude drukte overtuigen zulke altaarstukken, die de kerkleer op het laatst | |
[pagina 122]
| |
in beeld moeten brengen, ons moeilijk van een levend geloof. De gemoedelijkheid, waarmee het volk in de middeleeuwen het heilige behandelde, had nauwelijks gehinderd, zolang het geloof vast gegrond bleef, maar werd levensgevaarlijk, toen alles begon te wankelen. De naam van verschillende heiligen werd geschonden door losbandigheid op hun feestdagen. Een lichtmis heet tot vandaag zoveel als een doordraaier, Sint Anna zit verbonden aan dolle uitspattingen, het woord kermis (mis van kerkwijding) is volslagen ontwijd. Lucas van Leidens gravure van Sint Joris vertoont een profaan liefdestafereel, waarbij de heilige ridder een meisje troost, dat pruilend haar traantjes aan het drogen is. Zo'n voorstelling maakt verstaanbaar, hoe minzieke vrouwen ‘met Sint Joris' sop begoten’ gingen hetenGa naar eind457. En niet genoeg dat bestaande heiligen op die manier omlaag werden gehaald, er moest nog een sliert spotheiligen bijkomen. Sinte Niemand schijnt het model geleverd te hebben voor verzonnen figuren als Sint Haringus en Sint Juin, om de feesttafel te beschermen, en zelfs voor vergulde zonden als Sinte Noywerc en Sinte Luyaert, die allebei in het Antwerps Liedboek optraden, of Sinte Reynuut (schoonleeg)Ga naar eind458, patroon van drinkebroers, die een Sermoen van Casteleyn tot zijn hulde kreeg en in de bundel Veelderhande geneuchlijcke Dichten zo'n opgang maakte, of Sinte Lorts (bedrog) of Sint Amphora (kruik), die in zinnespelen werden gevierdGa naar eind459, of Sint Raspinus (gevangenis), Sint Aelwaere (ruzie), Sint Maandag, de nog altijd spreekwoordelijke Sint Juttemis en zulke typen, die na de hervorming soms zouden voortleven met de voornaam Jan in plaats van de titel SintGa naar eind460. Een naklank viel bij Bredero nog te horen in Sinte KermisGa naar eind461. Zo'n spotheilige werd wandelend opgevoerd in het spel Van Nyenvont, Loosheit ende Practike, één en al satire op verdachte relieken. Vast en zeker zou dit stuk voor een protestants werk doorgaan, als het niet omstreeks 1500 gedrukt was. Op het toneel werkte die parodie niet eens zó sterk als op prenten. Tegen 1520 verscheen een heel grote houtsnee, die Sint Reynuut tussen lege kannen als heilige op het altaar voorstelde met verlopen drinkebroers knielend er vóórGa naar eind462. Zulke prenten zijn tegenwoordig hoogst zeldzaam geworden, omdat ze bij de inquisitie een erg gewaagde indruk maaktenGa naar eind463. ‘Sancte Socrates, ora pro nobis’ van Erasmus klonk niet zó nieuw, of Chaucer had al Cupid's lives of the saints en de Acta Sancta of Cupid beschreven. Maar wat vroeger misschien straffeloos kon gebeuren zonder kwade bedoeling of tenminste zonder diep nadenken, gaf in de strijd om de hervorming zware ergernis. De levenstoon veranderde en de luchtigste katholiek | |
[pagina 123]
| |
moet tegenwoordig aanstoot nemen aan de platte nivellering die in het album van de Utrechtse kanunnik Stijevoort zo ver ging om in één adem te rijmen:
Wt liefden god die doot vercoos,
wt liefden sat vergilius in die mande
wt liefden die vrou van vergi tlijf verloos
wt liefden liet samson sijn lyf te pande ...Ga naar eind464
In gelijke trant dorst een Antwerpse bundel Gods genade bij wijze van vulsel voor een doodgewone minneklacht misbruiken:
Draken, gryffonen, beeren, leeuwen, leeuwinnen,
in haren spelunken wrede onghieren
tyranniek verwoet wijlen van binnen,
vintmen ghesacht bi suete manieren,
haer wreetheyt smeltende als was biden vieren;
ia god selve, vergramt, wert ghepayseert;
mer deedelste dier onder alle dieren
van sueter manieren gracelicxst verchiert ...Ga naar eind465
Voor dat ontwijden van het geloof, zoals het toch maar openlijk gebeuren kon, heeft de Moederkerk van hoog tot laag te boeten gekregen. Late middeleeuwers misten dikwijls begrip van verhouding, gevoel voor afstand, ontzag voor het heilige, wanneer een vijftiendeeuws gedicht breedvoerig de vraag stelde, wie 't was, die zich liet ‘passiën’ tot de dood, zijn bloed voor ons stortte, levenslang barvoets ging, en dan antwoordde: een kapoen. Een dergelijk, meer dan oneerbiedig raadseltje besprak een gans, die de gewijde tekst ‘O vos omnes qui transitis per viam ...’ op zich zelf toepaste, waarbij de hymne ‘Verbum bonum et suave’ verder werd geparodieerd met ‘Vinum bonum et suave’Ga naar eind466. | |
[3]Reformatie en renaissance hielden zo'n verschillende kijk op de natuur, dat we geen barthiaanse toespitsing van het contrast nodig hebben om hun uiteengaan in de geschiedenis te begrijpen. Formeel beschouwd, liepen de twee bewegingen met dat al een eind evenwijdig, zodat de een zonder de ander ondenkbaar is. Het beroep op de Bijbel als énige kenbron voor het geloof onderstelde immers de boekdrukkunst met de woorddienst van humanistenGa naar eind467. Allebei autonome geesten en kritische naturen, herkenden Luther en Erasmus elkaar niet dadelijk als tegenstanders, omdat ze 't ééns waren in vijandschap tegen de scholastiek, waar het | |
[pagina 124]
| |
Evangelie onder bedolven zou zijn. Dat ze theologie stelden boven filosofie, was vanzelfsprekend, maar ze wilden theologie helemaal van filosofie losmaken, want daartussen bestond niet de minste gemeenschap. ‘Quid commercii Christo et Aristoteli?’ vroeg Erasmus met duidelijke zinspeling op de apostolische uitspraak over Christus en BelialGa naar eind468. De humanist bepleit een vernieuwing van de theologie, waarin alleen waarde heet te hebben wat de vroomheid dient en niet wat louter geleerdheid bevordert. Dit laatste element komt hoogstens bij disputen te pas, maar alles behalve op de preekstoel, waar het volk gesticht wil worden in plaats van verbijsterd door vernuftGa naar eind469. Het beste van Erasmus is zeker zijn aandringen op een waardige preek. Op zich zelf lijkt hier niets anders te klinken dan wat Thomas van Kempen in de geest van de Moderne Devotie te horen gaf. Humanisten citeren hetzelfde woord van Ambrosius, dat Newman als motto voor zijn rijpste boek zal kiezen: ‘Non in dialectica placuit Deo salvos facere homines’. In het beslissende jaar 1517 schrijft Erasmus in een brief, dat godgeleerden zich niet met koude spitsvondigheden moeten ophouden, maar Christus hebben te verkondigen en die eenvoudige, zuivere Christus diep in de geest van de mensen te prenten, wat het best gebeuren kan door de bronnen zelf te bereikenGa naar eind470. Uitdrukkelijk handhaaft hij het recht van het volk op het Evangelie, waarmee hij enkel vordert wat Augustinus en Hieronymus alle gelovigen hebben aanbevolen. Een feit is het, dat humanisten erin geslaagd zijn, leken en wel mannen zo goed als vrouwen, die te lang onverschillig voor de godsdienst schenen, voor geloofskennis te interesserenGa naar eind471. De wereld was lauw, zolang er geen beroep op de geest werd gedaan met betrekking tot het goddelijke, maar wordt geraakt, als de diepte van de geheimen opengaat. Erasmus legt de nadruk op centrale punten van het geloof, waardoor allerlei uiterlijkheden naar de achtergrond moeten gaan. Wie zal hem daar een verwijt van maken? Het is alleen zijn gebrek aan liefde, dat hem meermalen negatief laat werken. Hij mag al naar het Evangelie verwijzen, hij miskent een wezenlijk evangelische trek, door de massa, waar de Meester zijn meelijden voor bekende, van zijn belangstelling uit te sluiten en vooral te vergeten, hoe aan de kleinen wordt geopenbaard wat voor de wijzen verborgen blijft. Met al zijn verachting voor filosofie is hij een echte intellectualist, met al zijn onmiskenbare godsdienstigheid geeft hij vat op de verdenking, niet warm en niet koud te zijn, zodat protestanten en katholieken met evenveel weerzin zijn naam in de mond zullen nemen. Hij geeft de schuld aan het domme volk, als de boom door parasieten over- | |
[pagina 125]
| |
woekerd is, en neemt telkens weer een loopje met de zogenaamde barbaarsheid. Tot het ‘vulgus’ rekent hij allen, die de beelden van de dingen voor de dingen zelf aanzien, ofschoon hij zich zelf geregeld op woorden laat drijven, die toch ook niet anders dan beelden zijn. Maar hij wil het vulgus naar de geest en niet naar de stand meten en verklaart, alleen te schrijven om de volksopvatting te genezen, dat de godsdienst in joodse ceremonies zou bestaan. Daarom laat hij bij gelegenheid een onnozele abt beschamen door een ontwikkelde vrouw. Hoe het humanisme op de hervorming heeft ingewerkt, blijkt al uit de brief, die Luther een jaar vóór zijn stellingen aan Erasmus schrijft. Feitelijk reageert de praktijk van vrij onderzoek, een toegepast individualisme, tegen de doodse sleur, waarbij de Leuvense theologie in louter moraal opgaat en de dogmatiek nog geen speciale traktaten kentGa naar eind472. Vraagt Erasmus, of de geestelijken wel iets begrijpen van het brevier, dan geeft Rome in onze dagen het antwoord, door een soms onbegrijpelijke psalmvertaling te verbeteren. Maar het is niet zozeer de zaak als de toon, die de bedoeling van Erasmus verdacht en zijn werking verkeerd maakt. Als hij spot met personen, die hun gezin voor een bedevaart verwaarlozen, spreekt hij anders dan Thomas van Kempen, die tegen zedelijke gevaren van verre pelgrimstochten waarschuwde, want de Imitatio veroordeelde misbruiken, terwijl de Colloquia het gebruik zelf aantasten. Het klare Latijn en de nuchtere geest van Erasmus voorkomen niet het misverstand, alsof de Moederkerk de zielen bij hun opgang naar God in de weg zou zitten. Met ontelbare geestigheden, die bijna evenveel hatelijkheden zijn, helpt hij zijn tijdgenoten de liturgie tegenmaken. Zwak kaarslicht en bedorven lucht is het uitsluitend wat hij in de kerken schijnt te vinden. Mag hij met duizend kunstmiddelen de nodige schakeringen zoeken, om het wezen bij al die vormen niet te treffen, het volk, waarvoor hij zijn voorname neus ophaalt, onderscheidt minder fijn en hoeft maar één stap te doen van kritiek naar revolutie. In de omgeving van Luther gaat Cranach, die renaissance en reformatie verbindt, haast onvermijdelijk verder, door in zijn Passional Christi und Antichristi geregeld de nederige Christus tegenover de trotse paus te zetten. Humanisten zien het sociaal element in het christendom voorbij en miskennen de gemeenschap van de heiligen, het plaatsvervangend lijden, de hiërarchie en liturgie, het mysterie van de Kerk, dat ons geslacht weer zo aanspreekt. Eenzijdig gericht op het persoonlijk geweten, drijven schoolmeesters en boekdrukkers en rederijkers met de macht van het woord de hervorming door. Het tijdelijk verval van de | |
[pagina 126]
| |
