Schilderkunst en literatuur in de 16e en 17e eeuw
(1957)–Gerard Brom– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |
[1]Humanisten leven in het kinderlijk gevoel, de geschiedenis met hun tijd te zien beginnen. In 1516 schrijft Erasmus aan Leo X, dat er meer dan ooit kans bestaat op een gouden eeuw; en op Kerstdag 1518, twintig jaar na de dreigende boetepreek van Dürers Apocalyps, geeft Ulrich von Hutten aan een vriend van Dürer triomfantelijk te kennen, wat een lust het leven dan is. ‘O saeculum! O literae! Juvat vivere!’ Vijf jaar later zal hij aan venerische ziekte sterven. Erasmus stelt het verval van alle kunst sinds een paar eeuwen vast. Dat betekent volslagen verachting voor de middeleeuwen, die hem toch gevormd hebben. Hij is in Utrecht koorknaap onder Obrecht geweest en ook schilderde hij in het klooster niet alleen bloemstukken, vermoedelijk randversiering van miniaturen, maar ook een Kruisiging, waar Musius later een distichon op zou dichtenGa naar eind31. Hij ging het klooster uit, toen hij er alle boeken had doorgelezen. Bekende Thomas van Kempen zo nieuwsgierig te zijn om nieuws te horen en moois te zien, hoe gespannen moet Erasmus dan wel wezen om de wereld te leren kennen! Met die intellectuele passie vertegenwoordigt hij zijn geslacht. Bij veel figuren uit de vaderlandse geschiedenis hebben we ons te herinneren, dat het hoogstens nationale grootheden zijn. Erasmus is een wereldfiguur, die in Engeland en in Spanje nog altijd ruim zoveel besproken wordt als bij ons. Een Oxfords geleerde noemt zijn periode voor heel Europa ‘the age of Erasmus’; en als een Fransman het humanistisch proza gaat behandelen, verklaart hij van onze landgenoot uit te gaan, omdat die het ‘de tout haut’ beheerstGa naar eind32. Met zijn borende speurneus, zijn dunne, dorre lippen en zijn matte, afwezige blik, zoals Holbein en Dürer hem portretteerden, trekt hij op het eerste gezicht misschien weinig aan, zodat we begrijpen, hoe iemand kan spreken van ‘Erasmus met zijn dubbelzinnige glimlach, zijn facie als een palimpsest’Ga naar eind33. Is dat onze indruk, laat Thomas Morus dan voor hem opkomen. Deze onweerstaanbare persoon, volgens Erasmus ‘omnibus omnium horarum homo’, heeft de Hollander wederkerig zijn lieveling genoemd. Zo moet hij toch wel kanten gehad hebben, die we op zijn portretten niet lezen, zoals geen enkel portret van Luther de geweldig sterke ogen vertoont, waar de Hervormer zo bekend om was bij zijn tijdgenoten. In 1506 bezocht Erasmus Italië, waar Dirc Potter zóveel minderwaardigheid had gevoeld, dat hij vol ressentiment op | |
[pagina 17]
| |
het volk ging afgeven. Hoe hoog Erasmus er ook werd gevierd, hij dorst geen spreekbeurt aan te nemen, omdat hij kritiek op zijn uitspraak van het Latijn vreesde, want hem mankeerde het fijn gehoor, waarmee zijn landgenoot Agricola de toon van Italjanen had weten op te vangenGa naar eind34. De humanist zocht alleen naar handschriften en boeken; perkament en papier waren zijn element. Hij reisde in Italië, zonder Italië te zien, zoals het bij geesten uit het noorden voorlopig regel bleef, omdat ze volgens Italjanen barbaren tegenover de kunst warenGa naar eind35. Muziek, in zijn tijd de glorie van de Nederlanden, laat hem koud, zodat hij orgels als weelde veroordeelt. De vernuftige schrijver heeft blijkbaar geen smaak voor andere schoonheid dan die van het woord en beschrijft op zijn reizen dan ook geen enkele stadGa naar eind36. Als hij in Florence komt, werken er Leonardo, Michelangelo en Rafaël, maar onze gezworen ‘antibarbarus’ blijft stekeblind voor hun werk en lijkt het met even dichte ogen voorbij te gaan als Sint Bernard vroeger het meer van Genève. Hij is vervuld van zijn geschriften, die de wereld genoeg veroveren om zijn Adagia en zijn Laus Stultitiae ieder een driehonderd uitgaven te laten beleven, zijn Colloquia niet minder dan zeshonderd. Waarom zijn die Adagia nu op de duur een antikwiteit geworden, terwijl de spreekwoorden van Jeroen Bosch en Pieter Bruegel nog springlevend zijn? Omdat de humanist in vormelijkheid en verstandelijkheid verijlt, de schilders van het volksbestaan daarentegen gezond groeien in de volle werkelijkheid. Erasmus schrijft antieken na, zij kijken uit hun eigen ogen; de virtuoos van het Latijn bedenkt sierlijke frazen, de meesters van de kleur scheppen bloedwarm leven. Hij doet erg hoog tegenover Dürer, die in 1528, zoals de humanist zich verbeeldt, een gedenkteken in zijn boekje over de uitspraak van Latijn en Grieks heeft gekregen, alsof Erasmus niet eerder door Dürer voortbestaat in de voorstelling van de mensheid. Schrijvend wordt hij afgebeeld, hij is immers de schrijver van zijn tijd, die in brieven als pamfletten de satire op kosten van iedereen uitviert, zolang zijn leven in letters bestaat. Hij verdient de esthetische mens te heten, gedreven door indrukken en gericht op stijl alleen. ‘Non vivimus ut studeamus, sed studemus ut suaviter vivamus’. Zijn program ligt in de onverstoorbare behagelijkheid van dat genotzieke ‘suaviter’. Zijn Lof van de Zotheid maakt zo'n opgang vooral, omdat het bij uitzondering naar de volkssmaak geaard is. En als Huizinga in het boek, dat iets levendigs schijnt te danken aan de opdracht voor Morus, de eigenlijke Erasmus vindt, is dit oordeel een stilzwijgend vonnis over de kamergeleerdheid van andere werken. Wat de hooghartige humanist tekort komt, is eenvoudig | |
[pagina 18]
| |
gemeenschapsgevoel; en zo tekent het hem, die zijn leven lang aan één stuk schrijft, zijn moedertaal niet eens te kunnen schrijven. Hij weigert een Leuvense leerstoel, omdat hij te ver van het Nederlands afstaatGa naar eind37. Op zijn verantwoording wordt niet zonder reden het feit geschoven, dat onze letterkunde een eeuw achterblijft. Hoe zal hij van zijn vaderland houden, als hij zich schaamt over zijn vader, naar wie hij zich niet noemen mag? Hoe zal hij voelen voor zijn moedertaal, als hij van zijn moeder nooit beschaafd leerde spreken? Als onwettig kind in de wereld gekomen en als ontrouw kloosterling weer in de wereld gevlucht, is hij op zich zelf aangewezen, zonder echt in zijn land te aarden. Hij is het type van de ontwortelde, die het gemeen noemt om het ééns te zijn met het volk, dat immers nooit iets edels kan genieten en naar zijn zeggen het Latijn in de Romaanse landen heeft bedorvenGa naar eind38. Met al zijn spreuken en samenspraken is hij ongevoelig voor levende volkspoëzie en blijft hij even nuchter tegenover romans en liederen als tegenover legenden. Moet de romantiek later stuk voor stuk de middeleeuwse poëzie opgraven, dan is het omdat het humanisme die zo stelselmatig onder de grond heeft gestampt. Dante deed alle recht aan de moedertaal, die hij met oorspronkelijke gedichten klassiek wist te maken; Erasmus stileert zich dood in een dode taal. En toch is hij meer Nederlands dan hij wil weten. Niet toevallig maakt een Spaans tegenstander hem voor een Bataaf uit, wat zoveel moet betekenen als een met bier en boter vetgemeste kerelGa naar eind39. Diep in zijn hart, dat hij als Hollander graag verbergt, blijft hij zich bij ons, ‘apud nostrates’, het liefste thuis voelen. Nederlands doet zijn program van verzoening en matiging aan, want aan zijn vorming hebben alle lage landen samengewerkt. Geleidelijk zal hij met zijn gaaf Latijn ook op een nationale letterkunde inwerken, die hem bij monde van Vondel daarom huldigt. Waar hij bij de antieken eerder wijsheid zoekt dan schoonheid, verloochent de didactische aard van zijn volk zich niet. Het Evangelie zelf schijnt hem vooral waarde te hebben om de nuttige voorbeelden, die het levert; en met een naïef vertrouwen in de macht van kennis verzekert hij, dat weelde en genotzucht al verdreven zijn door de parabel van de vrek met Lazarus, een van de gelijkenissen, die in zijn dagen op altaren geschilderd staan. Zijn cultuuroptimisme voorziet een paradijs op aarde, zo gauw iedereen maar zuiver Latijn leert schrijven. Met volle ernst verkondigt deze spotter een blind geloof in vooruitgang en verlichting. Om de middeleeuwen teboven te komen, moet hij wel de speculatieve wetenschap aanvullen met positieve studies, | |
[pagina 19]
| |
waarvan hij de waarde moeilijk anders dan overschatten kan, door die uitsluitend te laten gelden boven wijsbegeerte en godgeleerdheid. Daar ligt zijn kracht, daar ligt zijn zwak. Zo ontkomt de meester van de ironie niet de ironie van de geschiedenis, wanneer hij, verachter van het populaire, eigenlijk zijn zending vindt in het popularizeren van kennis. Met zijn wonderlijk assimilatievermogen, dat alles even vlot weet weer te geven, kan hij beter illustreren dan demonstreren. Als een geniaal journalist verstaat hij de kunst om de actualiteit aan te voelen, de tijdgeest uit te drukken, de drang van het ogenblik op te vangen. Hij is een medium, waarop elke trilling van zijn geslacht dadelijk afgetekend staat. Met hetzelfde recht, waarmee Melanchton opvoeder van Duitsland heet, mag Erasmus daarom opvoeder van Europa genoemd worden, op wie de satire van Rabelais en de polemiek van Marnix meermalen teruggaan. In een tijd, waarin kloosterleven, eredienst en onderwijs bijna vormen van geestelijke luiheid schijnen te worden, roept hij vernieuwend rond, dat wij de geest niet werkeloos mogen afwachten, maar met wetenschappelijke oefening tegemoet dienen te gaanGa naar eind40. Schrijvers houden volgens hem evenals Vlaamse tapijten hun werking alleen van ver, waarop we kunnen antwoorden, dat een Ruusbroec niet minder het oog van dichtbij verdraagt dan gelijktijdige miniaturen en dat Erasmus daarentegen op een afstand van eeuwen niet bepaald groter geworden blijkt. Als hij Augustinus' aandacht voor het kleine, een trek van het genie, durft bevitten en deze menselijkste kerkvader zijn innig gemeenschapsgevoel verwijt, maakt de humanist een schoolser indruk dan alle scholastiekGa naar eind41. | |