Kerk laat ze vluchten in de leer van de onzichtbare Kerk, waarvan de leden door God alleen gekend worden. Ze kunnen om zich heen weinig vroomheid ontdekken en krijgen daardoor de indruk, dat ze, om echt christen te zijn, protestant moeten worden. Die vereenzelviging van Evangelie met hervorming geeft eigenlijk de drijfkracht aan de beweging. Dat protestanten in Duitsland tot vandaag toe ‘evangelisch’ heten en in ons land beslag leggen op de naam ‘christelijk’ bevestigt dit tragisch gezichtsbedrog, ten overvloede versterkt door de vijandige term ‘roomsen’, die beladen is met al de ergernis, die Rome in de renaissance en nog meer bij de oorlog met Spanje geeft. Hoe humanisten meewerken aan de opkomst van de hervorming, wordt toegelicht door het gedicht, dat de Nijmegenaar Geldenhauer tegen het jaar 1521 als secretaris van de Utrechtse bisschop kan maken. De origine monachorum stelt kloosterlingen als uitwerpselen van de duivel voorGa naar eind473, dezelfde fantazie, die Luther samen met Cranach zo drastisch mogelijk gaat verbreiden in tekst en prent van Ortus et origo papae. De wapens in de geloofsstrijd zijn verscherpt en dikwijls vergiftigd door een polemiek, waarin humanisten zich als scheldvirtuozen geoefend hebben. Onverantwoordelijk koketteren ze in het begin met de reformatie, zoals verschillende intellectuelen het in onze dagen nu eens met het fascisme, dan weer met het communisme gedaan hebben. Zulke personen zijn dapper in de lafheid, want hun boutades en paradoxen laden het fanatisme van eenvoudige mensen, die op de brandstapel terecht komen, zoals onze tijd de nodige napraters heeft zien fusilleren, omdat ze blind het wachtwoord volgden van vrijgevochten en veilig vrijgebleven retoren. Zo levert de Antwerpse stadssecretaris De Schrijver of Grapheus in 1521 een felle inleiding voor een werk, dat hij achteraf niet eens gelezen blijkt te hebben. Zijn frazen klinken erasmiaans en luthers dooreen: Christus kwam ons de vrijheid brengen. Proh dolor, proh lacrimae, proh gemitus, uit die vrijheid vervielen we in erger dan Egyptische slavernij. In plaats van het Evangelie hebben we Decreten, in plaats van Christus een zekere Aristoteles, in plaats van vroomheid ceremonies ... In plaats van leerlingen van Christus zijn we leerlingen van Thomas, Scotus, Albertus ... Vroeger kwam al het heilige ons voor niets toe, nu is al het heilige te koop. Vroeger kozen de Christenen hun herders, nu stelt de eerzucht de herders aan. En alleen de magisters mogen spreken over de Schrift: ons keuren ze af, ons sluiten ze uit. Wij kunnen geen syllogisme bouwen, al wat we kennen is pulchrum Latinum. Maar ademt Gods Geest niet over al zijn kinderen? Gelukkig herleven nu overal de schone letteren en Gods Evan- | |
[pagina 127]
| |
gelie is herboren. Renascuntur passim bonae litterae, renatum est Christi evangeliumGa naar eind474. Dit slot bezegelt de samenhang tussen renaissance en reformatie, maar het is louter litteratuur, zoals de schrijver zelf bekent. Daarom kan dezelfde polemist binnenkort een groot gedicht schrijven tegen het ‘monster’ van de wederdopers, wanneer het humanisme omgekeerd en de Kerk van haar kant aangepast zal zijn. Economische toestanden spelen bij de verhoudingen mee, zodat vette luie monniken tegenover het hongerlijdende, zwoegende volk gezet worden ofwel kaarsen op klaarlichte dag in de kerk tegenover de ellende van het vrouwtje, dat geen licht heeft om 's nachts te werkenGa naar eind475. Op het eerste gezicht lijken renaissance en reformatie één beweging, omdat humanisten een bestaand verlangen naar nieuw leven versterkt hebben, dat hervormers in vervulling beloven te brengen. Maar het libertijns element komt tamelijk gauw tussen beiden. Er zijn immers intellectuelen, die met protestanten alleen het negatief deel van het program delen; zijn ze tegen Rome, daarom nog niet voor Wittenberg. Sommige panelen van Frans Floris verdienen in onze tijd ‘een belt van paganisme’ genoemd te wordenGa naar eind476. Het gevaarlijkste wordt de dubbelzinnigheid, waarmee Neptunus en Amphitrite van Gossart een indruk maken van Adam en Eva, Phaëton van Orley op een Laatste Oordeel lijkt, Pyramus en Thisbe bij een graveur herinneren aan een Bewening van ChristusGa naar eind477. Een boer ziet Danaë en Cupido voor Maria en Gabriël aan, wat Carel van Mander zal vertellen als bewijs van ‘grof verstand’Ga naar eind478, maar wat wij mogen lezen als een stille kritiek op schilders, die 't zover laten komen, dat het gelovige volk bedrogen wordt. Niet zonder grond gaat de Mechelse synode dan ook in 1570 bepalen, dat voorstellingen van heidense mythologie samen met onzedelijke of bijgelovige figuren uit het heiligdom dienen te verdwijnenGa naar eind479. Verschillende personen, die, om welke reden ook, met de Kerk overhoop komen te liggen, naderen met hun relativisme het heidendom. Zo heet Jan Metsys, die tegen het midden van de zestiende eeuw moet uitwijken, tegenwoordig de schilder, die zich onder zijn tijdgenoten het volledigst ontkerstend heeftGa naar eind480. Zelfs kan iemand door de inquisitie veroordeeld worden, zonder wezenlijk martelaar van de hervorming te zijn. Was de Delftenaar Herman Schinkel, in 1568 terechtgesteld om het drukken van ketterse boeken, een vroom protestant geweest, hij zou wel niet vlak vóór zijn dood nog Latijnse verzen gedicht en allerminst op weg naar het schavot een verminkte regel van Seneca besproken | |
[pagina 128]
| |
hebben, om zijn stoïcijnse rust door de stoïcijnse meester te verzekerenGa naar eind481. | |
[4]Fransen beweren, dat er in de zestiende eeuw bij ons geen enkele geestelijke schrijver was, waarvan de naam bewaard is geblevenGa naar eind482. De Evangelische Peerle, door een Brabantse vrouw vóór 1535 geschreven, heeft genoeg invloed op Frankrijk gehad om deze mening te weerleggen. Meteen bewijst het bestaan van dit werk, hoeveel verschillende krachten dooreen woelden. Een crisistijd maakt nu eenmaal een chaotische indruk; en het zijn meer de overeenkomsten dan de tegenstellingen, die voorlopig verwarrend werken, omdat de grenzen erdoor verdoezeld lijken. Een van de dingen, die de hervormers van onze humanisten erven, is de nijd op de Italjaanse cultuur, waarbij ze voelen niet voor vol te gelden. Elke revolutie komt uit een soort minderwaardigheidsgevoel op en daarom wordt het verwijt van barbarisme, dat Italjanen aan Germanen doen, beantwoord met de beschuldiging van paganismeGa naar eind483. De hervormers gaan zich bij de christelijke oudheid aansluiten zoals de humanisten bij de klassieke oudheid, waardoor hun bewegingen evenwijdig lijken te lopen. Erasmus heeft zich anders over de houding van Rome niet te beklagen. In 1515 krijgt hij aanmoediging van Leo X voor het voltooien van zijn werk over Hieronymus. Verder aanvaardt de paus de opdracht van de uitgaaf, die Erasmus van het Nieuwe Testament in het Grieks bezorgt, en wenst hij hem in 1518 geluk met de nieuwe druk, waarmee grote diensten aan de theologie en aan de orthodoxie bewezen zijn. Die orthodoxie blijkt niet zó zeker, of Erasmus vindt de nodige bestrijding. Hij heeft in de Jacobusbrief, die door Luther gekleineerd zal worden, zelf ook apostolische verhevenheid en waardigheid gemist en de Apocalyps sterk aangetast. Maar het gevaarlijkste van Erasmus zijn de sarcastische opmerkingen over allerlei ballast in de Kerk, die hij tussen zijn tekstkritiek rondzaaitGa naar eind484. De Bijbel parafrazeren is zijn kunst, al noemt hij het zelf de lamp aansteken op klaarlichte dag. Wedergeboorte was oorspronkelijk een evangelisch begrip volgens de blijeboodschap, maar de renaissance heeft deze lijn naar de aarde omgebogen. Achteraf blijkt de afstand van humanisme tot reformatie zo groot als die van geleerde tot volk, want een professor is nu eenmaal iets anders dan een profeet. Het ene type, door Erasmus vertegenwoordigd, laat altijd de school ruiken; het andere, verpersoonlijkt in Luther, snuift hartstochtelijk het leven op. Wordt het luthers | |
[pagina 129]
| |
aandeel in de Nederlandse hervorming erg verschillend aangeslagen, Luther is en blijft, zoals de jaarlijkse viering van Hervormingsdag bewijst, de held voor alle protestanten. Hij dekt zijn woord met de Bijbel, wanneer hij de Openbaring ziet door de kier van één tekst over het geloof alleen en Christus uitsluitend beschouwt met het oog van Paulus, waardoor het Evangelie in de schaduw van de Brieven komt te staan. In die stormende eenzijdigheid bestaat zijn omwenteling. | |
[5]Humanisten in Rome, Parijs en Leuven onderscheidden niet dadelijk de draagkracht van Luther, zodat Erasmus hem in 1519 vol lof en zonder een woord van afkeuring kon antwoorden met de raad om zijn aanvallen even gematigd voort te zetten. Luther en gematigd! Daarvan zou Erasmus de onmogelijkheid aan den lijve voelen. Heel begrijpelijk kwamen Leuvense theologen dan in verzet tegen Erasmus, die met Luther vereenzelvigd werd. Hij wou enkel sussen, dacht protestanten en katholieken nog te kunnen verzoenen door een scheidsrechter en onttrok zich telkens aan de algemene drang om Luther te verloochenenGa naar eind485. De kamergeleerde leefde buiten de werkelijkheid en heeft door zijn schommelen en aarzelen, zijn hooghartige onpartijdigheid feitelijk de hervorming begunstigd, omdat de nieuwe uitgaaf van zijn Colloquia in 1522 weer eenkennig klooster en scholastiek bleef bespotten, al raakte die toon minstens vijf jaar uit de tijd. De meester van de satire had geen gevoel voor het tragische in de verhoudingen, waardoor Europa verscheurd moest worden. Het drong pas tot hem door, toen het te laat was. Intussen waren lang niet alle humanisten op de hand van Luther. De vrome Meinard Man, abt van Egmond, beschermde zijn landgenoten Dorpius, Alardus en Murmellius, even trouwe katholiekenGa naar eind486. En de Leuvense theologen, bijna voor de helft Noordnederlanders, waren Rome met veroordeling van Luther vóór. Het eerste boek in de Nederlanden tegen de Hervormer kwam in 1521 van Latomus, volgens Luther zijn beste bestrijderGa naar eind487. Een jaar vroeger waren er vertalingen van Wittenbergse boeken verschenen in Antwerpen, waar in 1523 een weerlegging door John Fisher werd gedrukt met Griekse en Hebreeuwse teksten op het titelblad tegen valse profetenGa naar eind488. Daarmee werd de oorlog verklaard en de atmosfeer verhelderd, maar Erasmus liet zijn beschermer Adriaan VI in hetzelfde jaar doodgaan, zonder hem de troost te gunnen van een beslist optreden. Wat hij voor de paus niet had gedaan, deed hij ein- | |
[pagina 130]
| |
delijk voor de koning van Engeland, toen hij in 1524 zijn werk over de vrije wil publiceerde. De schrik sloeg de humanist om het hart, nu er zo iets onklassieks als de hervorming tevoorschijn kwam uit een litteratuur, die van stijl en orde had gedroomd. Luther lijkt eenzelfde type te vertegenwoordigen als zijn vroegere tegenstander Hendrik VIII, want beiden beroepen zich op hun geweten tegen Rome, beiden zijn absolutisten in hun eigen rijk, beiden kinderen van het humanisme, al wordt de een de schender van Erasmus en de ander de moordenaar van Morus. Hier lopen renaissance en reformatie zo stellig mogelijk uiteen. Adriaan VI heeft kort vóór zijn pauskeus verklaard, de litteratuur niet, maar alleen de ketterij te veroordelen. Dat is de scheidingslijn, waarlangs jezuïeten hun front gaan opbouwen. De vraag, hoe Erasmus wezenlijk heeft gestaan tegenover de Moederkerk, is niet met een enkel woord te beslissen, evenmin als de vraag naar zijn blijvende betekenis. Leo X, een cultuurpaus naar zijn hart, is in de algemene waardering gedaald en zelf lijkt de humanist op een afstand van eeuwen niet zo groot als in zijn eigen spiegel. Er gaat van zijn persoon geen levende bezieling meer uit, hij vormt uitsluitend een historisch probleem. Erasmus heeft bij katholieken genoeg tegenstanders gevonden: de Sorbonne veroordeelde stellingen van hem bij zijn leven, Petrus Canisius leerde in zijn orde het nodig wantrouwen tegen zijn landgenoot; en tot het einde van de negentiende eeuw lieten roomse schrijvers hun afkeer voelen. Te luidruchtig waren zijn wachtwoorden in het spreekkoor van protestanten overgenomen om voor katholieken niet vijandig te klinken; en zolang hij tegen Rome werd uitgespeeld, moest hij in Rome verdacht zijn. Maar nu de kruitdamp van de hervormingsstrijd langzamerhand is opgetrokken, blijkt hij dichter bij de Moederkerk te staan dan de kampen zich over en weer voorstelden. Er gaat een doorlopende lijn van wel betrekkelijke, maar toch werkelijke waardering vanaf de vier pausen, die hem in zijn bestaan de hand boven het hoofd hielden, met name de strenge Nederlander Adriaan VI, die hem persoonlijk kende en vertrouwde, tot aan de Utrechtse kardinaal de Jong. Warm is het gevoel voor de koele humanist zelden. Hij deelt de aard van zijn volk, dat zijn beste eigenschappen graag in zijn binnenste verbergt en zich met stugge verlegenheid of misplaatste eerlijkheid bij voorkeur van zijn minder goede kanten vertoont. Daarbij heeft hij het verbijsterende van een artiest, die de dingen liefst op hun kop zet, om zich in stijlwendingen te verliezen. Op die manier verdringt hij meermalen de heiligen met antieke wijzen, alsof hij van kerkelijke helden, | |
[pagina 131]
| |
die door het volk worden vereerd, alleen kwaad en van zijn meester uit de oudheid geen goed genoeg kan zeggen. Maar die kijk mag toegelicht worden met de beschouwing van zijn geestverwant Morus, die zich in Utopia uitsluitend op de rede beroept in deze geest: als de heidenen zo verstandig doen, hoe doen wij christenen dan wel?Ga naar eind489 Dit betoog nadert ongemerkt de maatstaf van de Bergrede. Het beslissende punt levert de vraag, of Erasmus een afbreker moet heten of een opbouwer. Als we hem om zijn kritiek een afbreker willen noemen, bedenken we meteen, hoe de pausen in zijn dagen een eerbiedwaardig heiligdom als de twaalf eeuwen oude Sint Pieter hebben afgebroken. Vernieuwen was het program van de renaissance, waarin de grootste kunstenaars als beeldstormers zijn opgetreden, om de monumenten nog heerlijker op te bouwen. Dat protestanten met heel andere bedoelingen de traditie omver gingen halen, was niet te voorzien; en zeker heeft Luther muren laten vallen, nadat Erasmus er heel wat bressen in geslagen had. De humanist was een eclectisch litteraat en bedoelde eigenlijk de scholastieke leer toe te passen, dat de natuur in de genade wordt voltooid. Daarom moest hij de rede hooghouden, de vrije wil ruime baan geven en vooral lucht maken in de verstikkende overwoekering van uiterlijke vormen binnen de Kerk. De jezuïeten verwerkten een deel van zijn erfenis in hun scholen en waren de eersten om verschillende kloostergebruiken op te ruimen, waarmee Erasmus gebroken had. Vond Erasmus het psalmodiëren minder doelmatig dan het mediteren over één psalmvers, de jezuïeten schaften voor zich zelf het gemeenschappelijk koorgebed en andere ceremonies af. En Trente gaf, door veel overbodigs te besnoeien en veel wezenlijks daarentegen te bevestigen, een dubbel antwoord op de kritiek van Erasmus. In de vereenvoudiging van een godsdienstige praktijk kon hij grotendeels gelijk krijgen, maar hij moest herhaaldelijk verbeterd worden bij het bepalen en verdiepen van de geloofsleer. Een systematisch theoloog was hij immers niet, waarvoor hij zich ook nooit heeft uitgegeven; en hij bleef al te vreemd aan Augustinus en Thomas. Hij stamde ongelukkig uit de nawerking van het westers schisma, waardoor het vaste kerkbegrip zo geleden had, en uit de overheersing van het nominalisme, waardoor een klare kennisleer noodlottig was vervaagd. Daarom zou het een elementaire fout tegen de geschiedenis zijn, van zijn weifelend overgangsgeslacht te vorderen wat alleen de toekomst, door zijn mislukkingen wijzer geworden, aan inzicht bereiken kon. Geboren voor het geestig spel, zoals hij zich noemde, heeft hij vermetel met vuur gespeeld. Maar geen antikleri- | |
[pagina 132]
| |
kale uitvallen verleggen zijn standpunt, dat binnen de Moederkerk gevestigd is en blijft. Protestantse kerkhistorici weten tegenwoordig best, hoe katholiek Erasmus in de grond wasGa naar eind490. Hij had voor taak, de wereld uit de kinderkamer van legenden te gidsen naar de school van de H. Schrift. Hij zei het graag de apostel na, dat volwassen mensen niet bij slappe melk, maar enkel bij vast voedsel kunnen leven. Deze beweging van het humanisme beantwoordde aan een innerlijke drang van de Kerk, die haar kortademigheid eerst in de open lucht, waar de geest Gods als een Pinksterwind vrijuit waaide, teboven zou komen. De Spaanse H. Theresia beschouwde het gebrek aan bijbelkennis als een hoofdoorzaak van alle rampen in de zestiende eeuw; en onvergankelijk is het woord van Hieronymus, de man van Erasmus, dat het Woord Gods niet kennen neerkomt op Christus niet kennen. Wat Erasmus bij koning Ferdinand prees, namelijk elke dag het epistel en evangelie van de mis in zijn eigen boek te volgen, dat is een grondregel geworden van de liturgische beweging. ‘Ik verwerp geen ceremonies en veroordeel niet de godsdienstoefening van het eenvoudige volk, maar die zijn ons alleen nuttig, als we de zin van het zichtbaar teken in ons opnemen’, zei ErasmusGa naar eind491; en zo spreekt de Kerk zelf meermalen in de misgebeden. Christus betekent voor Erasmus het hoogste voorwerp van studie en daarom heet het Evangelie bij hem de filosofie van Christus. Hij kan in zijn dagen, wanneer de verlichting botst op zoveel botheid van de massa, niet anders dan de nadruk leggen op het intellectueel moment van het christendom. Hij heeft een dubbel front: van de ene kant tegen onnozele sleurchristenen, die zijn kritiek uitlokken, en van de andere kant tegen ontwikkelde heidenen, die zijn apologie wakker roepen. Gezien in zijn tijd, is Erasmus werkelijk een apologeet; en dit positief gehalte van zijn teveel impliciet wezen houdt tenslotte de grootste waarde. Hij heeft te doen met een geesteswereld, die 't, zoals hij zegt, belachelijk ouderwets vindt om de Kerk met het hemelrijk te verbinden. We zouden hem dan ook eenzijdig van onze kant uit beschouwen, als we uitsluitend oog hadden voor zijn reserve in de strijd tussen Wittenberg en Rome, zonder het vruchtbaar contact op te merken, dat hij legde tussen Openbaring en onderzoek, christendom en humanisme. Daar in het brandpunt van de cultuur lag zijn levenswerk, omdat hij eigenlijk een apostel onder de heidenen was, moderne heidenen van de renaissanceGa naar eind492. Om het christendom weer onmiddellijk voelbaar te maken voor intellectuelen, bij wie het geloof iets doods scheen te zijn, legde hij zijn werkzame hand op het Boek met de woorden van eeuwig leven. Een lichaam, dat geen | |
[pagina 133]
| |
voedsel meer inneemt, is ziek, zo redeneerde hij; en een geest, die weigert zich met goddelijke spijs te voeden, is even ziek. Deze opvatting staat niet los van de Moderne Devotie, waar Erasmus meer trekken van overhoudt dan hij zich misschien bewust maakt. Nuchter van verstandelijkheid, arm aan verbeelding, vreemd aan mystiek, vertrouwt hij wat kortzichtig op kennis, die de wereld van bijgeloof moet bevrijden; en zijn vlak moralizeren, min of meer verwant aan de achttiendeeuwse verlichting, openbaart weinig diepte van het dogma. Hij heeft intussen reden genoeg om te hameren op persoonlijke beleving, op waarachtige Godsgemeenschap. Tijdig en ontijdig herinnert hij eraan, dat ceremonies middel zijn en geen doel, dat relieken dikwijls van de hoofdzaak afleiden. Daarbij heeft hij het wezenlijke soms maar terloops aangeduid, niet omdat hij het zou miskennen, maar omdat hij 't bij zijn geslacht als vanzelfsprekend onderstellen mag. Zijn satiren berusten nog op de algemene godsdienst van de middeleeuwen, die onder eigen broeders best een lachje kan lijden; en zijn vlotte woorden zijn onmogelijk te verstaan, zonder rekening te houden met de verregaande elasticiteit van zijn humor, waarmee hij telkens opnieuw durft experimenteren, om zich achteraf te corrigeren, wanneer hij ontkomen wil aan inlijving bij een of andere partij. Juist zijn lange aarzeling om Luther te bestrijden geeft aan zijn definitief betoog per slot van rekening meer zwaarte door het tegenwicht op eigen voorbarigheden, nu hij met minder opwelling en met meer overleg zijn gedachten op papier zet. De straf voor zijn uitstel is, dat hij, na levenslang vrijheid en verdraagzaamheid gepreekt te hebben, zijn liefste denkbeelden juist door de hervorming stelselmatig verdrongen ziet, want Luther denkt onvergelijkelijk kleiner van de menselijke natuur dan het humanisme. En Erasmus kiest het punt van aanval centraal, omdat de vrije wil hem niet alleen persoonlijk aan het hart ligt, maar ook een brandpunt van de geloofsleer vormt, het punt waar natuur en genade elkaar ontmoeten, zodat de strijd met het jansenisme later weer een strijd om de vrije wil zal worden. Er is eigenlijk maar één woord in het Credo, waar Erasmus wel eens last mee heeft. Het is niet dit of dat geloofsartikel, maar het meest traditionele en meest sociale woord, het eenvoudige Amen, dat anderen, voor lijdelijk toejuichen of napraten geboren, zo licht uitspreken, om van eigen denken af te zijn, en dat de zelfstandige Erasmus bij gebrek aan gemeenschapsgevoel nooit helemaal van harte zonder enig voorbehoud of bijgedachte schijnt te kunnen meezeggen. Pas na 1520 dringen de tijdsomstandigheden hem om zich ondubbelzinnig te verklaren. Wie niet met mij is, is tegen | |
[pagina 134]
| |
mij - dit Evangeliewoord verheldert eindelijk zijn ingewikkelde geest. Daarom doet iemand verkeerd, de laatste twintig levensjaren uit te schakelen van het onderzoek naar Erasmus' godsdienst en de jaren 1515-1520 op zich zelf afdoende te vindenGa naar eind493. Dat zijn historische werking zich grotendeels vóór 1520 afspeelde, is zeker waar, maar zijn diepste opvatting doorgronden we slecht, zolang we enkel zijn overgang van het profane humanisme naar de bijbelse geest volgen en niet zijn ontwikkeling tot het einde meemaken, waar de katastrofen in Europa een duidelijke wending aan helpen geven. We zouden van Thomas Morus ook een vals beeld krijgen, als we zijn figuur fixeerden op het ogenblik, dat hij ernstige bedenkingen maakte, toen Hendrik VIII het pauselijk gezag tegenover Luther zo sterk, te sterk naar zijn zin, handhaafde. Een studie van tien volgende jaren bracht Morus immers pas geleidelijk tot de overtuiging, dat het primaat van Rome een goddelijke instelling was, waarmee de eenheid van de Kerk stond of viel en waarvoor hij dan ook vol overtuiging zijn leven heeft gegeven. Waarom wordt nu bij Erasmus niet zijn ontwikkeling gevolgd tot het einde? Dan is het drama zonder katharsis. Trouwens wie de uitingen van Erasmus strikt gaat meten naar hun algemene geldigheid, zonder persoonlijke schakeringen van zijn speelse geest, zonder de ironie en de satire mee te rekenen, die is misschien een scherp inquisiteur, geen echt historicus. Erasmus is, als we dat willen, haast op elke zin te vangen, omdat zijn werken van overdrijvingen en dus van tegenspraken wemelen, maar het komt op de ondergrond van zijn bewegelijk wezen aan, waarin veel onuitgesproken ligt wat voor hem onweersprekelijk blijft. Is hij geen kampioen voor het concilie van Trente, dat zoveel knopen moet doorhakken, dan is zijn houding tegenover Rome toch eerbiedig gereserveerd, misschien wel min of meer te vergelijken met de bezorgde houding van Newman bij het Vatikaans concilie. Erasmus wordt verketterd, waar hij onderscheid maakt tussen lichaam en geest van het Sacrament. Maar theologen mogen bepalen, of hij iets anders meende dan Thomas van Aquino in het gebed, dat priesters vóór de mis bidden: Geef mij, smeek ik, niet alleen het Sacrament van 's Heren Lichaam en Bloed te ontvangen, maar ook de zaak en de kracht van het Sacrament. Soms heet Erasmus heel het christendom tot moraal te herleiden. Zou het niet eerder zo zijn, dat hij in een tijd van sleurgeloof, toen de mensen met de lippen beleden wat ze met de daad niet verwerkelijkten, alle reden had op de praktijk van het leven de nadruk te leggen? Mag dat wel eens lijken op minimizeren, hij bedoelt eigenlijk te concentrerenGa naar eind494. | |