[2]Dat Erasmus voor zijn tijdgenoten een boodschap van nieuw leven kon brengen, dankte hij allereerst aan de openbaring van het klassiek Latijn. Wat op ons geslacht wel eens de indruk maakt van schoolse ballast, was toen een toverschat, waarop de jeugd kwam aanvliegen. Erasmus noemde alle wetenschappen Latijnse wingewesten, maar het Latijn zelf de hoofdstad. Vanaf zijn lessenaartje dacht hij de wereld te regeren met klassieke taal. Het humanisme was Latijns en niet Grieks van geest, zodat Vasari in één adem van gotische en van Griekse barbaarsheid kon spreken. Maar het werd een ander Latijn dan dat van middeleeuwse monniken, waar ieder ontwikkeld mens zijn neus voor begon op te halen. De Latijnse spreuken, die bij de intocht van Karel de Stoutes bruid in 1468 aan de Brugse gevels hadden gehangen, waren wel vooral gewijde teksten; en nu doet Erasmus zijn | |
[pagina 20]
| |
best om de Vulgaat, de kerkelijke bijbelvertaling, als een soort potjeslatijn te verdringen. Toen Karel V zijn intocht binnen Antwerpen kwam vieren, werd het klassiek wat de klok sloeg, terwijl naast het Latijn bij levende beelden ook Grieks en Hebreeuws verschenenGa naar eind42. Het antieke werd opeens modern, zodat Shakespeare zou ophalen: ‘bonum, quo antiquius, eo melius’Ga naar eind43. Deze dichter verweet kardinaal Wolsey te schrijven: ‘Ego et rex meus’, waarmee de kanselier een buitensporige heerszucht had blootgegeven. Alles goed en wel, maar deze wending was klassiek LatijnGa naar eind44. Litteratuur of, zoals het ook bij Rafaëls gewelfschildering binnen het Vatikaan heette, poëzie werd in Leuven tegen het einde van de vijftiende eeuw op speciale colleges behandeld en klassieke teksten voor oefening van de studenten uitgegevenGa naar eind45. Vóór 1500 drukte Deventer, waar het onderwijs hoog bloeide, de nodige schoolboeken zoals Ovidius, Cato, Terentius, Aesopus, Seneca. De Groningse humanist Agricola publiceerde daar om het jaar 1480 al de Latijnse vertaling van een Grieks werkGa naar eind46. En in 1498 onderhield Filips de Schone verder de Italjaanse dichter Frans van Cremona, die in Leuven optrad, evenals Griekse geleerdenGa naar eind47. Maar feitelijk dateerde van het jaar 1508, toen Erasmus zijn vertaling van Euripides' Hecuba en Iphigenia uitgaf, de opgang van het Griekse drama in EuropaGa naar eind48. Hetzelfde jaar liet zijn landgenoot Dorpius door studenten de Aulularia van Plautus spelen, wel op voorbeeld van Parijse studenten, die tien jaar eerder de Hippolytus van Seneca hadden vertoond. Die Leuvense opvoering had zóveel succes, dat de Miles Gloriosus volgde en dan nog de Hecuba in Erasmus' vertalingGa naar eind49. De Warenar van Hooft en de Amsteldamse Hecuba van Vondel hebben dus een voorgeschiedenis van ruim een eeuw. Ook schreef de theoloog Dorpius zelf een dialoog, waarin Venus en Cupido alle listen gebruikten, om Hercules op de tweesprong af te leiden van de Deugd - een tamelijk heidens gekleurd werk, dat de Deugd tenslotte enkel liet overwinnen, om gezondheid en eigendom niet te schaden. Zulke geschriften leken een commentaar bij panelen van Gossart. Op dat ogenblik schilderde Rafaël binnen het Vatikaan, hoe Alexander de Grote de werken van Homerus in veiligheid bracht, want elke humanist voelde zich op zijn manier een redder van de klassieke beschaving. Zo nam de Luikse bisschop Erard van der Marck in 1515 een beroemdheid als de hellenist Hieronymus Aleander, die rector van de Parijse universiteit was geweest en bibliothecaris van het Vatikaan zou worden, in zijn dienst. Om het wetenschappelijk leven in het brandpunt te volgen, verplaatste de Antwerpse drukker Dirk Martens in 1512 zijn pers naar Leuven, | |
[pagina 21]
| |
waar, op Parijs na, de meeste studenten waren. Een boekdrukker was in die tijd de rechterhand van de humanisten, zodat niemand minder dan Peter Gilles ofwel Petrus Aegidius, gemeentesecretaris van Antwerpen en vriend van Erasmus evenals van Morus, bij Martens als corrector optrad, wat een gewichtige functie vormde door de leiding over alle uitgaven. Zijn stad drukte tussen 1500 en 1540 de meeste boeken voor de wereldmarkt. Jaar op jaar gebeurden er dingen met grote gevolgen. In 1515 droeg de Leuvense hoogleraar Barlandus aan Karel V zijn werk De litteratis urbis Romae principibus op, waarmee het Nederlands humanisme zich openlijk bij het Italjaanse toonde aan te sluiten. Dat bevestigde op zijn beurt de Nijmegenaar Gerard Geldenhauer, die acht alles behalve stichtelijke satiren op kloosterlingen had gemaakt en in 1517 secretaris werd van Filips van Boergondië, de nieuwe bisschop van Utrecht en een groot beschermer van de renaissance. Hetzelfde jaar 1517 zag het Collegium Trilingue openen, ingegeven door Erasmus, en Morus' Utopia verschijnen, wat ook al in Leuven gebeurde. Hoe de beweging onweerstaanbaar naar het noorden oversloeg, werd toegelicht door een Latijnse ode ter ere van Lidwina van Schiedam, waar Diana en Pandora, Jupiter en Prometheus, Olympus en Hades bij te pas moesten komen, terwijl offergeest en wonderen, extazen en vizioenen, juist alles wat de vijftiende eeuw had geboeid, hier verzwegen werdenGa naar eind50. In navolging van Leuvense studenten gingen leerlingen van de Latijnse school in Haarlem en Deventer ook Euripides, Terentius en Seneca opvoeren. Daarna schreven Macropedius en Gnapheus eigen spelen in het Latijn, want het schooldrama leefde vooral in Nederland en Duitsland, waar het nationaal toneel minder tot bloei kon komenGa naar eind51. De Amsterdamse overheid eiste van de Latijnse school ‘poetriam Christi et Pauli et aliorum apostolorum’ boven alle fantazieën van dichters, die beter vergeten werden dan geleerd. Maar in de praktijk stonden gewaagde blijspelen van Plautus en Terentius vooraan op het program. Het onderwijs begon met Latijn spreken, waarvoor Murmellius, de scholarch van Alkmaar, zijn leerboekje Pappa puerorum en de Amsterdamse humanist Alardus zijn meermalen in Parijs herdrukte Lima Barbariei leverde. En om die directe methode te bevorderen, wemelde 't van adagia, colloquia, dialogi en, niet te vergeten, volledige drama's. In 1535 vertoonden Amsterdamse gymnasiasten, blijkbaar niet preuts opgevoed, een oorspronkelijk stuk over Jozef en de vrouw van Putifar, waarin, als om de overgang van middeleeuwen naar renaissance voelbaar te maken, de torenwachter trouw een lied in | |
[pagina 22]
| |
de moedertaal op volkstoon, nog wel door dezelfde humanist Crocus gedicht, kwam voorzingenGa naar eind52. Een Amsterdams schuttersstuk kreeg in 1531 deze tekst van Seneca op een strook: ‘Wij zijn door dezen plechtighen eed verbonden de waereldtsche zaaken gheduldig te verdraaghen, en ons niet te laaten beroeren door de zaaken die wij niet in onse macht hebben om te vermijden’, een authentieke les in de stoïcijnse levensleer (Rijksmuseum). Terloops leert dit voorbeeld opnieuw, hoe de studie van onze letterkunde onmogelijk het Latijn voorbij kan gaan. Duidelijk drong de Latijnse invloed zich op, toen de Hagenaar Janus Secundus in 1535 zijn inslaande bundel Basia liet verschijnen. Deze jong gestorven dichter, zo heel anders dan de filologen Hegius, Agricola, Murmellius met hun stichtelijke poëzie, schreef zijn verzen tussen zijn twintigste en vierentwintigste jaar en werd in heel Europa nagevolgd, door Ronsard en de Pléiade zelfs woordelijk vertaaldGa naar eind53. De geboren artiest, die eerst rechten had gestudeerd en voor hoge ambten bestemd scheen, maar ook als beeldhouwer optrad en penningen boetseerde, was een muzikaal lyricus, door wie de echogedichten tot en met Hooft en Vondel in de mode gebracht werden. Hij verschilde sterk van zijn vrome broer Nicolaus Grudius, die alle jeugdzonden betreurde met de bekentenis: ‘Toen was ik niet ik, maar enkel een schaduw van mij’. Janus Secundus daarentegen vereerde Venus als zijn heilige, leefde in een mythologische wereld en nog meer in een erotische sfeer, zwolg in de wellust, waarmee de beelden van zonde en dood zich vanzelf versmolten. Zijn poëzie doet zó heidens aan, dat er grond bestaat om er de Römische Elegien mee te verbinden van Goethe, die hem trouwens hoog vereerdeGa naar eind54. | |
[3]De dichterlijke geleerde Arturo Graf verkondigt de paradox, dat het Latijn door de renaissance een dode taal is geworden. In de middeleeuwen leefde het nog, want het groeide, maar de humanisten hebben het voorgoed in klassieke vormen gebalsemd en begraven. We kunnen eenvoudig de proef op de som nemen, door vast te stellen, dat de Imitatio Christi een levend boek is en de Laus Stultitiae een dood boek. Zo bloeien kerkhymnen nog altijd boven de kunstbloemen uit, die ontelbare oden voorstellen. De hymnen vormen een eigen stijl, spontaan en origineel, al hebben jezuïeten er in de zeventiende eeuw met schools metrum aan geknoeid; de oden zijn namaaksel van geleerden, die er in hun verzen uitdrukkelijk de Poetica van Aristoteles bijhalen | |
[pagina 23]
| |
en stijfstaan van grammatica. Als mystiek en scholastiek door Erasmus miskend werden, was het ook allereerst te wijten aan het onklassiek Latijn van de middeleeuwen. Maar voorzover Chateaubriand met de romantiek de middeleeuwse schrijvers niet genoeg in eer herstelde, deed de schoonheidsliefhebber Rémy de Gourmont het, voorgelicht door de halve Nederlander J.K. Huysmans, aan het einde van de negentiende eeuw met zijn boek Le Latin mystique, waardoor classici als Kloos en Diepenbrock niet minder geboeid werden dan Erens. Dat de wetenschap jaren later het zogenaamd volkslatijn als object van studie ging ontdekken, was eenvoudig te danken aan die kunstenaars. De humanisten mochten al neerzien op een middeleeuwse traditie, ze volgden zelf antieke modellen zo slaafs mogelijk na, waardoor hun taal van gemeenplaatsen aaneen kwam te hangen. We zouden hun litteratuur soms mogen vergelijken met het mozaïek van citaten, dat Chinese mandarijnen van hun werken maakten. De inzet van de beweging met Erasmus' bundel Adagia, een telkens vermeerderde verzameling van modelzinnen, is voor de inspiratie-zó noodlottig geweest, dat Erasmus tenslotte terugschrok van al die schoolse imitaties, die aan gipsen beelden, doffe afgietsels van tintelend marmer, lieten denken. Het speelse element uit het zonnige zuiden, dat hem de Lof van de Zotheid ingegeven had, bevredigde deze Hollander op de duur niet. De toenemende spanning tussen christendom en heidendom dreef hem hoe langer hoe meer tegen een eng purisme van letterknechten, zodat hij in 1528, tot schrik van allerlei humanistenGa naar eind55, zijn Ciceronianus schreef, om zich van Cicero, vrij te maken. Hij moest als christen voor christenen over het christendom spreken, begreep hij eindelijk, omdat heel de filosofie van de Grieken bij Christus' filosofie maar een droom was en een waan. Paulus diende ons voorbeeld te wezen, geen Cicero, die ons hart niet langer aansprak. Erasmus vertelde in Rome een preek gehoord te hebben, waarin meer over de dood van Decius en over het offer van Iphigenia sprake was dan van Christus' kruis. Maar als Cicero nu leefde, zou hij zeker in christelijke geest schrijven, omdat stijl in de grond iets persoonlijks en dus iets levends was. Zo spotte Erasmus met de litteraten, die de wending Jupiter Optimus Maximus mooier vonden dan Jesus Christus Redemptor Mundi en verder Patres Conscripti edeler dan Sancti ApostoliGa naar eind56. De humanisten hadden feitelijk meer van filologen dan van dichters, wat ook gold voor hun meester, die bij de retoriek zwoerGa naar eind57. De boekdrukkunst bracht vastheid en eenheid in de spelling, zodat c en t niet meer verwisseld werden als in Bonifacius en Bonifatius, waardoor er een alfabetische | |
[pagina 24]
| |
volgorde voor woordenboeken kon komen. Maar Terentius werd voor een prozaschrijver aangezien en tot 1516 in Parijs gedrukt zonder de versregels te laten uitkomen. Het feit bevestigt wel, hoe de humanisten geen poëzie met hun oren wisten te lezen, toen ze evenmin gehoor hadden voor het ritme en de zangerige rijmen van de Imitatio. En hun filologische methode op zich zelf bleef voorlopig zwak. Het eerste het beste handschrift was zonder vergelijking met andere teksten immers afdoende voor een uitgaaf en werd dan nog met verregaande vrijheid gedrukt. Toen Erasmus ergens het Griekse slot van de Apocalyps toevallig afgescheurd vond, vertaalde hij het Latijn ijskoud terug in het GrieksGa naar eind58. Zou dat tegenwoordig geen tekstvervalsing heten? Romeinse beelden en vormen vulden de voorstelling. Vóór 1500 had een Hollandse vriend van Erasmus al een lang gedicht op Maria gemaakt in antieke kleur. Persoonlijk verkondigde Erasmus, dat de gewijde geschiedenis wel de stof voor een schrijver diende te leveren, maar dat de muzen daarbij de stijl moesten versierenGa naar eind59. Toen een geboren Vlaming in 1499 aan de theologanten van een Parijs college studie van de klassieken voorschreef, was de Hollander al gewoon om apostelen en heiligen naast klassieke heroën te zettenGa naar eind60. Wat Bossuet aan Zwingli zou verwijten, was algemeen erfgoed van humanisten, waarbij iemand niet het hoofd mag schudden zonder te bedenken dat het gewoonlijk weinig méér betekende dan ornament. Er ging van de oudheid een voelbare zuigkracht uit, want de mythologie, die op de duur muf en duf ging ruiken, werkte nog zo paradijsachtig fris als Rafaëls schilderingen van Amor en Psyche, 't Is kenmerkend voor de wisselvalligheid van de menselijke geest, dat middeleeuwse legenden door antieke mythen verdrongen werden, al gaven de twee genres elkaar in fantastische symboliek niet veel toe. De humanist kreeg opeens genoeg van naïveteiten als de houtsnee, die een Antwerps boek in 1488 vertoonde, waarop het Kind Jezus binnen het gewei van een hert gekropen zat als in de takken van een boomGa naar eind61. Daarvoor kwamen de vast niet minder wonderlijke fabels van Ovidius in trek, die in de Ovide moralisé, een Brugse uitgaaf van 1484, al geïllustreerd stondenGa naar eind62. De ongedurige mens blijft een kind, dat een uitgekeken prentenboek wegsmijt, om naar iets nieuws, altijd iets nieuws te grijpen, al komt het ook van de oudheid. Daarom kan de renaissance beschouwd worden als een irrationele reactie tegen het intellectualisme van de scholastiekGa naar eind63. Blijkbaar heeft de mens iedere keer opnieuw de illusie, het leven zelf te raken in het onbekende, waardoor de geschiedenis een voort- | |
[pagina 25]
| |
durende wenteling laat zien. Dat is het eindeloos spel van de mode, die het gisteren afwisselt met het eergisteren, om een morgen voor te spiegelen. Het antieke klonk in de zestiende eeuw zo modern, omdat het voeling beloofde met het authentieke en originele van de natuur. Er zat een tegenspraak in het zweren bij de oudheid, dat samenging met het verwerpen van Aristoteles. Dit contrast spitste zich toe in de hoge eerbied, die bij uitzondering werd gevoeld voor één werk van de Griekse denker en wel zijn Poetica, waarvan de romantiek uit reactie tegen het classicisme juist zo'n afkeer zou hebben. De humanisten wilden een vorming, waarbij ze zich vrijer konden bewegen, en stelden de filosofie onder leiding van een elegante retoriek, waarvan de filosofie evenals de historie eigenlijk een deel uitmaakte. Dat was de opvatting van de oudheid, nog te vinden bij Augustinus. Onze landgenoot Agricola, die zijn brieven bij wijze van wachtwoord de boodschap meegaf: ‘Blijf offeren aan de Gratiën’, had de dialectiek op de retoriek toegepast in een handboek, waar Erasmus hoog mee wegliep en twee zulke verschillende figuren als John Fisher en Melanchton niet minderGa naar eind64. In een scholastiek stelsel zagen de humanisten iets onwezenlijks; ze riepen om werkelijkheid, die ze kunstmatig verengden, tot ze onwillekeurig bij een enger rationalisme uitkwamen dan ze verlaten hadden en wel de grammatica. Zo goed als de romantiek had de renaissance veel van een puberteitsverschijnsel, want opstandig werd het oude, beproefd of niet, overboord gegooid. Lucht maken, ruimte vormen voor eigen werk, daarin bestaat de drang van elk geslacht, dat met kritiek begint, omdat het zijn scheppingskracht meent te bewijzen met vernietiging van bestaande meesterwerken. Een eeuw na Erasmus heet Aristoteles bij Hollandse dichters nog ‘des schijngeleerdheids prins’. De katholieke Spiegel, door Vondel levenslang vereerd als meester, versmaadt de scholastiek ook om die ‘schijngeleerdheid’. Hij wil de praktische wijsheid van een eenvoudige Socrates in eer herstellen, want hij verheft deze wijsheid boven een schoolse wetenschap, waarbij de autodidact zijn wrok tegen alle stelsels lucht:
Een dikke nevelnacht van voorleers erfgeleerdheid
Dringt, ja dwingt eêl verstanden in droomzichts
verkeerdheid.
De stem van Erasmus klinkt in de toon van Spiegel door:
Zo Aristotels feil door erfleer hem aankleeft,
En meer als Christus' waerheid aenzien bij hem
heeft...Ga naar eind65
Alleen vermeldt Spiegel hier Montaigne in plaats van Eras- | |
[pagina 26]
| |
mus als de geest, die zulke verouderde vooroordelen van de middeleeuwen verdreven zou hebben. Zelf blijft de Amsterdammer toch niet vrij van een traditioneel intellectualisme, waar hij de wil uit de rede geboren laat wordenGa naar eind66; maar met de renaissance wil hij opkomen tegen de verstandelijke tucht van de scholastiek. | |
[4]Windesheimers hebben de studie van de kerkvaders bij onze humanisten ingeleid door een uitgaaf van Augustinus, die een Fries tegen het jaar 1500 in Bazel bewerkte, zoals vanuit de Agnietenberg aan Mombaer in Parijs werd berichtGa naar eind67. Het nieuwe program is niet alleen zich aan de H. Schrift te houden, maar bepaald de grondtekst te volgen. Erasmus gaat daarom de taal studeren van het Nieuwe Testament. Grieks wordt de oorsprong van alle wijsheid, zodat Morus het als student ook nodig vindt zich in het spraakgebruik van de apostelen te verdiepenGa naar eind68. Hoeveel mist iemand, die het Grieks mist! roept hij uit. Erasmus spot met de getallen-symboliek, waar Augustinus zich zo aan tebuiten ging, en veracht de verdichtsels in middeleeuwse geschiedwerken als Spieghel HistoriaelGa naar eind69. Zelf had Maerlant de ridderroman verloochend evenals de heiligenlegende, die een apostel Johannes aanzag voor de bruidegom van Kana, terwijl de schrijver in de dertiende eeuw uitdrukkelijk waarschuwde tegen ‘Walsche valsche poëten, die meer rimen dan si weten’Ga naar eind70. En de dichter van Ons Heren Passie kritizeerde in zijn tijd Vanden levene ons Heren, dat voor het vers soms het Evangelie had durven verdraaien, om dan te besluiten:
Al wil ic opte rijm wat achten,
Ic sal mi voer die loghen wachtenGa naar eind71.