[pagina 135]
| |
Met een schok komt hij dan tot zich zelf. De reformatie haalt in Duitsland en in Engeland van alles omver wat het humanisme aan schoonheid heeft opgebouwd. De verlichting blijkt een luchtspiegeling en weinig méér. Calvijn wordt van bewonderaar een principieel tegenstander van Erasmus; en zijn er verschillenden in de humanist teleurgesteld, dan is hij niet zozeer veranderd als de wereld om hem heenGa naar eind495. In 1550 zal Calvijn het boek De scandalis regelrecht richten tegen de renaissance, zoals deze hervormer ook Coornhert, een erfgenaam van Erasmus, heftig gaat aanvallen. De scheiding van de geesten heeft zich onherroepelijk voltrokken. Philippa, koningin van Sicilië, die van de hertogen van Gelre evenals van de Bourbons afstamt, is nauwelijks weduwe, of ze wordt in 1520 onder de ogen van haar vijf zoons claris, om met haar kloosterleven in de geest van Sinte Coleta de storm van de hervorming te helpen keren. Margareta van Oostenrijk laat een venster onderzoeken, dat met zijn figuren de Moederkerk schijnt te bespotten, en dringt ook Grapheus tot herroepingGa naar eind496. De Hollander Cornelius Crocus, door Erasmus om zijn zuiver Latijn zo gewaardeerd, zal sterven als jezuïet. Zelf verontschuldigt Erasmus zich in 1526, zijn Laus Stultitiae in rustige dagen geschreven te hebben, toen de wereld onder ceremonies en voorschriften te slapen lag; en hij verzekert, dat hij zijn hekelend werk nooit geschreven zou hebben, als hij dat noodweer had kunnen voorzien. Zo verklaart hij aan Clemens VII, na in 1522 al aan Adriaan VI verzekerd te hebben, dat hij zich zonder erg wel wat vrij heeft uitgedrukt, maar, nu de tijd zo ernstig is geworden, niet meer aan zijn gevoel wil toegeven. Wij kunnen licht opmerken, dat die gedachteloosheid bij zo'n kritische geest dubbel onverantwoordelijk was en dat hij kortzichtig verdient te heten als een bijziend geleerde; verder mogen wij het desnoods laf noemen, dat hij de rekenschap over zijn daden zoekt te ontgaan. Maar zo is Erasmus: prikkelbaar, alles behalve heldhaftig, een man van verfijnde zelfzucht, die zich met zijn vervolgingswaan het martelaarschap van Sint Sebastiaan durft toekennen, wanneer de bescheiden Morus werkelijk martelaar wordtGa naar eind497. Hij is niet zozeer een denker als een veelweter en mooischrijver, die voor de tragische consequentie van zijn woorden terugschrikt. Zijn eeuw is als een feest met wijn begonnen, om te eindigen met bloed; en dat omslaan van aristocratische verlichting in volksoproeren vertoont een proces, dat de achttiende eeuw in nog roeriger tempo zal voortzetten. Voorloper van de hervorming, wordt Erasmus, zo gauw het getij gaat keren, inleider van de contrareformatie. Ofschoon hij meer schijnt te volgen dan te leiden, kan zelfs een machtige Calvijn met | |
[pagina 136]
| |
zijn onverbiddelijke leer nooit het merk van Erasmus in ons nationaal karakter onzichtbaar maken. Voor hem getuigen twee heiligen, die zijn trouwe vrienden zijn: Morus en Fisher. Door de beminnelijke kanselier wordt Erasmus in zekere zin gedekt en verdrongen meteen. Wat de Engelse staatsman op onze vrijbuiter vóór heeft, is de glans van een doorzichtige geest met de gloed van een offervaardige ziel, even kritisch en minder polemisch, glimlachend over de menselijke dwaasheid zonder een zweem van vals leedvermaak, bij al de voorkomende tact beginselvast tot het schavot, waar hij met vreedzame humor vol liefde weet te sterven. Zijn betogen krijgen een waarachtige werkelijkheid door de geloofbelijdenis, die hij met zijn bloed bezegelt. Hij gaat zijn doodvonnis niet uit de weg, als hij het met een beetje juristerij zou kunnen ontlopen, wat zijn vrouw en kinderen hem bezweren te doen. Hij denkt aan geen zelfbehoud, waar het om het behoud van de Kerk gaat. Erasmus daarentegen is levenslang op de loop en zwerft van land tot land, om zijn persoonlijke vrijheid en rust maar te verzekeren. Hij lijkt Holland op z'n kilst, waardoor hij wel tussen zoveel heethoofden afkoelend kan werken, maar alles behalve de harten bij zo'n wereldcrisis aanvuurt. De leek Morus voelt vanuit de wereld altijd heimwee naar het klooster en wel het strengste kartuizerklooster, de priester Erasmus is omgekeerd het klooster uitgegaan, om het hof naar de ogen te kijken. Hij heeft naar zijn aard tenslotte ook een getuigenis afgelegd, door zijn spotlust te overwinnen en de Kerk tot haar recht te laten komen. Werpt hij zich vrijmoedig als raadgever van de pausen op, dan bevestigt dit vertrouwen zijn geloof in het pausdom. Het is een echt katholieke gedachte van Erasmus, dat Christus' geest verder werkt dan de mensen denken; het is in de grond de leer ziel van de Kerk, waar goede protestanten toe horen en slechte katholieken niet. Deze onderscheiding, bij hem alleen niet klaar genoeg uitgewerkt, helpt veel misverstand over zijn werken ophelderen. Als het er op aankomt, weigert hij de beslissende stap naar Luther te doen, want het gevoel van trouw aan de Moederkerk, dat hij zo lang verdonkeremaande, komt onweerstaanbaar boven. Een luthers theoloog verwijt Erasmus ‘die Einseitigkeit und Macht der Exklusive’ te missenGa naar eind498. Stilzwijgend geeft deze geleerde daarmee te kennen, dat de humanist aan de traditie een geestelijk evenwichtsorgaan dankt. Hoe weinig compleet ook, houdt hij onwillekeurig iets van de harmonische synthese, die de Moederkerk kenmerkt. De bemiddelaar, die op vrede hoopt tegen alle hoop en de ernstigste, vroomste toon aanslaat in zijn pacifistische pleidooien, maakt | |
[pagina 137]
| |
op de duur de indruk van een geest, die komt verbinden in plaats van te scheiden. Het betekent dan ook iets, dat er geen erasmianen zijn als partij of sekte, zoals er lutheranen en calvinisten zijn, want allen zijn we tegenwoordig in zeker opzicht erfgenamen van Erasmus. Nederlanders herinneren elkaar aan een Hugo de Groot, die op Erasmus heet geleefd te hebben. En de lijn van Grotius werd doorgetrokken in Vondel, even bewust van zijn verplichtingen aan de Rotterdamse humanist als van zijn zending om de vrede op godsdienstig en staatkundig gebied te dienen. Als Erasmus ergens een blijvende zending houdt, dan in zijn liefde voor de vrede. Vrede van God en God van vrede, deze twee bijbelse termen bewijzen volgens hem, dat de vrede zonder God niet kan bestaan en dat God niet wordt gevonden buiten de vredeGa naar eind499. En die vrede, leert hij beseffen, is belichaamd in de Kerk. | |
[6]Onderhand wordt de levenstoon en daarmee de stijl in de kunst harder, zwaarder, feller. De figuren van Memling leken zo stil, of het leven er zachtjes uitgevloeid was, en panelen zaten evenals gedichten vol zoete gemeenplaatsen, waarbij een tamme herhaling voor vrome volgzaamheid doorging. Zelfs de krachtmens Johannes de Doper was bij Geertgen vol hemelheimwee in een paradijslandschap aan het dromen, omdat de godsdienst zich in een hoekje met een boekje teruggetrokken had. Wel was het laatmiddeleeuws christendom rijk aan kerkbouw en kloosterstichtingen, terwijl het wemelde van stichtelijke geschriften. Maar alles hield wat lijdelijks over zich, omdat de wereld moedeloos aan zijn lot werd overgelaten. Wat mankeerde, was een fiere belijdenis, een strijdbaar geloof, een zegevierend apostolaat. Tot in de Imitatio scheen het matte voelbaar van een zorg om zich voor de zondvloed in veiligheid te brengen. De leek kwam zelden aan het woord, het familieleven bleef op de achtergrond, alles scheen gewijd behalve het beroep. Geen wonder dat er in de letterkunde zo zelden sprake was van het Vormsel, het sacrament dat wapent voor de worsteling midden in de branding. De gelovigen kropen angstig samen om hun relieken met hun aflaten, die de effecten van geestelijke renteniers uitmaakten, want er was teveel berusting, te weinig verontrusting en vooral geen verantwoording genoeg voor het openbaar leven. De bloedarme Meester van de Virgo inter Virgines voelde zich alleen binnen zijn omsloten hofje thuis, waar begijntjes even mochten her. ademen uit een bedompte lucht van wierook en kaarsen- | |
[pagina 138]
| |
Willen wij het raadsel oplossen, hoe de katholieke meerderheid zich door de hervorming overhoop liet lopen, dan hoeven we dat enge kringetje maar even aan te zien, waar de zielen zo zoet op een rijtje zaten. Zulke stillen in den lande mogen de hemel binnen hun hart dragen, ze hebben geen weerstand tegen een aanval en nog minder veroverende kracht. Een parochie had zóveel van een abdij, dat de pastorale noden bij de liturgische eisen achtergesteld werden. En als de gebedenboeken uit de zestiende eeuw nauwelijks verschillen van die uit de vijftiendeGa naar eind500, bevestigt het alleen, hoe het kerkelijk leven tot stilstand was gekomen. Erasmus had prikkels in overvloed gegeven aan zijn geloofsgenoten, maar ze verweten hem gebrek aan eerbied, als hij hun gebrek aan energie verweet. Hij wou Christus niet eeuwig als Kind afgebeeld zien, alsof de Godmens nog altijd van zijn Moeder afhing. Het Kind werd in de zestiende eeuw geleidelijk wel groter, maar het bleef een Kind. De Meester en de Heiland, het denken en het doen, de actieve aspecten van het Evangelie kwamen in verhouding weinig tot hun recht. De kritiek van de hervorming op de overheersende Mariaverering had dan ook een psychologisch element en wel afkeer van het al te vrouwelijke in de Moederkerk, waarin de nonnen, met name bij het lied, de toon aangaven. Zo kwam het, dat veel mannen hun kracht alleen in de hervorming meenden te kunnen gebruiken, door zelf te lezen, zelf te zingen, zelf te getuigen. De samenspraak van Erasmus over het huwelijk sloot met deze waarschuwing: ‘Christus zal je helpen, als je je zelf wil helpen’. Het is een motief, dat in het geuzenlied zal doorklinken: ‘Help nu u zelf, zo helpt u God’. En ver van een onkatholiek beginsel te zijn, komt het in dezelfde eeuw woordelijk bij de Spaanse H. Theresia voor, die de schijnheilige gemakzucht van haar geloofsgenoten met haar heldhaftige werking overwon. Een lied, dat het mislukken van Maarten van Rossums aanval op Leuven vierde, waar studenten de magistraat tot verdediging gedwongen hadden, gaf een stroof te horen in gelijke toon:
Als God zijn dienaers helpen wilt,
Tegen hem en helpet tswaert noch schilt,
Dan alleen in die hant des Heeren.