Is dit nu historische kritiek of enkel nuchterheid, die, zonder het recht van de verbeelding in de kunst te erkennen, in alles de feiten wil tasten, zoals kinderen ook vragen of het echt gebeurd is?Ga naar eind72 Dezelfde vraag zou in andere vorm misschien voor Erasmus kunnen dienen, wanneer zijn studie van de bijbeltekst stelselmatig breekt met de traditionele opvatting, die niet zozeer de woorden onderzocht als het gehalte in de woorden, omdat de geheime zin in de woorden leefde als de ziel in het lichaam. Hieraan mogen we de overgang meten, want de zestiendeeuwse kunst hecht ook meer aan het lichaam dan aan de ziel. De man van Erasmus is niet Augustinus, maar Hieronymus, hierin verwant, dat deze kerkvader ook de Bijbel opnieuw heeft vertaald, waartegen Augustinus zich, om ergernis bij het volk te voorkomen, verzette. Die oude strijd her- | |
[pagina 27]
| |
haalt zich in Leuven. Dorpius is na zijn promotie in de theologie zo solidair geworden met de conservatieven, dat hij er Erasmus in twee openbare brieven van 1514 en 1515 een grief van maakt, de Vulgaat naar de grondtekst te willen verbeteren. De paus in eigen persoon dekt Erasmus, want ruimer dan verschillende universiteiten, die deze herziening wantrouwen, neemt Leo X in 1516 de opdracht van het Nieuwe Testament in het Grieks aan. De eerste druk van de Bijbel in de grondtekst is trouwens al vroeger bezorgd door kardinaal Ximenes met een groep geleerden in Alcala. De beroemde Polyglotta Complutensis leverde het Hebreeuws naast het Grieks en het Latijn, als om het Leuvense Drietalencollege te wettigen. Het Nieuwe Testament was in 1514 klaar, het Oude in 1517, het hervormingsjaar, maar de uitgaaf kon pas in 1522 verschijnen, zodat Erasmus de Spanjaarden feitelijk zes jaar vooruit komt. Zijn scherpe pen bederft meermalen zijn zaak, door misverstand op misverstand te bewerken tussen theologen en humanisten, die de poëten worden genoemd. Uit die spanning valt de verontrusting van Leuven te verstaan, wanneer Alardus van Amsterdam begin 1519 colleges over een werk van Erasmus aankondigt. De wrijving speelt zich opvallend tussen landgenoten af, want evenals Dorpius komen de felste tegenstanders, de karmeliet Nicolaas van Egmond en de dominikaan Vincent Diercx, van boven de MoerdijkGa naar eind73. Zeeuwen en Hollanders leveren in deze tijd ook geleerden aan andere landen: zo is Paul van Middelburg hoogleraar in Padua geweest, om als bisschop het vijfde concilie van Lateraan te leiden, terwijl Maarten van Delft, die in 1512 Origines uitgeeft, rector wordt van de Parijse universiteitGa naar eind74. Erasmus zoekt in 1517 meer dan ooit steun in Leuven, want hij wil de geest van de Kerk door studie van de Bijbel vernieuwen. Een ijdeltuit als Dorpius is onberekenbaar en durft zijn sympathie niet altijd vertonen, wanneer Erasmus in moeilijkheden raakt. Het wordt in 1524 bekend, dat verschillende Leuvense priesters de absolutie bij de paasbiecht weigeren aan lezers van zijn Colloquia, al vindt de Theologische Faculteit dit werk geen verboden, maar enkel voor jongelui ongeschikte lectuurGa naar eind75. Het lukt niet licht de houding van Erasmus te bepalen, wat wel eens laat besluiten tot onbeslistheid van karakter. Zo'n intellectueel is nu eenmaal ingewikkeld, omdat hij veelzijdig is, het tegendeel van een eenkennig partijman, en maakt daardoor meermalen een twijfelzieke indruk. De ironische lofredenaar van de Zotheid kan bij gelegenheid een gedicht ter ere van de H. Genoveva schrijven, als hij in Parijs aan deze patrones genezing van een zware ziekte danktGa naar eind76. Zit hij vol tegenspraak en | |
[pagina 28]
| |
wordt hij daarom verdacht van dubbelzinnigheid, zulke raadselachtige trekken tekenen wel de overgang af, die zijn geslacht heeft door te makenGa naar eind77. Onder geestverwanten van Erasmus is er gevoeligheid genoeg, waaraan de deining in heel Europa niet vreemd kan wezen. Terecht verwijt Morus aan Dorpius, de Laus Stultitiae af te wijzen, maar de veel krasser satiren op de monniken, die Geldenhauer levert, drie jaar later in te leiden. | |
[5]Het humanisme is een schrikbewind van litteraten over filosofen en theologen, die als ‘viri obscuri’ levend begraven worden. Maar de bevrijding te verwachten van het woord zonder meer komt bij alle verachting voor de ‘barbaren’ tenslotte neer op een primitief bijgeloof in de toverkracht van namenGa naar eind78. Begrijpelijk zal Petrus Canisius zijn schitterende landgenoot dan ook als schrijver vereren en als denker kritizerenGa naar eind79. Slachtoffer van een tijdgeest, die hij met onbarmhartige kritiek wil vernieuwen, hangt Erasmus te vol omstandigheden, die evenveel toevalligheden voorstellen, om zich te laten doorgronden. Van jongsaf komt hij de harmonie van het familieleven en het evenwicht van het gemeenschapsgevoel tekort. De streep door zijn geboorte, die het pastoorskind angstvallig zoekt te bedekken, vormt een breuk in zijn bestaan en heeft hem iets schuws en scheefs meegegeven. Hij maakt de indruk, zo'n voor een Hollander onbegrijpelijke afkeer van vis te voelen, omdat die hem aan vasten en klooster herinnert. Het minste wat hem van bovenaf, dus, zo vreest zijn vooroordeel, van buitenaf wordt opgelegd, dreigt hem te beklemmen in zijn vrijheidsdrang, die zich van zoveel mogelijk wetten wil losmaken. Voor hem geldt uitsluitend het persoonlijke: hij kan zich vrijwillig allerlei moeite voor zijn studie afdwingen, maar geen enkele last aannemen van anderen. Zijn vroeg leerdicht over de verachting van de wereld had ruim zeventig citaten van klassieken en maar vijf van de Bijbel, want tegen de versterving, die hem vanouds werd voorgepreekt, moest hij zich naar zijn uitdrukkelijke verklaring met epicuristische lust uitlevenGa naar eind80. Het heilig kruis schijnt nauwelijks te tellen, wanneer hij vlak daarop zijn boek tegen de ‘barbaren’ loslaat, dat hij in feller en feller vorm zal uitgeven. Had het eerste werk kunstmatig het kloosterideaal opgeverfd, het tweede gaat dat vrijwel zwartmaken, nu litteratuur en cultuur het één en al dreigen te wordenGa naar eind81. Of hij goed of kwaad gedaan heeft met het klooster te verlaten? Hij lijkt er niet helemaal gerust op, zoals | |
[pagina 29]
| |
voortdurende steken op de monniken, op de getijden, ja op de heiligen laten voelen. In ieder geval toont hij met zijn ongedurige aard iets kostbaars in het klooster achtergelaten te hebben en wel echte broederschap. Hij vleit de machtigen en prijst zich zelf te graag aan om niet meer intellect te laten vermoeden dan karakter. Was zijn fierheid boven zijn ijdelheid uitgekomen, hij zou vaster lijn in zijn leven gehouden hebben. Bij gebrek aan pietas, zo goed in de zin van eerbied als van vroomheid, maakt hij er een gewoonte van alles te kleineren, tot het absolute in bagatellen verglijdt. Zijn blik is met de fijnste scherpzinnigheid tenslotte kortzichtig op eigen kring gericht, waardoor ieder werk ongemerkt verloopt in pleidooien pro domo. En nu mag hij zich de modernste geest onder alle geleerden voelen, hij is oudgeboren in een ondergaande maatschappij, belast met kwalen van geslacht op geslacht. Hoe kan iemand ook hartelijk geloven midden in zoveel schijnheiligheid of broederlijk samenleven met een valse maatschappij? Hij trekt zich in zich zelf terug en levert de wereld, die hij met zijn geestesspel betovert, aan zijn willekeur over. De papieren dictator verbijstert voorstanders en tegenstanders met het flitsen van wonderspreuken en tegenspraken. Een scherp verstand zonder diep begrip, wisselende stemmingen vol koele geestigheden, prikkelbare zenuwen met een ongevoelige ziel, een eeuwige glimlach en nooit een traan - zo verschijnt Erasmus. Niemand heeft teveel geest, zegt de H. Theresia in zijn eeuw; maar iemand kan toch wel te weinig hart hebben. En in zijn kritiek klinkt meermalen een leedvermaak, dat we alleen kunnen verontschuldigen, door het af te schuiven op de pijn, die zo'n maaglijder met sarcasme probeert te verzetten. Of zit achter zijn houding soms een stuk Hollandse verlegenheid, die zijn aandoening wil verbergen met een maskergezicht? Hij laat zijn helder Latijn bij voorkeur in de schemer van een halve ironie en vergeet Paulus' waarschuwing, dat onze vrijheid geen ergernis mag geven aan de kleinen. Overtuigd van zijn invloed, bedenkt hij alleen niet genoeg zijn verantwoording voor de rondvliegende vonken van zijn vernuft, waarmee hij gevaar loopt overal brand te stichten. Wat hij mogelijk als vluchtig spel bedoelt, zet zich bij minder vlotte geesten voorgoed als vooroordeel vast. Een Erasmus kent geen genot dan het omkeren van de dingen, het ondersteboven zetten van de verhoudingen. Behaagziek en plaagziek draait hij alles heen en weer, om zich telkens van een andere kant te laten bekijken. Wie heeft er vat op zijn vliegende pen, die aan het einde van de zin altijd een nieuwe uitvlucht weet te vinden? Hij is geen systemati- | |
[pagina 30]
| |
cus en valt daarom niet logisch te ontleden, want hij staat levenslang in reactiehouding en loopt met zijn kop schuin tegen de wind. Avontuurlijk werpt hij problemen op, waarvan hij de laatste is om de oplossing met bloedige ernst te veroveren. Hij is een meester in het voorbehoud en slikt zijn woorden in, als ze hem verder drijven dan hij eigenlijk bedoelt. Zijn spraakgebruik vervangt gangbare termen liefst met onbestemde wendingen in een half vergriekst Latijn. Wat hij zegt of liever anderen laat zeggen, openbaart zijn mening zelden kort en klaar. Hij wil waarschijnlijk niet bij elk woord even ernstig genomen worden, voldaan als hij is met verlegging van het accent, door christelijke elementen te vervangen en profane op te hemelen. Niet minder dan de wijze Socrates wordt de geleerde Reuchlin onder de heiligen gezet, terwijl Thomas van Kempen, waarmee Erasmus in zijn jeugd vervolgd is, niet langer mag bestaan. Op die manier valt hij met al zijn angst voor uitersten telkens in overdrijving. We scheppen de retoriek van zijn boeken af, waarin woorden als vlammen en tranen enkel woorden blijken. Zeker is in de Colloquia lang niet alles spel en spot, maar wie de mensen eenmaal aan lachen heeft gewend, laat ze moeilijk meer aan heilige ernst geloven. Het wordt heel lastig te onderscheiden, waar Erasmus zich openhartig uitspreekt, want doorlopende overgangen zijn middelen om te boeien. Komen de gebeden en lessen, die hij in zijn samenspraak over bedevaarten vlecht, regelrecht uit zijn eigen ziel? De correcties, waarmee hij het een met het ander aanvult, bewijzen een labiel evenwicht. Zoals hij Augustinus, waar hij weinig van houdt, durft tekenen, zo is hij persoonlijk: ‘een door de onrust van de ontdekking gekweld man’. Niet straffeloos drijft hij alleen op eigen kracht, waarbij zijn schip zonder herkenbare vlag veel van een kaper wegheeft. Het gevolg is, dat de pacifist met bijna iedereen op voet van oorlog leeft, omdat hij zijn tijdgenoot Tijl Uilenspiegel zou kunnen nazeggen: ik ben gehaat, maar ik maak het er ook naar. Intussen verdient Erasmus gehoor, al blijft hij tamelijk vlak moralizeren, zonder door te dringen tot de diepte van het mysterie. Het schijnt hem onvermijdelijk, omdat de godsdienst zo verzakelijkt is in begrippen en zo verstoffelijkt in belangen, dat het zwaartepunt op persoon en geweten gelegd moet worden. Kan hij 't helpen dat het geloof om hem heen zo uiterlijk is opgevat? Zijn Lof van de Zotheid werd niet toevallig op de Alpen geïnspireerd, toen hij zijn rug naar het wereldse Rome van de renaissance toekeerde en opgelucht naar het vaderland terugtrok. Het zijn niet zijn argumenten, het is zijn satire op alles en nog wat, die hem | |
[pagina 31]
| |
bij geloofsgenoten verdacht maakt, wanneer hij niet eens laten kan zijn gewone spot op monniken en geestelijken te strooien door zijn bijbelcommentaren. Maar als Thomas Morus zich bij het grappigste gesprek nog zo leuk houdt, dat zijn eigen vrouw niet aan zijn gezicht kan zien, of hij 't werkelijk meent, dan wordt de speelse toon van Erasmus ons een beetje verstaanbaarder. Alleen houdt de om zijn fijne ironie bij Socrates vergeleken Morus een sereen wezen, hij leeft voor zijn gezin en zijn volk, hij maakt als leek met hart en ziel het kerkelijk, bijzonder het liturgisch leven mee, waar de priester Erasmus vrijwel buiten staat. Terwijl Erasmus aan alle mensen eisen stelt, die hij zelf nauwelijks vervult, huivert Morus om iemands geweten ooit te pressen en wordt martelaar van zijn eigen geweten. Morus schrapt in zijn handschrift wat vrienden aanstoot geeft en beleeft het Evangelie met uiterste liefde. Heeft Erasmus de satire, Morus de humor, is Erasmus spot, Morus offer tot het offer van zijn levenGa naar eind82, dan zien we Erasmus ons uitlachen, Morus ons toelachen. De Rotterdammer stelt vast, dat kinderen, oude mannen en vrouwen het dichtst bij het altaar dringen. De vraag is wat hij daarmee zeggen wil. Dient deze waarneming om de godsdienst als iets onschuldigs voor te stellen of als iets onnozels? Wie zal de schakering zuiver treffen? Hij ziet op Catharina van Siena neer, die toch niet alleen een heldin in de geschiedenis, maar met haar brieven ook een figuur in de letterkunde is en daarom door zijn geestverwant Vives als grote geest en edele ziel wordt vereerdGa naar eind83. Volksdevoties, waarin de romantiek weer zoveel schoonheid zal ontdekken, zijn Erasmus te min om aan te kijken. Kerkelijke wetten vindt hij erg willekeurig, zonder te bedenken dat zijn globale veroordeling minstens even willekeurig kan heten. Deze negatieve kritiek, door geen evenredige geloofsgloed bezield, dreigt de geestdrift te verkillen en de eerbied te bevriezen. | |
[6]Toch moeten we door al die satire heen kijken, om tot onze verrassing te ontdekken, dat er veel stichtelijks in zijn werken is, meer stichtelijks dan vermakelijks. Hij wil de studiegeest van zijn tijdgenoten op Christus richten als het hoogste voorwerp van kennis en daarom geeft hij het Evangelie de naam van Christus' filosofieGa naar eind84. De Openbaring is immers ook voor de rede belangrijk en het beste van de antieken verwijst daarheen. Alle stelsels van de geleerden, de scholastieken inbegrepen, worden door die goddelijke leer eindeloos overtroffen. Hoe tijdig deze boodschap van het éne | |
[pagina 32]
| |
nodige klinkt, begrijpen we door ons het feit te herinneren, dat Erasmus leeft in de tijd van een uitgesproken heiden als Machiavelli. Ook kan hij veel bij zijn lezers onderstellen wat voor ons geslacht niet zo algemeen leeft, want hij is meer kind van de Moderne Devotie dan hij wel beseftGa naar eind85. Aan die vaderlandse beweging dankt hij zijn praktische, bijbelse godsdienstigheid, verdraagzaam en vermanend overeenkomstig onze rustige volksaard. Een jezuïet neemt zelfs aan, dat hij zijn afkeer van de bedelmonniken geërfd zou hebben van de Moderne Devotie, die oorspronkelijk franciskanen en dominikanen als tegenstanders hadGa naar eind86. Zeker klinkt de geest van Geert Groote na, waar Erasmus de christelijke filosofie voluntaristisch wil hebben, meer ethisch dan logisch. En schijnt hij Thomas van Kempen te vergeten, dan lijkt het juist omdat hij feitelijk de kern van de Imitatio uitdraagt met de les, dat iemand geen christen is, wanneer hij ingewikkeld en spitsvondig over abstracte problemen weet te spreken, maar alleen wanneer hij Christus' leer en leven volgt. Zoals Dante de priesters verweet, teveel canonist te zijn, zo zijn ze Erasmus teveel scholastiek. De humanist zou de kritiek van kardinaal Manning op het sacramentalisme en officialisme van de clerus gewaardeerd hebben, want het gaat hem om verinnerlijking en vergeestelijkingGa naar eind87. Zijn Hollandse nuchterheid doet verder weldadig aan tegenover de heksenwaan, die in zijn dagen zó'n gruwelijke opgang maakt, dat kunstenaars als Hans Baldung Grien en Jacob Cornelisz van Oostsanen, om van Jeroen Bosch niet eens te spreken, er de verbeelding mee bevolken. Erasmus bestemt zijn boeken voor een nog middeleeuws geslacht, waarop hij prikkelend wil werken, en kan moeilijk voorzien, dat wij hem vanuit een heel andere tijd benaderen. Tussen hem en ons staat de Hervormingsstrijd. Trente heeft hem ons tegelijk dichterbij en verderaf gebracht: dichterbij, omdat veel ergernissen, die hem in de weg zaten, opgeruimd zijn, en ook weer verderaf, omdat verschillende punten, waarover hij zonder erg twijfelde of spotte, als steunpunten van de Moederkerk uitdrukkelijk bevestigd zijn. Zo valt het te begrijpen, dat de contrareformatie hem op een afstand houdt, wanneer zijn satire door hervormers wordt uitgespeeld. Dan maakt hij de indruk niet loyaal genoeg te zijn, want de nadruk is nu verlegd op het objectieve en traditionele, op gezag en gemeenschap. Daardoor valt het kleine vertrouwen, dat Ignatius van Loyola voor Erasmus voelt, te verklaren, terwijl van de andere kant een Luther niets meer van hem wil weten. Een tekort aan geestdrift en toewijding beneemt zijn boeken blijvende vruchtbaarheid; en zijn les in de evangelische praktijk zou levendiger werken, | |
[pagina 33]
| |
als hij persoonlijk het voorbeeld had gegeven van liefde en vrede. Voor een vernieuwende kracht heeft hij te weinig van een profeet. | |
[7]Om de meer bewonderenswaardige dan beminnelijke Erasmus nader te komen, mogen we bedenken dat hij 't heeft opgenomen voor de vrouw, wat alles behalve vanzelf sprak. Zijn waardering was dubbel merkwaardig tegenover de verachting, die Rabelais nog in dezelfde eeuw uitspuwde. Het derde boek van Pantagruel gaat helemaal over de voor- en nadelen van het huwelijk, waarbij de nadelen verreweg het zwaarste wegen. Dit volgt de lijn van de Roman de la Rose, een even felle aanklacht tegen de vrouw als het werk van Strindberg in de negentiende eeuw. Zulke zwartkijkers hebben het andere geslacht hoogstens als een genotmiddel leren kennen. We zouden ons immers vergissen, de vrouwenverachting uitsluitend te herleiden tot kloosters, waar boetprekers zich met uitvallen tegen de verleiding van Eva weerden; want er werkte in de wereld een heel andere invloed en wel die van klassieke schrijvers als de blijspeldichter Aristophanes of de hekeldichter Juvenalis en, niet te vergeten, het Romeinse recht. Daarom had het zijn betekenis, dat juist een vereerder van de klassieken als Erasmus in zijn Enchiridion Militis Christiani ontzag voor de vrouw kwam tonen. Een eeuw tevoren had zijn landgenoot Dirc Potter de Italjanen al verweten hun eer te stellen in het slaan van vrouwen:
Ende nymmermeer te spreken duecht
Vander wijfliker yeuchtGa naar eind88.