Dus laat ons tot God keeren als ridders milt,
Hi sal hem tonswaert keeren.
Een haast rijmloos lied van hetzelfde jaar 1542 tegen de hertog van Gulik stemt daarmee overeen:
Niet wel en sullen si varen,
Die Lucifers kinder willen zijn;
| |
[pagina 139]
| |
Die hem selven wil verheffen,
Vernedert moet hi sijn.
Dat selve spreect ons heere God.
Men sal den Keyser eeren
Ende houden met hem geen spotGa naar eind501.
Dit is een forse toon zoals we die in de zang van Luther horen. De liedjes over de zoete minne en de kindsheid van Jezus gaan verminderenGa naar eind502. De gedempte klank van kloosterzusters wordt overstemd door stoere bassen bij vertaalde psalmen, die zoveel perken over het Evangelie begeleiden. Het vloeiend Gregoriaans stolt in het koraal zoals het losse heffingsvers in de jambe. Het volk laat zich horen in onverzettelijker gang en neemt de godsdienst in eigen handen, omdat de Moederkerk niet tijdig de toewijding van leken tot werking heeft gebracht. Een van de poorten naar de hervorming is het koorhek, waardoor het volk buiten de eredienst wordt gesloten en waartegen Luthers boodschap over de vrijheid van Gods kinderen losbreekt. Laat Dürer katholiek gebleven of protestant geworden zijn - de vraag heet zwevend -, in ieder geval is hij verwant aan de Hervormer door een mannelijke geest, die minne en boete voor werk en kracht wil ruilenGa naar eind503. Jezuïeten toonden de verhoudingen te doorzien, toen ze in het begin wantrouwen voelden tegenover middeleeuwse mystiek, zelfs die van Ruusbroec en Tauler, omdat ze de nadruk wilden leggen op een meer actieve devotieGa naar eind504. Na martelaars en kluizenaars, die in de kerkelijke kunst uitentreure gevierd waren, kwamen apostelen aan de beurt, daar een nieuw geslacht niet zozeer bewogen werd door tederheid voor de Bruidegom als wel door ontzag voor de Heer der heren. Toen Maria in de kerk, een paneel van Jan van Eyck, in de zestiende eeuw werd nagevolgd, stonden er geen kaarsen meer op het altaar te branden, want van de ene kant dienden volgens Erasmus kaarsen op klaarlichte dag voor niets en van de andere kant klaagde een gevoelige Anna Bijns: ‘Theylich Sacrament staet schier sonder lichten’Ga naar eind505. De oorsprong van de hervorming zou desnoods te herleiden zijn tot Paulus, die een geheimzinnige tongentaal van uitverkorenen toegelicht wou hebben, om alles tot stichting van de gemeenschap te laten dienen. Die tongentaal viel immers te vergelijken met het onverstaanbaar Latijn in de eredienst. Het was veelzeggend, dat in 1489 boven het portret van een man stond: ‘Domine, memento mei’ en boven dat van zijn vrouw: ‘Heer ontferme mijnre’Ga naar eind506. Priesters hadden zo onbegrijpelijk gauw, als om het enkel maar gedaan te hebben, rituele gebeden afgeraffeld, dat de gelo- | |
[pagina 140]
| |
vigen wel eens het Woord duidelijk wilden horen. Luther had aanleiding om te verklaren dat het Evangelie in de Moederkerk gepreveld en gezongen werd, maar niet verkondigd. Eer het volk algemeen het Evangelie in handen kreeg, had het een populair boek leren kennen vol ellendig bijgeloof: Die Evangelien vanden SpinrockeGa naar eind507. Niet alsof de H. Schrift een gesloten, laat staan een verborgen boek geweest zou zijn, want de Moderne Devotie had er veel werk van gemaakt. Wie nam het Evangelie zo diep in zich op als de schrijver van de Navolging, waarvan de Nederlandse aard door geen wereldwerking vermindert? ‘Ghif di tot studieren in die Scriftuere, die des menschen herte opwert trecken moghen in God’, was er geroepenGa naar eind508. In 1487 verscheen naast bijbelvertalingen het Boek van het leven onzes Heeren, in 1521 in Antwerpen herdrukt, waarvoor het oude boek van Ludolf van Saksen op een eigen manier was verwerkt in de trant van een doorlopende samenspraak tussen mens en Schrift. Bij het beleg van Utrecht in 1481 kwam een gewoon leek als boetpreker in de Buurkerk optreden ‘ende bewees daer die goedertierenheyt Goeds ende die rechtveerdigheyt Goeds mitter heyligen scriftuur’Ga naar eind509. Was zo'n kroniek een halve eeuw jonger, dan zou die als bewijs van protestantisme gelden, wat ons tot voorzichtigheid stemmen mag. Het lijkt misschien opzienbarend, dat Erasmus schreef: ‘Wie door de H. Geest gedreven hiertoe opwekt, is de ware theoloog, al zou hij ook landbouwer zijn’Ga naar eind510. Maar Thomas van Kempen had al in zijn overbekend boekje, dat de H. Schrift zo hoog stelde, voor iedereen geleerd, hoe een eenvoudige boer die God diende, beter was dan een trotse filosoof, die zich zelf vergat, om de loop van de hemel na te gaan. | |
[7]Erasmus leverde zijn Griekse uitgaaf van het Nieuwe Testament in 1516 en dan zijn nieuwe Latijnse vertaling. Het water is aan de bron het zuiverste, zei de humanist met een door de mystieken overgeleverd beeld; en als doel gaf hij op, niet zozeer elegant als trouw te vertalen. Alleen raakte hij onwillekeurig vitale organen, waar hij termen, die door de traditie met gevoelswaarde waren geladen, nog al eigenzinnig verving en dus Salvator veranderde in Servator, Ecclesia in congregatio, Verbum in sermo, Novum Testamentum in Novum InstrumentumGa naar eind511. Een eindeloze reeks bijbeluitgaven en psalmberijmingen in de moedertaal bewees de honger, waarmee het geestelijk ondervoede volk op de Openbaring aanviel. Antwerpen drukte 1500-1540 meer dan 75 bijbels, waaronder 40 in het NederlandsGa naar eind512. Erasmus verweet de | |
[pagina 141]
| |
priesters, in hun preek alleen terloops en vluchtig het Evangelie te verkondigen, wat toch hun voornaamste taak was en bleefGa naar eind513. De humanist leidde zijn Grieks Testament met deze boodschap in, dat hij de minste vrouw het Evangelie en de Brieven van Paulus wou zien lezen en dat hij die in alle talen overgebracht hoopte te zien, ze te horen zingen achter de ploeg en achter de weefstoel, want ze brachten de mensen het beeld van de levende Christus voor ogen. Hoe sterk hij hier ook in de geest van Luther leek te werken, hield hij aan de traditionele exegese vast, inzover hij de allegorische zin meermalen handhaafdeGa naar eind514. Morus dacht in beginsel niet anders dan zijn Hollandse vriend en schreef aan de Leuvenaar Dorpius, een dispuut gehoord te hebben tussen een monnik en een Italjaans koopman. De goed katholieke koopman nam een loopje met de gebrekkige bijbelkennis van de monnik en fantazeerde er allerlei teksten op los, die door de monnik in volle ernst opgenomen werden. Morus wou de Bijbel in de landstaal gedrukt en voor stichtelijk gebruik verspreid zien op kosten van de bisschoppen, al moest het een vertaling van theologen zijn, die niet door de eerste de beste leek in herbergen werd betwist als in een bierparlementGa naar eind515. De door zijn vrienden verlaten en op zich zelf aangewezen Morus vocht alles met zijn eigen geweten uit, omdat hij zijn ziel niet aan de rug van een ander wou hangen, zoals hij in de gevangenis aan zijn dochter schreef, en evenmin het geweten van een ander wou beoordelen; maar hij deed het als katholiek, door zijn geweten levenslang te vormen naar de geest van de Kerk. In Holland was de niet minder katholieke Murmellius het volledig met Erasmus eens, waarvan hij de woorden voor zijn rekening nam, dat het beter was tekort te schieten als sofist (scholastiek) dan inzicht te missen in het Evangelie en Paulus' Brieven, en minder gevaarlijk enkele stellingen van Aristoteles niet te verstaan dan onwetend te zijn in de grondwaarheden van het christendomGa naar eind516. Tegelijk met Anna Bijns leeft in Neurenberg de abdis Charitas Pirkheimer, een zuster van Dürers vriend. Ze schrijft, dat de Bijbel het veld is van de Heer, waar de godskennis de geest uit de letter, de olie uit de rots, de bloem uit de dorens haalt. Het lijkt er dus in de verste verte niet op, dat al wat bijbels klinkt vanzelf ketters zou moeten heten, al legt de hervorming graag beslag op de Schrift. Een rechtzinnig burgemeester van Amsterdam laat zich in 1541, zes jaar nadat de aanslag van de wederdopers op de stad is afgeweerd, naast zijn vrouw afbeelden met een Kruisiging op de achtergrond en met gedichten aan de muur, waarin deze | |
[pagina 142]
| |
regel voorkomt: ‘'t Gelt mach ons niet helpen, als wij lesen schriftuerlick’Ga naar eind517. Deze verwijzing naar de Bijbel onderstelt een groeiende vertrouwdheid met de gewijde tekst. De onverdacht katholieke Bruggeling Cornelis Everaert laat in 1529 in zijn spel Maria gheleken byden throon van Salomon een als profetes geklede allegorische figuur optreden met de naam Scriftuerlicke Bewysinghe, in het spel Maria ghecompareirt byden scepe een figuur, die Scriftuerlicke Beleedynghe heet, in het spel Sinte Pieter ghecompareirt byder duuve een figuur Scriftuerlick Proven, in het spel Maria ghecompareirt byde claerheyt een figuur Ghefondeirde Scriftuere, in het spel van de Nyeuwen Priestere de figuren t Houde Testament en t Nieuwe Testament. Zelfs de arme Visscher verwijst zijn vrouw naar de Bijbel, want, zegt hij, ‘Scriftuere doet blycken’. Is het mogelijk niet meer dan een mode, dan toch een teken van algemene en niet uitsluitend protestantse belangstelling voor het Woord Gods. De Utrechtse kanunnik Stijevoort heeft in zijn bundel van 1524 een gedicht over het geloof vol gewijde tekstenGa naar eind518; en de rederijker Robert Lawet, die vrij algemeen voor katholiek doorgaat, vermeldt bij zijn behandeling van de Verloren Zoon uitdrukkelijk: ‘daer Lucas of scryft capittele vichtiene’. Hetzelfde leert de beeldende kunst. Een Maria Geboorte uit het begin van de zestiende eeuw vertoont op de achtergrond niet alleen Noach met de duif, maar noteert in letters heel bepaald ‘Gen. 8’, terwijl de drie Wijzen, die naar de ster wijzen, ‘Mich. 5’ bij zich hebben staan als bladwijzer (Londen). Geleidelijk komt het openbaar leven van Jezus, ook buiten wonderen als de opwekking van Lazarus, meer tot zijn recht. Vooral de even aanschouwelijke als leerzame gelijkenissen worden herhaaldelijk behandeld. De blinden, die de blinden leiden, zijn door Jeroen Bosch al vóór Bruegel geschilderd, Lazarus met de vrek treedt bij Orley op, de Werken van Barmhartigheid zijn geregeld aan de orde. Toen Margareta van Oostenrijk in 1501 haar feestelijke intocht binnen Genève hield, kwam de Verloren Zoon in de stoet voorGa naar eind519; en deze parabel stond aan het einde van de vijftiende eeuw bij Dürer afgebeeld, de jonge Jezus als leraar in de tempel bij Jan Joest van Calcar. Een uitgaaf van het Bienboec bracht in 1515 een houtsnee, die Christus prekend vertoonde, zoals Jan Swart van Groningen een vijftien jaar later Johannes meermalen voorsteldeGa naar eind520. Ook andere schilders lieten de profeet uit zijn stille meditatie opspringen, zijn handen uitsteken en zijn pezig lijf rekken, om midden onder het volk te vermanen. Het obligaat bijbeltafereel zoals de tocht van Tobias of de Vlucht naar Egypte in een hoek van landschappen, die er hun naam aan danken, | |
[pagina 143]
| |
bevestigt op zijn manier het vanzelfsprekende van zulke verhalen, waarmee het volk vertrouwd moet zijn geweest. Tenslotte lijkt het feit van een letterlijk aanhalen uit de Bijbel met vindplaats en al eigenlijk eerder humanistisch dan reformatorisch, meer teken van kennis dan van geloof. Als Metsys in 1511 de dubbele Sint Jan krijgt uit te beelden, geeft hij, in onderscheid met zijn voorganger van Eyck, de laat gestorven apostel een ouder voorkomen dan de Doper. Dit is verstandelijk uitgedacht en gaat tegen de voorstelling van het volk in. Mogelijk gebeurt het niet buiten de hervorming om, dat de roeping van Mattheus en de tempelzuivering nieuwe onderwerpen worden, terwijl verhalen uit het Oude Testament, vroeger uitsluitend als voorafbeeldingen van Christus voorgekomen, om zich zelf meer toepassing gaan vindenGa naar eind521. Zo maakt Lucas van Leiden een grote prent van Hagar evenals van David en Saul, waar verschillenden weer panelen naar schilderen. Bruegel kiest meer dan ééns de Toren van Babel, die in miniaturen als het Breviarium Grimani ook wel te vinden was, maar in de zestiende eeuw een geliefd thema wordt bij Grimmer (Antwerpen), Lucas van Valkenborgh (Parijs), Tobias Verhaeght (Antwerpen) en anderen. | |
[8]Het bepalen van reformatorische elementen in onze letterkunde van de zestiende eeuw is zo'n onzeker werk, dat het allerlei strijdvragen oproept. Protestanten zijn geneigd verschillende werken naar zich toe te halen, die katholieken zich liever niet zien afnemen. Er blijft hierbij een zakelijke moeilijkheid in het spel, omdat de schemer van de geesten aan het begin de partijen zelden klaar laat onderscheiden. Wanneer Erasmus geen al te stellige indruk op ons maakt en Morus zelfs zijn besliste keus uitstelt, moeten half ontwikkelde rederijkers in de stofwolk van de strijd, waarbij ze licht vrienden voor vijanden aanzagen, onvermijdelijk misverstanden opleveren. De boekenmarkt vergrootte die verwarring, door ketterse werken ondanks het plakkaat van Karel V nu en dan tussen rechtzinnige te smokkelen. Een vijftiendeeuws werk werd in 1521 door Grapheus met een luthersgezinde inleiding uitgegeven naast boeken van de roomse martelaar John Fisher. De richtingen kruisten elkaar, zolang het schrijven en drukken van protestantse werken levensgevaarlijk bleef en het grote publiek van uitgesproken protestantse lectuur nog weinig gediend was. Bij het keuren van boeken zoals bijbelvertalingen bleek er aarzeling en vergissing, soms teveel en dan weer te weinig vertrouwen te bestaan. Nadat in 1522 een Nederlandse uitgaaf | |
[pagina 144]
| |
was verschenen van Luthers Nieuwe Testament binnen hetzelfde Antwerpen, waar Anna Bijns zes jaar later haar eerste refreinenbundel leverde, kwam in 1549 de eerste druk van Ruusbroec, die de middeleeuwse traditie voortzette. Het oude leefde dus nog, toen het nieuwe werd geboren. Zo handhaaft het versgedrukte volksboek Den droefliken strijt van Roncevale de kruisvaardersgeest, waarmee Roland ‘Gods passie so heerlyck wreken’ wil en de bisschop dan de paladijn zegent ‘om wel te doen ende Gods passie hoochlijc te wreken’, want zulke kampioenen zullen de martelaarskroon verdienen, zoals er drie maal achtereen verzekerd staat. Dit sluit alles behalve de zuivere leer van de Verlossing uit, die de hervormers voor een nieuwe ontdekking, een vergeten openbaring aandienen. Als Roland moet sterven, spreken geloof en berouw immers het beslissende woord en geen verdienstelijke werken:
Deen hant hi ten hemel waert droech,
Met die ander voer sijn borste hi sloechGa naar eind522.
Dat dubbel gebaar kan een kind verstaan: de mens voelt zich zondaar en vertrouwt op Gods genade. Meermalen werd het volksboek gedrukt Historie vanden heilyghen heremyt Sint Jan van BeverleyGa naar eind523, een op het eerste gezicht wonderlijke, maar in de grond diepzinnige legende van een vrome, die in gruwelijke zonden valt en toch genade vindt. Als onze tijdgenoten graag bespiegelingen houden over het eigenaardig Slavische bij Dostojewski, kunnen ze in dit westerse volksboek verwante motieven vinden. De paus verwijst de zondaar naar niemand anders dan naar de zondaar zelf, die zich dan een overgrote boete oplegt. Hij moet het geval met eigen geweten uitvechten, waaruit ten overvloede blijkt, hoe de Kerk de persoonlijkheid onderstelt. Dat het Evangelie van de vrije, alvermogende genade aan het volk niet vreemd was, bewijst trouwens de verering voor de Goede Moordenaar, met naam en al bekend als Sint Dismas of Gysemas, die zijn zaligheid volstrekt aan geen goede werken had te danken, maar aan zijn geloof alleen. Het spraakgebruik hield lang een middeleeuwse kleur, zodat een geuzenlied nog de uitdrukking zou gebruiken ‘met Sint Job geslagen’, waarmee de patroon van de melaatsen herdacht werdGa naar eind524. Luther bleef de overgeleverde kleurensymboliek volgen, toen hij een zwart kruis met rood hart in een witte roos op blauwe grond binnen gouden ring voor het kenteken van zijn theologie verklaardeGa naar eind525. Heel de innigheid van middeleeuwse mystiek klinkt hier hartelijk na en 't is allereerst die vertrouwde toon, waar de Hervormer zoveel zielen mee getrokken, gesticht en geroerd heeft. | |
[pagina 145]
| |
Als de Souterliedekens tegen 1540 op wereldse wijzen gedicht worden, gebeurt hetzelfde wat vanouds van het geestelijk lied bekend staat. In het gedrang van een voortdurende polemiek is het soms onmogelijk de beide fronten over de hele lijn te volgen. Wel is het schrappen van de naam Maria in de Utrechtse druk van Mariken van Nieumeghen genoeg als kenteken voor een protestantse strekking, omdat die naam oorspronkelijk aan het spel zijn betekenis gaf; en iets dergelijks geldt voor de verandering van Elckerlijc in Homulus. Maar in Hecastus, Macropedius' bewerking, is de hoofdpersoon een geregeld kerkbezoeker, vrij van ketterij, alleen een werelds man, die weinig of geen persoonlijk geloofsleven schijnt te hebben. Bij zulke werken van massale geest nu de juiste schakeringen te onderscheiden is uiterst ingewikkeld. Kan een geestelijk lied over de Wonderbare Visvangst bepaald tegen de hervorming gericht hetenGa naar eind526, dikwijls blijven dichters boven de partijen door de wolken zweven, zonder zeker van hun richting te zijn. De rederijkers hadden geen erg rechtzinnige naam, al voerden de oude kamers grotendeels spreuken of emblemen of bloemennamen ter ere van heiligen. Bij de uitspattingen van de wederdopers bleken verschillende rederijkers betrokken te zijn en zo was de beruchte Jan Beukelsz keizer van een Leidse kamer geweest, waar hij graag een koningsrol speelde, die hem wel naar het hoofd kon stijgen. De eerzucht van David Joris werd zeker geprikkeld, toen hij in zijn jeugd zóveel succes beleefde met de rol van koning David, dat hij er zijn naam aan te danken had. Het toneel trok roerige personen, die er het woord leerden voeren met de tong of met de pen, tot ze geen maat meer wisten te houden. David Joris schreef niet enkel een brief aan Luther, om de Hervormer voor eigenwijsheid te waarschuwen, maar hij liet zich vereren als de ware Christus, van wie Jezus maar een voorloper was geweest. Als er van Alva later werd gezegd, dat zo'n ijzeren reus het kietelen met een pen niet kon verdragen, hoeft de kritiek van de rederijkers op zich zelf nog geen meesterwerk te betekenen. Evenmin is het nodig ons al de protestantse martelaars als geloofsgetuigen met zuiver evangelische geest voor te stellen, want een mennist weigerde met een andere mennist aan dezelfde tafel te zitten bij het galgemaal, omdat hij niet kon eten en drinken met iemand, waarvan hij de gemeenschap in het Godsrijk niet verlangdeGa naar eind527. | |
[9]Met dat al kan voor het volksgevoel de werking van het | |
[pagina 146]
| |
verzet moeilijk te hoog worden aangeslagen. Eerst was het een strijd voor de Bijbel en dan voor het eigen leven. In 1520 werd de eerste boekenstapel in Leuven verbrandGa naar eind528. Dat verbranden van boeken, ingezet door Luther, toen hij de pauselijke banbul samen met het kerkelijk wetboek op een brandstapel gooide, was een symbolische daad. In 1563 werd het door Maarten Vos voorgesteld met Paulus' openbare verbranding van verdachte boeken (Brussel). Maar een prikkelbaar geslacht liet er zich alleen door drijven tot lezen, zoals Coornhert begreep:
Dit lokt tot boeken door 't verbod,
Zo blust men 't vier met olie zot.
Anna Bijns gaf al vooruit de schuld van beeldstormerij aan schrijvers:
Duer valsche boecken, die ketters dichten,
Wiltmen der heyligen figueren verbranden.