Humanisten zochten het allereerst in het punt, waar de emancipatie in de negentiende eeuw ook beginnen zou: de intellectuele vorming, om de vrouw niet meer beneden de man te laten. De overgang wordt aan een paar gevallen afgemeten. Tegen het midden van de vijftiende eeuw had Vrouwe van Naaldwijk-van Egmond in Den Haag een geestelijke voor de opvoeding van haar kinderen aangesteld. Wat deze priester hun te leren had, scheen niet meer dan lezen en een beetje schrijven. Maar in 1523 sloot Vrouwe van Montfoort-van Brederode een contract met een academisch gevormd geestelijke, die veel beter werd bezoldigd, om haar kinderen Latijn en Grieks te leren, alles in het FransGa naar eind89. Tussen beide gevallen lag het humanisme, waaronder ontwikkelde vrouwen leefden als Margareta van Oostenrijk bij ons en de moeder van Hendrik VIII, die niet alleen Queen's College in Cambridge stichtte en de drukker Caxton steunde, maar persoonlijk Latijnse en Franse boe- | |
[pagina 34]
| |
ken in het Engels vertaaldeGa naar eind90. Ook buiten het hof waren er geleerde vrouwen zoals Barbara de Vrije, die haar vader Latijnse lessen hielp geven aan de scholen van Kampen, Amsterdam en Alkmaar. Thomas Morus liet zijn dochters even goed Latijn en Grieks, filosofie en theologie leren als zijn zoons; en de opstellen van die meisjes waren het; waardoor Erasmus voor vrouwenstudie werd gewonnenGa naar eind91. Morus leverde daarvoor een formeel pleidooi in een brief aan de leraar van zijn dochters, waarbij hij naar de H. Hieronymus verwees, die Romeinse dames tot bijbelgeleerden had gevormdGa naar eind92. De Spanjaard Vives, een vriend van Morus en Erasmus beiden, schreef in 1523 binnen Brugge zijn leerzaam boek De institutione Christianae foeminae als verre voorloper van de bisschoppen Fénelon en Dupanloup. Deze humanist, wel eens de vader van de moderne psychologie genoemdGa naar eind93, dreigt enkel de waarde van kennis voor het leven te overschatten met zijn verzekering, dat een ontwikkelde vrouw geen onzedelijke vrouw kan zijn, wat moderne romans wel een beetje anders leren. In zijn aan Catharina van Arragon, de wettige vrouw van Hendrik VIII, opgedragen boek dienen Morus' dochters als voorbeeld. Vives is anders nog van de strenge school, zodat onze tijdgenoten van zijn eisen zullen opkijken. Dat een vrouw een school bestuurt, komt volgens hem evenmin te pas als dat ze zich onder mannen beweegt. Romans met liefdesavonturen mag ze volstrekt niet lezen. Uitgaan is voor een meisje zelden goed en dan nooit zonder begeleiding van een ouder dame, waarbij de uit de Spaanse litteratuur zo bekende dueña voor de dag komt. Eigenlijk moet ze alleen het huis uitgaan, om de kerk te bezoeken. Iemand in het gezicht kijken, hardop lachen, dansen, dat heet allemaal verkeerd. Inhoever hier de landaard van de schrijver en inhoever de tijdgeest aan het woord is? In Spanje kon een dame, die zich respecteerde, immers geen portret van zich laten maken. Maar onder welke statige vormen dan ook, in ieder geval handhaaft Vives met volle nadruk de waardigheid van de vrouw en haar geschiktheid om te leren. Zes jaar na zijn werk verschijnt in Antwerpen het betoog van een avontuurlijke Agrippa de Netterheym over de adel en de hoogheid van het vrouwelijk geslacht. | |
[8]Nieuwe schilderijen lijken door humanisten gedicteerd zoals, die van de vijftiende eeuw door mystieken. Evangelisten en kerkvaders worden in het vervolg voorgesteld als geleerden met paperassen; en hun houding aan de lessenaar | |
[pagina 35]
| |
roept portretten van Erasmus voor de geest. Zelf wil hij Hieronymus niet zo oud afgebeeld zien als tot dan toe gebeurt, ook niet in monnikspij of met kardinaalshoed, evenmin met een leeuw, maar behagelijk en statigGa naar eind94. Bij Metsys herinnert de cel van de kerkvader aan een echte studeerkamer, bij Joos van Cleve zit hij niet meer stil in een hoekje met een boekje, maar schijnt hij te broeden op het voorbeeld van Luther om er uit te breken. De crisis kan naar twee kanten omslaan, naar de traditie en naar de revolutie, zodat Reymerswaele nog Hieronymus weergeeft als verstorven figuur met een miniatuur van het Laatste Oordeel in zijn open boek, terwijl een meester in Boymans de kerkvader zijn mantel over een heidens altaar laat slaan, als om beslag te leggen op de klassieke cultuur. Lucas van Leiden maakt Petrus en Paulus tot een paar disputerende filosofen, heel anders dan Vondel het in de contrareformatie zal doen, wanneer de beide apostelen optreden als boetelingen, die tegen elkaar klagen over hun zonden. Sint Christoffel, vroeger een barbaarse reus, schijnt bij Lucas Cornelisz in het Rijksmuseum gemodeleerd op de christenridder van Erasmus. En onze humanist staat in persoon voorgesteld op een houtsnee van Sint ReynuutGa naar eind95. Alles raakt verder vol spreuken, gevelstenen niet minder dan prenten, want het humanisme loopt van lessen over. Beeld en woord moeten elkaar toelichten, zodat houtsneden een verklaring vinden in Matthijs de Costeleyns Sermoen van Sente ReinuutGa naar eind96. Er is samenhang en overeenkomst tussen de bedelaars, de kijvende wijven, de woekeraars, die Erasmus in zijn Colloquia laat optreden, en de genrefiguren bij Quinten Metsys, nog sterker aangezet door zijn leerlingen Marinus van Reymerswaele en Jan Metsys. Ook de satire van Pieter Bruegel valt soms tot Erasmus te herleidenGa naar eind97. De Spreekwoorden van de een beantwoorden aan de Adagia van de ander; en het grafschrift van Bruegel bewijst, dat de vrijgevochten schilder niet buiten de kring van Antwerpse humanisten is geblevenGa naar eind98. De letter gaat overheersen, sinds Dürer, het petekind van een boekdrukker, met Leonardo de schilderkunst beschouwd wil zien als een wetenschapGa naar eind99. Niet toevallig levert Alardus van Amsterdam geregeld teksten bij houtsneden van Oostsanen, nadat deze humanist samen met Jan van Scorel een paar jaar op de Latijnse school in Alkmaar is geweest, waarop hun geestverwantschap blijft berustenGa naar eind100. Geen schilder vertoont de gedaante van het lichaam zó goed als het beeld van de geest uit woorden straalt, leert Erasmus; en Coornhert zal op zijn beurt de taal een schilderij van de gedachten noemen. Augustinus wordt patroon van de Gentse en de Antwerpse drukkers, Hierony- | |
[pagina 36]
| |
mus van de Brusselse. Is Daniël het van de Mechelse, dan gebeurt het omdat de profeet geheime tekens op de wand wist te ontcijferenGa naar eind101. Letters op mantelzomen maakten bij Jan van Eyck en Rogier al meermalen een opzettelijk raadselachtige indruk, maar één ding is zeker: wat zulke hele of halve teksten ook betekenen, hun vorm draagt tot de stijl van het beeld of het paneel bij. Een kenner, die zijn aandacht bepaald op de vorm richt, verklaart dan ook, dat het van wezenlijk belang is zo'n opschrift goed waar te nemen, want het hoort tot het kunstwerk zelfGa naar eind102. Het Griekse woord, dat Cornelis van Haarlem in hoofdletters op een mantel zet bij de Bruiloft van Peleus, heeft evenveel zin als de vedel met liedboeken in de hoek, want samen vormen al die bijkomstigheden een volledig cultuurprogram. Morus roemt Metsys, omdat hij de oude kunst van Apelles weer tot leven opwekt. Het atelier vormt een verlengstuk van de bibliotheek, sinds Leon Battista Alberti kunstenaars aanbevolen heeft om vriendschap met dichters en retoren te sluiten, die hun de nodige onderwerpen kunnen aangeven. Met deze strekking vertaalt Joannes Florianus in 1552 de Metamorphosen voor ‘alle edele Geesten ende Constenaers als Rhetorisiens, Schilders, Beeltsnijders, Gout-Smeden’. En Carel van Mander bedoelt met zijn vertalingen uit de klassieken ook ‘voor Schilders nut Poeets gedicht te lesen’, want ‘Poesie en Pictura goede vriendinnen zijn’, omdat beiden voor ‘vermakelijcke stichtingh’ dienenGa naar eind103. Niet voor niets krijgen de evangelisten volgens antiek gebruik nu boekrollen in plaats van boekbanden in hun hand en zorgt Pieter Aertsen om Christus bij de overspelige vrouw Hebreeuwse letters op de grond te laten schrijven. Metsys levert voor Herodes' feestmaal medaillons van de keizer en S.P.Q.R. met de Romeinse adelaar, die ook in Salome's kleding staat geweven, al blijft de middeleeuwse legende van Johannes in de olie toch als tegenhanger dienen. De verlichte geest vordert daarbij grisailleramen vol doorzichtig wit, zoals St. Gomarus in Lier al vóór 1500 in de zuidelijke zijbeuk opstelde, om er geregeld bij te kunnen lezen, want de geheimzinnige schemer van de gotiek ligt Erasmus' geslacht even ver als de mystiek. ‘Ouwe kerken hebben donkere glazen’, zo zal het spreekwoord klinken bij SpiegelGa naar eind104. Klaarheid wordt het levenselement. Metsys zoekt van de middeleeuwse bontheid af te komen met een blanke toon, die Lucas van Leiden in zijn koel palet verder ontwikkelt. | |
[9]De afstand tussen humanisten en volk wordt groter dan die | |
[pagina 37]
| |
tussen klerken en leken ooit is geweest. Het Latijn en wel een streng Latijn verdringt de moedertaal tot in de namen, waaraan een geleerd man kenbaar is. Het opkomend Amsterdam kent een humanistisch bankier als Pompejus Occo, die, zo schrijft Alardus in 1516 aan Erasmus, er meer dan duizend boeken in zijn huis op nahoudtGa naar eind105. Intellectuelen komen voortaan uit de burgerij zoals de Fransman Budaeus, de Engelsman Morus, de Duitser Pirkheimer, de Vlaming Gilles. Ze vormen een republiek van de letteren, meer wereldlijk getint dan middeleeuwse universiteiten en gedragen door drukkers als Frobenius in Bazel, Koberger in Neurenberg, Marten in LeuvenGa naar eind106. Het oog is strak op de antieken gericht, wanneer Scorel bij Janus Secundus hoog aangeschreven staat, omdat hij Rome verplaatst aan de Rijn - een tot Vondel doorwerkend wachtwoord. Tot dusver hebben schilders en dichters onbevangen Jeruzalem bij ons overgeplant, zoals Felix Timmermans het nog eens op z'n Bruegels zal proberen met Kindeke Jezus in Vlaanderen. Maar Karel V wordt na de overwinning van Tunis door Gossart voorgesteld als een naakte Hercules, die Afrika bedwingt; en boven de grote houtsnee met het gezicht op Antwerpen, het eerste Nederlandse stadsbeeld, verschijnt Mercurius in 1515 bij wijze van patroon. Het vermengen van christelijke en antieke elementen gebeurt bij schilders niet minder dan bij dichters. Panelen vol klassieke vormen worden in de lijst gevat van een gotische driepas; en de afgoderij van Salomo in het Mauritshuis vertoont een godin in renaissancetrant, waardoor Sint Joris met de draak niet op de achtergrond wordt uitgesloten. Als Patinir de onderwereld afbeeldt, is de ziel nog middeleeuws als een poppetje voorgesteld, dat door Charon overgevaren wordt tussen een paradijs met engelen en een hel met duivelsGa naar eind107. Mythologische motieven zullen na de hervorming, die bijbelstoffen in de kunst profanerend vindt, altijd toenemen; maar daarom heeft de romantiek nog geen gelijk met de stelling, dat de renaissance heidenser dan de heidenen zou zijnGa naar eind108. Wie de middeleeuwen als de christelijke tijd ophemelt, ziet de vermenging van keltische met katholieke gegevens in de Britse romans voorbij evenals het voortleven van de klassieke oudheid in heel de letterkunde. Bovendien houdt het humanisme meestal een schools ofwel een speels karakter, waardoor Agricola in zijn Latijnse gedichten vóór 1500 al Olympus en hemel dooreen kon halenGa naar eind109. De gedachtenwereld wordt in de zestiende eeuw met mythen en legenden tegelijk overstroomd, die onwillekeurig samenvloeien in ontwerpen van de Brusselaar Jan van Roome voor Margareta van Oostenrijk. Het historisch besef | |