Zij scheen niet te doorzien, hoe het verbranden van boeken op het verbranden van mensen uitliep en nog minder hoe het heilig vuur bij katholieken zich daarmee zelfmoordde. Heel de hervormingsgeschiedenis trekt zich voor de herinnering van protestanten samen in de brandstapel, waar martelaars het offer van hun leven brachten. Dat de volksverbeelding het getal slachtoffers met oudtestamentische cijfers vermenigvuldigd heeft, zegt genoeg voor de indruk, die deze dood achterlietGa naar eind529. Want wat hun nakomelingen eeuwen lang van Rome afschrikte, was het om gewetenswil vergoten bloed. De vader van de Leidse burgemeester van der Werff, die het beleg leidde, was veertig jaar vroeger gemarteld; en de heldhaftige trouw van beiden in levensgevaar schijnt niet zonder oorzakelijk verband. Terechtstellingen was het volk wel gewend, want Boendale berichtte al koelbloedig wat hij in Vlaanderen beleefd had; maar toen verdedigden de slachtoffers alleen hun eigen belangen, terwijl het beslissende van de geloofsvervolging hierin bestond, dat de martelaars hun belangen voor hun beginsel opofferden. Nu wreekte zich een oud zeer. Een middeleeuws exempel vertelde van joden, die een heiligschennis in Brussel gedaan zouden hebben en daarom levend verbrand werden. Een jong meisje riep bij de brandstapel: ‘Kersten! Kersten!’, om haar leven te redden door de Doop. Maar de rechter smeet zijn roe tegen haar hoofd aan stukken en schreeuwde: ‘Al quaet kersten, die bi bedwanghe kersten sijn! Stect aen dat vier!’Ga naar eind530 Een eeuw later werden in hetzelfde Brussel de eerste protestanten verbrand, om de anderen met geweld tot het katholiek geloof te dwingen. | |
[pagina 147]
| |
De rederijker-schilder Lucas de Heere portretteerde een echtpaar met de handen op een doodskop, terwijl een lijk vóór ze lag (Dulwich). Mogelijk is dit eenvoudig een uitbeelding van stoïcijnse geest bij humanisten, maar niet onmogelijk kunnen wij er een zinnebeeldige voorstelling in zien van de trouw, die protestanten aan hun martelaars zwoeren. Geweld is nu eenmaal geen doelmatig middel van opvoeding en nog minder van geloofsverkondiging. De ondervinding leert het bij het verbranden van boeken even goed als van mensen. Jeroen Bosch schilderde het dispuut van een heilig monnik met ketters, waarbij de vuurproef werd genomen met boeken, om te zien welke boeken verteerden en welke onschendbaar blevenGa naar eind531. De geschiedenis heeft aangetoond, dat het verbranden van de ene bijbeluitgaaf na de andere het protestantisme eerder bevorderde dan hinderde, want er staat geschreven, hoe de drift van de mens Gods gerechtigheid niet uitwerkt. De geloofsmoed van terechtgestelde protestanten maakte een diepe indruk en gaf de doorslag bij twijfelaars. Erasmus begreep dadelijk, dat de Brusselse martelaars in 1523 de beste apostelen voor Luther waren. En David Joris sloot in 1531 een lied met deze regel:
Duer vervolch werden wy herboren.
Doet men u last,
So staet vry vast,
Want Christus heeft ons wtvercorenGa naar eind532.
Een refrein getuigde tegen 1540 geestdriftig:
Sij en vreesen noch sij en duchten voor gheen ghequel,
al ligghen sij in kerckers, in sloten, in banden,
het schijnt dat sy loopen naer een avontspel,
als mense gaat onthalsen oft verbranden.
En Anna Bijns verklaarde van haar kant, dat de protestantse martelaars de dood tegemoet trokken ‘recht oft sij ghinghen spelen’, wat misschien een volksgezegde weergaf. Een ander refrein noemde vervolging het kenmerk van de waarheid en herhaalde daarom zegevierend deze stokregel: ‘Waert woort niet vervolght, ten ware niet warachtich’Ga naar eind533. | |
[10]Inhoever de keus van een onderwerp bij schilders een reformatorische geest aangeeft, is des te moeilijker uit te maken, omdat die keus zelden door de kunstenaar persoonlijk wordt gedaan. Misschien verdwijnt in deze tijd bij Oostsanen en Provost en Orley en Lucas van Leiden de weegschaal van Sint Michiel op het Laatste Oordeel, omdat het afwegen van | |
[pagina 148]
| |
de verdiensten niet stichtelijk meer gevonden wordtGa naar eind534. In ieder geval beginnen sommige motieven aan een van beide kampen ergernis te geven. De vrijmoedigheid, waarmee de middeleeuwen kritiek op het leven van geestelijken leverden, zoals de school van Maerlant het deed, wordt onmogelijk, nu de katholieken niet meer onder elkaar zijn en heel de Kerk bij het priesterschap in het geding komt. De St. Antoniustriptiek van Jeroen Bosch moet om zijn satirische trekken dan ook in 1544 waarschijnlijk het Bossche heiligdom uitGa naar eind535. Toen Jan Provost 1525 het Laatste Oordeel schilderde voor de schepenkamer van het Brugse stadhuis, kon hij gerust een paar geestelijken bij de verdoemden onderbrengen, maar in 1550 gaat Pieter Pourbus zijn hand voor een overschildering van die groep lenenGa naar eind536. In deze periode wordt het ondenkbaar, dat een katholiek dichter nog zou mogen schrijven:
Al hebben lieden van relegione
Alse pausen ende bisscoppen mede
In aertrike meer mogenthede
Dan leec volc of des gelike,
Sine comen niet te bat in hemelrike ...
Si sullen hebben also vele te meer
In der hellen torments ende seer
Als si meer consten dan dander lieden,
Dat horic in scrifturen bediedenGa naar eind537.
Wat eerst bepaalde personen raakte, dreigt nu de hele stand te treffen. Hierdoor verschuift de kijk op zulke voorstellingen en wordt minder vrij dan in de middeleeuwen. Dat de duivel, die Christus kwam bekoren, met monnikskap werd uitgebeeld, om zich schijnheilig als een kluizenaar voor te doen, gaat de spot van Marnix en de spijt van Molanus opwekkenGa naar eind538. Elke oorlog bewerkt nu eenmaal een bewustzijnsverenging. De calvinisten van hun kant verdragen naar de letter van de Tien Geboden geen voorstelling van God de Vader, die dus boven het Laatste Oordeel van Lucas van Leiden wordt overschilderd en pas in de twintigste eeuw onder de verf opgehaald zal worden. Op een Laatste Oordeel van Heemskerk lijkt de hele hemelgroep met gelige verf weggesmeerd (Hampton Court). Er is alarm over en weer, zoals de eindeloos gekopieerde ruiters van Dürers Apocalyps illustreren. De controverse wordt met emblemen en allegorieën zo goed als met refreinen en spelen uitgevochten. Als de Postillen van Luther in 1528 in Antwerpen gedrukt worden, dragen alle apostelen op het titelblad opvallend een sleutel, om het primaat van Petrus te betwisten. Een katholiek van onze dagen zou er | |
[pagina 149]
| |
zo gauw geen erg in hebben, dat de Barmhartige Samaritaan wel eens gediend heeft om het lekengeloof te handhaven, wanneer de priester, die onverschillig voorbijgaat en de lijdende man laat liggen, met een sprekende kruinschering wordt aangeduid. Evenmin verwachten onze tijdgenoten, dat een drieluik met het tafereel van het Manna verdacht geweest kan zijn, omdat er helemaal geen heiligen bij te pas kwamenGa naar eind539. Op het eerste gezicht maakt de herhaalde voorstelling van Salomo's Afgoderij nog al een antikatholieke indruk; maar dit thema is in 1514 al door Lucas van Leiden behandeldGa naar eind540 en wordt door anderen geschilderd of gebeeldhouwd, zodat het niet bepaald voor de hervorming hoeft te dienen. Het zou vermoedelijk inlegkunde zijn, als de veelvuldige Toren van Babel in de polemiek betrokken werd, hetzij we er een zinspeling op de spraakverwarring bij zoveel sekten ofwel integendeel op de Hoere Babels in zouden zien. Een aan Cornelis Anthonisz toegeschreven reeks prenten over de Verloren Zoon heet de hervorming te begunstigen, omdat er binnen de Kerk maar twee sacramenten voorgesteld zijn, namelijk Doop en Avondmaal zonder altaarGa naar eind541. Op zich zelf is dit geen afdoend bewijs, want Lucas van Leiden schildert wel een preek binnen de kerk, waar een brooduitdeling aan de armen voorkomt en geen mis, wat eerder humanistisch dan reformatorisch verklaard kan worden, al was het maar omdat de vlieg op het hoofd van een hoorster en de uil bij een slaper samen met de bloemen, vruchten en blaren, waar de voorgrond mee bezaaid is, de aandacht naar de natuur afleiden. Zo kan het paneel een kritiek heten op kerkgangers uit sleur, die zich willen vertonen, maar zich vervelenGa naar eind542. Ook laat de Amsterdamse bankier Pompejus Occo in 1519 binnen Parijs een kerkboekje voor leken drukken, waarin alle misgebeden weggelaten zijnGa naar eind543. Verder vertoont een gravure van Bruegel, die het Geloof voorstelt, niet alleen geen spoor van een of andere legende of speciale devotie, maar rondom een breedvoerige behandeling van de blijkbaar als hoofdzaak beschouwde Verlossing met wel vijftien verschillende werktuigen van het Lijden uitsluitend vier sacramenten. Hierbij ontbreken Vormsel, Priesterschap en H. Oliesel, al verschijnt de Eucharistie weer even goed in de vorm van de Consecratie als van de Communie, terwijl de geloofsverkondiging een derde deel van de ruimte vultGa naar eind544. Dit alles laat zo'n prent dateren als een werk uit de zestiende eeuw, zonder daarom een argument te leveren voor de protestantse geest van Bruegel, want katholieken verwachten volstrekt niet, dat elke preek of elke prent angstvallig de hele leer weergeeft. Met de houtsneden over de Verloren Zoon is het intussen anders gesteld, | |
[pagina 150]
| |
omdat hier bepaalde aanwijzingen kunnen zijn van hervormingsgezindheid. Zo heeft de allegorische figuur Superstitio een rozenkrans aan haar arm en pelgrimstekens op haar hoed, wat even vijandig aandoet als de kloosterkap, die de Verloren Zoon draagt, wanneer hij uit de varkenstrog het zuurdeeg van de Farizeeën eet. Deze gegevens maken het aannemelijk, dat de midden in de Satanssynagoog tronende persoon niemand anders moet verbeelden dan de paus als Antichrist volgens Luthers exegeseGa naar eind545. Daartegen pleit weer de nog al katholiek klinkende versregel in het refrein, dat als bijschrift dient: ‘Twoort hebt niet in den mond, maar leeft schriftuerlick’Ga naar eind546. Zinspeelt de door Bruegel zo ontroerend geschilderde parabel van de blinden, die de blinden leiden, soms op lekenprekers van de hervorming of eerder zijn prent van de ontrouwe herder op laffe priesters? De gravure van de Goede Herder, die een tamelijk satirische indruk maakt, schijnt in ieder geval kritiek op de geestelijkheid te bedoelen. Vragen zijn voorlopig het laatste woord en voorzichtigheid blijft hier even nodig als bij het verklaren van refreinenGa naar eind547. Dit leert ons een grote houtsnee, die christelijke deugden voorstelt en protestants van strekking heet te zijn, omdat het geloof volgens het onderschrift rechtvaardigtGa naar eind548. Maar zo'n interpretatie vergeet, dat het onderschrift letterlijk een bijbeltekst levert, en ziet ook het opschrift in grote letters voorbij: ‘Fide per dilectionem operante infedelitatem, diabolum, peccatum, mortemque pessumdamus’, waarmee de katholieke leer van de ‘fides charitate formata’ uitdrukkelijk hooggehouden wordt. Als het nu waar is, dat het door liefde werkend geloof meermalen bij calvinisten beleden staatGa naar eind549, bevestigt het enkel de vaagheid, waarin de geesten tijdelijk rondzwalken. In de tweede helft van de zestiende eeuw zullen de verhoudingen scherper en vaster worden, wanneer onze protestantse schilders grotendeels naar Frankenthal of Londen trekken, voorzover ze niet aan lutherse hoven terechtkomen, terwijl katholieke kunstenaars veel naar de zuidelijke Nederlanden gaan. De prenten van Heemskerk, door Coornhert en Galle in plaat gebracht, worden dan niet in Haarlem uitgegeven, maar in Antwerpen, waar Galle persoonlijk heen verhuistGa naar eind550. Maar lang blijft de lucht vrij schemerig, zodat het dikwijls ondoenlijk schijnt de partijen, die hun confessies nog niet duidelijk omschreven hebben, te onderscheiden. Cornelis Everaert legt de Zot allerlei satire op de geestelijken in de mond, om tenslotte toch zijn katholiek geloof, zelfs door het getuigenis van die Zot, te belijdenGa naar eind551. Spot met de personen is immers niet hetzelfde als aanval op de | |