[pagina 38]
| |
kent te weinig onderscheid om tegen anachronismen op te zien; en Geldenhauer vertaalt in 1515 Lemaire's Illustrations de Gaule, waarin de Trojaanse afkomst van de Frankische koningen wordt betoogd, om een jaar later de uitgaaf van een kritisch werk als Utopia te verzorgenGa naar eind110. Na 1550 moet de stamboom van de Brederodes nog altijd tot Troje herleid worden zo goed als die van Romeinse keizers in de AeneisGa naar eind111. Verdient dit streven eigenlijk wel middeleeuws te heten of eerder klassiek? In één adem blijven ‘Mameth ende Apollo’ in een volksboek optredenGa naar eind112. Leverden antieke mythen van hydra, sater, sfinx, kentaur, furie, al of niet verbonden met Germaanse sprookjes van bokken, padden, sprinkhanen, muizen, in de middeleeuwen stof voor duivelvoorstellingen, de renaissance begint nimfen als nieuwerwetse engelen in te halen. Pieter Aertsen dost de bijbelse Jozef als herder met kothurnen uit en maakt de drie jongelingen in de vuuroven formeel tot Romeinen. Laat Shakespeare misschien niet in volle ernst een prins van Marokko spreken van Phoebus en mag de grote dichter in de figuur van Fluellen het pronken met antieke termen bespotten, hij verheerlijkt in een volgend stuk weer Jeanne d'Arc met de namen Astraea en AdonisGa naar eind113. Bij ons moet het ook allemaal antiek wezen, zodat een Amsterdamse schutter zich in 1554 niet kan laten portretteren zonder rekwisieten als een obelisk voor dekking. De turfschipper van Breda heet in een geuzenlied waard om bij een Romein vergeleken te worden; en de geuzen in het algemeen worden geroemd om hun Romeinse dadenGa naar eind114. Zo wil de Engelse held bij Shakespeare beslist een ‘antic death’ sterven, terwijl onze zeelui bij Vondel steevast geprezen staan als Hollandse RomeinenGa naar eind115. Een politiek volkslied vermeldt in 1538 Mars en Janus, al houdt de stokregel zich aan de kerkelijke doxologie ‘Lof Vadere, lof Sone, lof helich Gheest’Ga naar eind116. Zonder onderscheid tussen Bijbel, profane geschiedenis en sage gelden heel de zestiende eeuw als vanouds de Negen Helden op prenten: David, Koning Arthur, Josua, Hector, Alexander, Caesar, Karel de Grote, Godfried van Bouillon, Judas de Machabeër. Bij Shakespeare treden deze ‘nine Worthies’ onder wat andere namen opGa naar eind117. Als dragers aan het omstreeks 1530 door een leerling van Rafaël ontworpen grafmonument van Engelbrecht II van Nassau in Breda, samen met Utrecht het eerste brandpunt van noordelijke renaissancekunst, dienen levensgrote albasten beelden in antieke dracht, die Caesar en Regulus en Hannibal en Philippus van Macedonië heten voor te stellenGa naar eind118. Maar onderhand leeft Vergilius voort in de dubbele rol van een tovenaar, zoals het Amsterdamse volksboek hem in 1552 be- | |
[pagina 39]
| |
handelt, en van een zot, die een blauwtje heeft gelopen en in een mand onder het raam van zijn geliefde te kijk hangt, zoals Lucas van Leiden hem in 1525 voorstelt. Zulke folkloristische en klassieke gegevens gaan gezellig samen, zodat Bruegels Strijd tussen Vasten en Vastenavond niet alleen het schild van de herberg versiert met de firmanaam Dit is ind blav Shut, maar de sage van Ursus en Valentijn, die in een gelijktijdig volksboek leeft, vertoont naast de vergiliaanse bruiloft van Mopsus en NisaGa naar eind119. Met een soort heidense natuurverheerlijking gaat de Zuidnederlander Jean Lemaire, aan wie Marot de geest van Homerus zal toekennen, in antieke mythen opGa naar eind120. Hij is de eerste humanistische dichter in het Frans, wordt door de Pléiade als voorganger gehuldigd en verwerkt poëtische stof van de oudheid, om met Italjanen te wedijveren. Daarom schrijft hij zijn Concordance des deux longues in 1511 gedeeltelijk in terzinen op z'n Italjaans en gedeeltelijk in alexandrijnen op z'n Frans. Zes jaar eerder heeft hij Margareta van Oostenrijk als Pallas en haar man als Hercules verheerlijkt. Geleerd doen is blijkbaar het doel van zijn nieuwe kunst, die wemelt van personificaties met de bontste gegevens, waarbij Boccaccio wordt gevolgd, zoals hij de allegorische zin in mythen nagaat, wat Vondel zo ernstig mogelijk zal blijven doenGa naar eind121. | |
[10]In het jaar 1508 gaan de dichter Lemaire en de schilder Gossart allebei naar Rome. Deze twee kunstenaars verdienen in hun werk eens stelselmatig vergeleken te wordenGa naar eind122. De samenhang tussen woord en beeld blijkt ten overvloede uit de voorstelling van Deugden en Ondeugden op een reeks tapijten, die geïnspireerd zijn door Molinet en Lemaire, mogelijk de ontwerper zelf van het plan. Deze tapijten in Madrid heten het meesterwerk van de rederijkerskunstGa naar eind123. Gossart werkt ook in het noorden, met name in Utrecht, en wordt niet buiten zijn beschermheer Filips van Boergondië pas geleidelijk voor de renaissance gewonnenGa naar eind124. Hovelingen van Filips de Schone hebben de Franse koning al eerder over de Alpen begeleid en er kunstschatten samen met Griekse geleerden van meegebrachtGa naar eind125. De Luikse bisschop Erard van der Marck neemt in 1515 en volgende jaren Italjaanse kunstenaars in dienst, waarmee de gang van Jan van Eyck en Rogier van der Weyden, Hugo van der Goes en Justus van Gent naar Italië, waar ze zoveel aan geleerd hebben, wordt beantwoord door Italjanen, die hier de toon komen aangeven. Filips van Boergondië doet zijn best om het kasteel | |
[pagina 40]
| |
in Wijk bij Duurstede tot een klein Vatikaan vol kunstwerken te maken, nadat hij Julius II het maecenaat afgekeken heeft. Pieter Coecke van Aalst vertaalt in 1539 Serlio, om de Italjaanse richting in onze bouwkunst aan te wijzen, breekt de Nederlandse traditie van de tapijten, die naar de stad Arras ‘arrazzi’ heetten, en voert, al weer naar het voorbeeld van Serlio in Fontainebleau, louter antieke motieven op de randen in. Scorel zet overal obelisken als retorische uitroeptekensGa naar eind126, Heemskerk schildert een zelfportret met het Colosseum achter zich; en zelfs de landelijke, oorspronkelijke Bruegel is gevoelig voor indrukken van Italië. Heemskerk geeft in 1532 zijn heiligenfiguren de gedaante van antieke godenbeelden. Een paneel uit de school van Fontainebleau vermeldt ‘Eva prima Pandorra’, wanneer Metsys en Joos van Cleve de Moeder van Smarten beginnen te vervangen door Lucretia, die zich heel stoïcijns het zwaard in haar borst komt stoten tot voorstelling van de huwelijkstrouwGa naar eind127. Het gedwongene van haar rol spreekt in de gekunstelde houding bij Scorel, die het zwaard en het profiel met open mond ieder een andere kant uit laat gaan, terwijl de benen zo theatraal mogelijk doen (Berlijn). Zulke antieke figuren danken hun opkomst aan de abstracte eigenschappen, die ze moeten belichamen. Margareta van Oostenrijk heeft in haar bibliotheek een houten Lucretia naast de marmeren Dorentrekker, die nu het Kapitool versiertGa naar eind128. Op renaissancevoorstellingen gaat wel de bladzij terug, door de jonge Vondel later gewijd aan een beeld van LucretiaGa naar eind129. Bos graveert in 1548 een Laocoön, om zijn pathetische houding zo gezocht. Trouwens Memling heeft een geportretteerd persoon al een antieke keizerspenning in de hand gegeven (Antwerpen); en Jan Mostart, onze laatste primitief, schildert een godenmaal, waar de Tweedracht de twistappel onder gooitGa naar eind130. Zulke curiositeiten worden overal opgestapeld, nu het verschijnsel, het geval, het feit als zodanig de weetlust zó prikkelt, dat een hartstochtelijke belangstelling voor de kosmos allerlei ontdekkingen en uitvindingen eerst mogelijk maakt. Naturalisten in de negentiende eeuw zullen niet sterker onder de betovering van de natuurwetenschap komen dan humanisten het zijn onder de macht van antieke geleerdheid. Rederijkers en maniëristen doen ons daarom schools aan, omdat ze zich als importeurs van zuidelijke beschavings-artikelen opdringen. De aarde wordt door verkenningen en veroveringen naar alle kanten verruimd en opent een wijd uitzicht in het perspectief op schilderijen. Lucas van Leiden laat door hoe langer hoe kleiner en meteen vager figuren in een blauwige verte van zijn Laatste Oordeel de afstand meten | |
[pagina 41]
| |
aan bolle lichamen op de voorgrond, die zo helder glanzen, of ze uit het bad in plaats van het graf opstaan. Doorzichtig is het wereldbeeld van een humanist, die alles meent te kunnen verklaren. Niet alleen Pantagruel bevestigt het meeleven met veroveringstochten in vreemde werelddelen, want een echte negerkop is al door Memling vertoond en Margareta van Oostenrijk bewaart in haar verzameling de bonte veren van Roodhuiden, die Karel V haar stuurdeGa naar eind131. Van een Utrechtse kanunnik vermeldt het opschrift op Moro's portret in 1544, dat hij in Jeruzalem en Rome en St. Jacob de Compostella ‘ende al om end om’ is geweest (Berlijn). Margareta staat open voor nieuwe kunst, al houdt ze liefst Vlaamse primitieven, waarmee ze is opgegroeid. Haar bibliotheek heeft mooie wiegedrukken, maar vooral verluchte handschriften, omdat de traditie haar zo aan het hart ligt. Ze kent geen Vlaams en kan dus voor onze letterkunde niet wezen wat haar vader Maximiliaan, door de Gudrun te redden, voor de Duitse was. De kunstenaars aan haar hof stuwen met de laatste mode vooruit. Als Petrus Aegidius, een vriend van Erasmus en Morus, bij de intocht van Karel V dertien voorstellingen langs de Antwerpse straten ontwerpt, zijn ze als evenzoveel toneelstukken - ‘Kammerspiele’ volgens Dürer - opgevat, maar vormen feitelijk levende beeldengroepenGa naar eind132. In die jaren staat een paneel van het Laatste Avondmaal als een rederijkerstoneel met volledige stellage ingelijstGa naar eind133. | |
[11]Rederijkers en humanisten worden gewoonlijk te sterk tegenover elkaar gesteldGa naar eind134. Dat de schrijvers bij de schilders achterblijven, is geen reden om de rederijkers buiten de renaissance te dringen. Er blijken allerlei verbindingen tussen beide groepen te bestaan, wanneer een populair geuzenlied ‘brekekex koax koax’ laat horen, dat uit de Kikvorsen van Aristophanes komtGa naar eind135. En als Erasmus de puristen bespot, die een hele nacht zoek brengen met het lijmen en vijlen van één zin, gaan onze gedachten meteen naar de pronkende rijmen van zoveel rederijkers. Jan van den Dale is met zijn gedicht Die Stove niet de énige om een samenspraak van Erasmus te bewerkenGa naar eind136. De zestiende eeuw ziet een Antwerpse bundel sluiten met een stroof, die zijn proza berijmt:
De Princelike Paulus gaet dit al verwerpen,
Waer schouwende dat hem niemand en laat bedrieghen,
Van dien, die tot ydelheyt haer sinnen scherpen.
Maer boven 'tgheluyt van Luyten oft Herpen
Wert hij nu bemind die konstich kan lieghen.
| |
[pagina 42]
| |
Daer zijnder diese oock gheckelic laten vlieghen,
Die s.Barbara met vasten en vieren gaen bedincken,
Dan segghen sy noch die met soete treken,
Op zekere daghen twee oft drie kaerskens schincken,
Zinte Erasmus, en die voor syn beeld ontsteken,
En zeggen, van al 't Jaer en sal hij niet verdrincken
Die de Kersmis staende hout, en tkindeken gaet wiegen,
Een haestige dood en sal hem niet krincken,
Dat die dan rijck werden binnen luttel weken.
Ende die sinte Christoffel smorgens gaet sien
Zal dien dach niet sterven, tz y Klercken oft Leken,
Maer hy sal alle ongeluc wel
ontvlien.
Dusdanighe beuselinghen die somttijds gheschien,
Maeckt d'een d'ander wijs, al wilt qualick focken.
Maer 't is 't Evangelie vande SpinrockenGa naar eind137.
De laatste regel zinspeelt op een boek van 1520, waarin allerlei bijgelovige verhalen als onzin belachelijk werden gemaakt. Een refrein, dat Ovidius aanhaalt, heet terecht werk van een belezen man, zoals verschillende schrijvers uit het eerste kwart van de zestiende eeuw bekend met de renaissance en tegelijk vertrouwd met onze Middelnederlandse letterkunde blijkenGa naar eind138. Sommige dichters pakken geleerdheid uit, die wel louter schijn is, maar een plichtmatige tentoonstelling van kennis levert:
In hebreeusche is Jesus u name puere
ende in griexse soeter soet van verhale
in lathijnse salvator hoochste natuere
ende verlosser in onser ghemeenre taleGa naar eind139.
Met geweld wil dit geslacht loskomen van de middeleeuwen, zodat Vives de roman van Floris en Blancefloer een van de verhalen noemt, die door luie, slecht beslagen, onnozele, aan zonde en gemeenheid overgegeven mensen samengeflanst zijnGa naar eind140. Onder zulke hoge woorden leven de legenden intussen vreedzaam voort. Zo wordt in 1520 bij Karels intocht door de Antwerpse Violieren een Spel van Amyca oft de Makere der Bloemen gespeeld, dat moeilijk iets anders kan wezen dan een toneelbewerking van Soudaens Dochterkyn, waarvan de bekende balladevorm ook pas uit de zestiende eeuw dateertGa naar eind141. Alleen raken er verschuivingen aan de gang, waardoor bepaalde voorstellingen meer dan andere aanspreken. Een jonge man met vervaarlijke pluimen op zijn hoed, die de ijdelheid verbeelden, en een doodskop in zijn hand, om de vergankelijkheid in herinnering te brengen, vult een gravure van Lucas ven Leiden als renaissance-dandy. Wel komt de duivel heiligen als Christoffel en Antonius gruwelijk kwel- | |
[pagina 43]
| |
len, tot hij bijna alomtegenwoordig schijnt te worden; maar voor humanisten, die graag in hun trots een stoïcijnse houding aannemen, moet de dood voor de leus zijn verschrikking verliezen. Daarom heeft het geraamte samen met vlees en bloed ook het masker van de hartstocht afgelegd en komt het alle griezeligheid teboven door de zakelijke orde van de anatomie, waarvoor de renaissance vol ontzag staat als een natuurwonder. Deze kijk inspireert langzamerhand de groepsportretten rondom een lijk, de zogenaamde anatomische lessen, waar een volgende eeuw zijn hart aan ophaalt. Wie de overgang volgt in de legenden, die zoveel kunstenaars voorstellen, ziet oud en nieuw verrassend dooreen. Op gobelins staat de Bijbel vermengd met de Arthurroman. Terwijl een Brussels tapijt het paradijsproces verbeeldt, zoals de Eerste Bliscap het vertoonde (Hampton Court), is Lucas van Leiden een van de eersten om een moderne legende weer te geven, waarin Christus het voorhoofd aanraakt van MagdalenaGa naar eind142. Het humanistisch geslacht voelt uitgesproken voorliefde voor legenden, die het christendom met de klassieken verbinden. Mostart laat de Sibylle, die Augustus naar Christus verwijst, achter meer dan één mansportret zienGa naar eind143. En ofschoon de engel Gabriël of een andere bijbelse figuur beter op zijn plaats zou zijn, verschijnt die Sibylle met de keizer ook op een groot Antwerps paneel (Wenen, Akademie). Zonder verband met de Openbaring, enkel als vertegenwoordigster van het humanisme treedt er een sibylle bij Heemskerk op. Het moet en zal een geleerde indruk maken; en dus wordt de koningin van Saba met Salomon ook een geliefd onderwerp, waar archeologie en praal allebei aan te pas komen. Lucas de Heere vertoont dit geval in de Gentse Sint Baafs even uitvoerig als Jan van Scorel in het Rijksmuseum. De bekering van Dionysius de Areopagiet speelt zich op een werk van Gossarts leerling Lambert Lombard niet minder gewichtig vóór een pseudoklassieke tempelgevel af (Brussel). Een nieuwe devotie lijkt de verering voor Cosmas en Damianus, patroons van de artsen en beschermheiligen van de Medici, eindeloos in Florence uitgebeeld en op het voorbeeld van Rogier in de Brugse Sint Jacobs in 1525 met hun legende door Lancelot Blondeel geschilderd. | |
[12]De modebloem is de anjer, waarvan de naam Narcissus Poeticus evenals het Engelse coronation, een nevenvorm van carnation, de hoofse bestemming aanduidt als ‘the very pink of courtesy’Ga naar eind144. Wat wij de bloem van een gezelschap | |
[pagina 44]
| |
noemen, heet dan bij uitstek de anjer of de ‘divine flower’ in allerlei gedichtenGa naar eind145. Een mansportret in deze periode lijkt haast ondenkbaar zonder anjer tussen de fijne vingers. ‘Memento vivere’ zegt Guiccardini in reactie op het algemeen ‘memento mori’; en de wellevenskunst, die Coornhert als titel voor zijn hoofdwerk kiest, vormt tenslotte een samenvatting van het humanisme. Het wel tweeëndertig keer gedrukte schoolboekje, dat de Alkmaarse rector Murmellius laat verschijnen, is niet enkel een handleiding voor Latijnse conversatie, maar vooral een ‘leere der manyeren te leeven’. Ouderwetse en nieuwerwetse schoolboeken komen er tegelijk uit. Al is het dertiendeeuwse Doctrinale van de franciskaan Alexander de Villa afgebroken door Murmellius en allerlei anderen, het wordt tussen 1501 en 1531 nog dertig keer in de Nederlanden uitgegevenGa naar eind146. De scholarchen hebben door overheersing van het Latijn onbedoeld de samenleving uiteengescheurd. Sinds de renaissance gaat het woord volk, dat eerst de hele gemeenschap aangaf, vrijwel de dienende stand betekenen, waarvan geleerden zich onherroepelijk gescheiden voelen. De volkseenheid vervalt dus bij de vestiging van de natie, wat niet zo wonderlijk is als het schijnt, want hoe meer het politiek element opkomt, hoe meer het sociale in tijden van absolute monarchie verzwakt. En terwijl de Bijbel in alle talen wordt overgebracht, zondert de profane cultuur zich door het exclusief Latijn van de massa af. De mens kan nu eenmaal nooit zo antiek worden als de abstracte geest het denkt te zijn. Zo wordt zelfs het volkse rederijkerstoneel meer een spel van denkbeelden dan van hartstochten, al geldt daarbij te onthouden, hoe hartstochtelijk de zestiende eeuw zich door denkbeelden en vooral door kerkelijke leerstellingen laat bewegen. Het verstandelijke van de nieuwe kunst spreekt op het Liefdefeest, een paneel van Pieter Pourbus, met Latijnse en Griekse namen bij alle figuren, waaronder de Nar en hoogstens nog Cupido op het eerste gezicht herkenbaar zijn (Londen, Wallace). Mensen van vlees en bloed worden verdrongen door allegorieën als de Dood, die op de Olijfberg een kruik in de kelk komt leeggietenGa naar eind147. Alles krijgt zo'n didactische strekking, dat de aardige prent naar Bruegels tekening, die het schaatsenrijden voor de Antwerpse stadspoort weergeeft, nog in drie talen de slibberachtigheid van het mensenleven, ‘lubricitas vitae humanae’ dient te heten, waarmee we zichtbaar Cats en Poirters tegemoet gaan. Achter Sint Adriaan, door Orley als een pronkridder uitgedost, moet Virtus de Fortuna overwinnen. Het eenvoudigste geval uit de werkelijkheid schaamt zich voor de dag te komen zonder allegorische inkleding. De prent, waarop Lucas van | |
[pagina 45]
| |
Leiden een man en een vrouw samen hun muziekinstrumenten laat stemmen, bedoelt volgens Carel van Mander uit te drukken, hoe de man in huis de toon aangeeft. Spiegel bezit een schilderij van Cornelis Cornelisz, die de gouden eeuw verbeeldt als een volledig program van het humanisme. Ieder woord is in het vervolg met ideologie opgeblazen en de zinspreuk ‘peut estre’ van graaf Brederode is, als we Hooft mogen geloven, ‘slaande op het verstand der twijfelende wijzen, die men sceptieken noemt’. Wat zou toch het onbeschrijfelijk, maar onmiskenbaar verschil uitmaken tussen middeleeuwse symbolen en allegorieën van de renaissance? In de middeleeuwen bleef er bij alle spitsvondigheid, waarmee zinnebeelden soms toegepast werden, iets levends in de voorstellingen, omdat ze met de gemeenschappelijke Openbaring samenhingen. Het ongeletterde volk kon ze van de kathedralen als open boeken aflezen. De kunstige allegorieën daarentegen vormen een ijspaleis van abstracties, die de eenling met zijn vernuft bedenkt, om door het profanum vulgus opzettelijk niet verstaan te worden. Hier zien we Huygens en de Muiderkring in de verte aankomen. Zeker, het zijn geen volslagen nieuwe elementen, die het jonge geslacht gaan beheersen; maar wat vroeger had bestaan, werd toch door een algemene traditie gedragen. Nadat jeugd en vreugd het adellijk motief van troubadours waren, begon de burgerij zijn aandeel in het hoofse leven op te eisen, tot volk en hof eindelijk hetzelfde beeld zouden vormen in onze vulgaire weeldepaleizen van bioscoop en dancing. Onder invloed van het humanisme wilden alle maatschappelijke krachten op hun beurt autonoom worden. Vives en Jan van Hout bepleitten het overdragen van de liefdadigheid door de Kerk aan de stad. Het intellectueel element drong overal naarvoren: zonde ging zotheid heten, deugd wijsheid. De zedeleer overstemde op die manier de godsdienst, zodat de werken van barmhartigheid, eerst in directe voeling met de persoon van Christus voorgesteld, door rederijkers en schilders op zich zelf en om zich zelf uitgebeeld begonnen te worden. Zelfstandig gaan de genres in de schilderkunst, die vroeger in een grootse synthese verbonden waren, zich ontwikkelen tot portret en landschap en binnenhuis en stilleven, al blijven ze voorlopig onder bijbelse titels doorgaan, zolang er bij een schilderij beslist iets gedacht moet worden. |
|