[pagina 151]
| |
leer. Hoe moeilijk het al of niet reformatorisch gehalte van een werk bepaald wordt, blijkt uit een refrein, waarvan de eerste stroof twee maal met de Schrift wil onderzoeken en beslissen, terwijl de dichter met dat al doorlopend de ootmoed van Maria prijstGa naar eind552. Tegenstrijdige krachten woelen dooreen in een cirsis, die vroeg of laat de ene of de andere kant moet uitwijzen. Wel spreken de rederijkers zich in de vorm van toneelstukken fel tegen elkaar uit, maar ze voelen zóveel voorzorgen tegen de inquisitie nodig te hebben, dat een antikatholieke prekenbundel op naam van een pater gezet en twintig jaar vroeger gedateerd wordtGa naar eind553. Vlaamse gemeenten van gereformeerden vinden het veilig om zich naar hun embleem te noemen op de manier van rederijkersGa naar eind554. Van de ene kant zijn er zinnespelen, waarin het geloof de centrale vraag vormt, zonder dat de keus tussen katholiek en protestant er een probleem oplevertGa naar eind555; van de andere kant is het dogmatisch criterium voor veel rederijkers nog minder afdoende dan voor humanisten. Het zou daarom een anachronisme zijn, zulke personen aan Trente of aan Dordrecht te meten. De toepassing van algemene kenmerken blijkt in de praktijk niet zo eenvoudig. Al gaat de stroom geleidelijk een dieper en breder bedding uitschuren, de oorsprong van de hervorming is verklaarbaar als reactie op tekorten in het katholieke leven. Een uitgesproken spiritualisme stelt het Woord-alleen tegen vormen en beelden, het geloof-alleen tegen priesters en sacramenten, de genade-alleen tegen uiterlijke werken. Overgangen maken het verloop onduidelijk. Zo heeft iemand een werk eerst katholiek kunnen noemen en later protestantsGa naar eind556. Verschillende hervormingsgezinde spelen vermelden nog ‘die aldersuverste maecht Marien’; en een stuk, dat de mis bestrijdt, eindigt rustig met de bede ‘Sijt altesamen bevolen het kindeken van Marien’Ga naar eind557. Het gevoel overheerst en laat oude voorstellingen nawerken. Hebben Vlamingen in onze tijd soms neiging om teveel dichters voor katholiek te houden, Hollanders annexeren weer twijfelachtige personen als protestantenGa naar eind558. Terecht wordt tegenover drie Leidse theologen betoogd, dat er meermalen tot de reformatie gerekend wordt wat algemeen christelijk en dus traditioneel katholiek mag heten. Niet kritiek op de Kerk, maar twijfel aan de Kerk, ook wel doodzwijgen van de Kerk en vooral de uitgesproken leer van het geloof alleen vormt de doorslaande factorGa naar eind559. Alle rederijkers, die reformatorische motieven gebruiken, zijn nog geen verklaarde protestanten, evenmin als schrijvers, die in de negentiende eeuw sociale toestanden kritizeren, daarom socialisten zouden zijn. | |
[pagina 152]
| |
[11]Verschillende opvatting vinden bijzonder de zinnespelen van 1539 over de grote vraag, wat de stervende mens het meeste troost gaf. Hier was het al of niet noemen van de kerkelijke genademiddelen zoveel als een katholieke of een protestantse geloofbelijdenis. Deze stukken zijn vooral sprekend in vergelijking met de spelen van Cornelis Everaert, die niet al te vurig getuigde van het oude geloof, maar het onmiskenbaar beleedGa naar eind560. De eerste prijs werd gegeven aan een Antwerps spel, dat de ‘vercondijgher des woordts’ namens de ‘evangelyschen predicanten’ de genade laat openbaren boven werken en zonder verdiensten. ‘De doctrine der Evangelyen en valt noyt te spade’ zegt de ‘vercondygher’, waarop de stervende antwoordt: ‘Zo crijgh ic eerst dewangelisch verstant’Ga naar eind561. Hier blijkt elke twijfel aan de geest van de hervorming uitgesloten. De tweede prijs kreeg een stuk, dat zich op het innerlijk getuigenis van de H. Geest beriep, zonder gemeenschap of gezag van de Kerk te erkennen:
Te vergheifs zal ic swoordts verhalen iet,
Ten zy dat des gheests sprake van binnen weet...
De zone Gods heift my alzo bemint,
Dat hy hem zelven gaf voor my trezoorlic.
Daer en staet niet voor ons; betrauwet
orboorlic
Dat woordt voor mij, als troost schoone,
greyde.
Het lijkt haast een berijming van de lutherse katechismus, waar er staat: ‘In ons de zonde noch hueren aert plant’ en waar het geloof betekent ‘tbetrauwen dat u Christus es en zynen gheest ghegheven’. De imputatieleer van Luther komt regelrecht aan het woord:
Zondigh zuldy ooc blyven al u leven lanck;
Maer die ghelooft, deze es God niet tellende
Voor zondigh.
De Kerk wordt aan het eind alleen vermeld om het geloof te belijden, maar het is de Schrift en weer de Schrift, die beslistGa naar eind562. De derde prijs was weggelegd voor een stuk, dat de Bijbel boven alles stelde:
Schriftuere ons herte in Gods handen laet...
Houdt u doch, broeder, an de schriftuere vast...
Godts woordt es in tghelove...
Het niet bekroonde Brugge begint ook met de Bijbel, waar de leek zich in verdiept, omdat het de kostbaarste gave van de hemel is, die het rechte fundament van het geloof leert kennen. Daarbuiten zouden we in Egyptische duisternis zit- | |
[pagina 153]
| |
ten, want de oplossing van de levensvraag is: ‘Betrauwen duer dwoordt op Christum alleene’Ga naar eind563. Dat deze rederijkers de Bijbel in reformatorische vertalingen lezen, blijkt uit de aanhalingen van Genesis: ‘haren sade, dwelc zel vertreden u hart’ en ‘thooft serpentelic es van tzoet der beloften vertreden’. Maar we staan daarbij voor het feit, dat Gossart op de lijst van een Madonna ook de grondtekst heeft gevolgd, ofschoon Erasmus in zijn Enchiridion weer het ‘ipsa’ van de Vulgaat handhaafde, wat het geval ingewikkeld maaktGa naar eind564. Als nu de spelen van 1539 zo'n duidelijke taal spreken, heeft van Mierlo dan wel gelijk er de lutherse geest van te ontkennen? Waarom werden ze dan een jaar later door Karel V verboden? Dit probleem kan niet uitsluitend overgelaten worden aan theologen, die in het absolute leven, zonder dat historici, die in de tijd leren denken, de vraag opwerpen, of zulke werken ook vóór Luther bestaanbaar zouden zijn. Op deze eenvoudige vraag naar feiten komt het allereerst aan. Het kan best wezen, dat een katholiek tegenwoordig de strekking van deze spelen aanvaardt, terwijl de protestant er zich meteen in terugvindt. Als het zo gesteld is, hebben we een nieuw voorbeeld van de overgangstijd, waarin de grenzen nog niet klaar afgetekend waren. Dit bezwaar om het onderscheid overtuigend vast te stellen maakt een tragisch misverstand in de zestiende eeuw aannemelijk en het in onze tijd groeiend besef van de overeenkomst tussen beide kampen begrijpelijk. Maar we komen voor de geschiedenis niet klaar met de bepaling van het dogmatisch gehalte, wanneer we de religieuze toon in zulke werken voorbijgaan. Tot toelichting mogen een paar liederen dienen. Tegelijk met de Gentse spelen verscheen de bundel Een devoot ende profitelyck, boecxken, waarvan de moderne uitgever Scheurleer stellig verzekerd heeft, dat het heel en al op de bodem van het katholiek geloof stond en waarin Wieder en Kalff toch weer motieven aanwijzen, die geen katholiek en geen protestant laten kan als reformatorisch te herkennen. Uit twee verschillende liederen mag telkens een stroof als voorbeeld dienen.
Tis al te cranck dat wi versieren
Met God te worden versaemt,
Sonder die scrifture te hantieren;
Diese versmaet, die wort eens
beschaemt...
... Ghi hebbet selve ghesproken,
Dat sal ons best versaen.
Diet lesen wil, die macht soecken:
| |
[pagina 154]
| |
Het staet ghescreven in boecken,
En laet ons daer niet af gaen.
De beide slotregels geven een strijdbaar protest tegen het verleden aan. De eerste klinkt als een verwijt, de tweede met zo'n staccato van korte woorden als een vermaning. Verklaart een katholiek nu, deze teksten volledig te onderschrijven, dan blijft de vraag klemmen, of iemand ze vóór het begin van de hervorming kon opschrijven. Wie ze vergelijkt met de Imitatio, waar onder heilige schriften niet de Bijbel alleen wordt verstaan, zal besluiten van niet. Er is een nieuwe klank met een nieuwe geest in deze liederen. Reformatorisch verdienen ze daarom te heten, al is het reformatorisch in een ruime zin, waardoor ze ook zonder erg in een katholieke bundel zijn opgenomen. Intussen ligt het zwaartepunt van de hervorming voorgoed op het Woord, zodat een protestants refrein deze liefdesverklaring aan de Heilige Schrift komt doen:
O waerheyt, mocht ic u spreken, wel reyn schrifture,
die speciaelste fluere, de soetste van geure,
mijn schoonste, mijn duyve, mijn weertste puere,
dei elcx lijden suere can soete maken,
die vroech tot u waken.
| |
[12]Renaissance en reformatie zijn stromingen, die aantrekkend èn afstotend op elkaar inwerken. Ze raken elkaar, wanneer Barend van Orley, aan wie een felle tekening over het verval van de Kerk wordt toegeschreven, lutherse preken in zijn huis laat houden, waarvoor hij, samen met bevriende kunstenaars, alleen door de gunst van Margareta van Oostenrijk gratie krijgt. Maar de twee bewegingen lopen uiteen, wanneer de schilder Reymerswael zich als beeldstormer vóór de grote beeldenstorm eigenhandig aan de kunst gaat vergrijpen. Deze meester staat hierin niet alleen, want vóórdat de schilder-dichter Lucas de Heere en Frans Pourbus zich bij het protestantisme aansluiten, neemt de beeldhouwer Jan Beyaerts in meer dan één Leuvense kerk voorstellingen van het vagevuur weg, terwijl een Brabants kunstenaar Rochus in een plaats dichtbij Sevilla zelfs zijn eigen werken opzettelijk aan stukken smijt. Hier heeft de reformatie de renaissance verdrongen. En opruiende refreinen kondigen een kwart eeuw tevoren de beeldenstorm aanGa naar eind565. Ons geslacht staat op genoeg afstand van de renaissance om die betrekkelijk te waarderen, zoals het vrij algemeen | |
[pagina 155]
| |
aanvaard beeld van Erasmus bewijst. De classicus leert inzien, dat een enkel stuk geschiedenis onmogelijk als reincultuur geïsoleerd, laat staan verabsoluteerd kan worden, en hij aanvaardt een veel ruimer latiniteit dan die van Cicero alleen. De historicus is de versmading van de middeleeuwen als barbaarse tijden lang teboven. De kunsthistoricus zweert niet meer bij een paar veroveringen, waar de renaissance zo trots op was: perspectief en anatomie, die beide sinds de ontdekking van de fotografie hun betoverende kracht en sinds de ontdekking van oosterse kunst hun volstrekte geldigheid hebben verloren. De neerlandicus weet maar al te goed, wat een willekeurig geweld er aan het woordgeslacht en aan de versmaat is gedaan door wetten, waarvan wetenschap en kunst weer minstens een halve eeuw bezig zijn onze moedertaal te bevrijden. En op Hervormingsdag verleert de ene predikant na de andere langzamerhand de jubeltoon bij Christus' hogepriesterlijk gebed om eenheid. Maar met al dat voorbehoud mogen de humanisten dankbaar gerekend worden tot onze geestelijke voorouders. |
|