Schilderkunst en literatuur in de 16e en 17e eeuw
(1957)–Gerard Brom– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 4]
| |
Aan mijn leerlingen | |
[pagina 7]
| |
Zestiende eeuw | |
[pagina 9]
| |
InleidingHoe meer we denken over de zin van historische perioden, hoe sterker we aan hun geldigheid gaan twijfelen. Er ligt iets tegenstrijdigs tussen het onwezenlijk wezen van de tijd, waarin de stromingen doorlopend voortbewegen, en het fixeren van zo'n vluchtig moment tot een schijnbaar klassieke rust. Maar als er geen blijvende betekenis in het verleden lag, hielden we er ons niet mee bezig; en daarom kunnen we toch niet laten de eeuwen naar hun eigen aard te onderscheiden, want zonder cesuur is het ritme van de geschiedenis vrijwel onleesbaar. Hoe meer we dus feitelijk aan geschiedenis doen, hoe eerder we verdeling in perioden nodig hebben. Het geval herinnert aan de leestekens bij het schrijven. We vorderen op school een regelmatige interpunctie, om de leerlingen aan doordachte ordelijkheid te wennen, al loopt ieder stelsel in onmogelijke consequenties dood. Is die opvoedkundige eis dan wel wetenschappelijk verantwoord? Zolang we ons van het betrekkelijke in zulke regels bewust blijven en onze geest gericht houden op de feiten, die we tenslotte zoeken te verklaren, mogen we met de nodige kritiek gerust een praktisch hulpmiddel gebruiken. Wel blijkt er telkens, dat termen als renaissance, zelfs bij de beste geleerden, meer woorden dan begrippen zijn; maar alle voorbehoud maakt ze daarom niet minder nodig. Na het twijfelachtige in allerlei gangbare opvattingen van de renaissance overtuigend aangetoond te hebben, is Huizinga nooit boven zijn formele probleemstelling uitgekomen, zodat hij ons een positief antwoord op de vraag, die hij zo scherp wist te formuleren, schuldig bleef. Wie onze renaissance pas tegen het einde van de zestiende eeuw ziet beginnen, vergeet dat de beweging allerlei elementen had vermengd. Daarin bestaat juist het esthetisch verwarde en meteen historisch zo boeiende van de kunst uit die tijden. Wanneer de bouwkunst nog grotendeels een gotische constructie vertoont, komt het ornament al een ander streven openbaren. Wat een obelisk op gevels, een festoen op schilderijen, een kandelaberzuil op reliëfs betekent, dat doet een mythologisch motief, een prosodisch spel, een exotisch woord bij gedichten. Ook in de letterkunde begint de nieuwe stijl met louter versieringen; en om die reden alleen zouden volstrekte tegenstellingen tussen rederijkerij en renaissance al onwerkelijk zijn. De eerste levenstekens van de vernieuwing dringen ons dan ook, het proces tientallen jaren vroeger te verschuiven. Het is een fout, die zich op het his- | |
[pagina 10]
| |
torisch perspectief moet wreken, wanneer de Latijnse litteratuur van landgenoten buiten beschouwing wordt gelaten. Bemiddelaars tussen het oude Rome en een herlevend Nederland kunnen onmogelijk uit de nationale geschiedenis verbannen worden, zonder een heel eigen stuk van ons verleden mee te nemen. Het oude werkt in het nieuwe na, er blijven genoeg middeleeuwse motieven bij de renaissance doorklinken. De zestiende eeuw zet met het mysteriespel Mariken van Nieumegen in, dat de renaissance hier en daar laat doorschijnen, en dezelfde eeuw eindigt met een stuk van de Leidse Jan van Hout, dat daarentegen weer middeleeuws aandoet. Graaf van Brederode, de zwager van Coornhert, heet Reinout, zijn zoons Lancelot en Artus. Zulke namen hangen vast aan de ridderromantiek, die nog zal nabloeien bij de realistische dichter Bredero. Niet alleen leven omkijkers en vooruitkijkers dus in één geslacht samen, maar dezelfde persoon is ouderwets en nieuwerwets meteen. Gerard David is oud in het saaie van zijn overgeleverde voorstelling en het matte van zijn nagevolgde uitdrukking, hij is nieuw in het levendige van zijn landschap en het gevoelige van zijn koloriet. Het betrekkelijke van elke periodizering beseffen we eerst recht, als we merken, hoe baanbrekers van de renaissance op later geslachten een gotieke indruk gaan maken. Lambert ten Kate verwijt Dürer en Lucas van Leiden achteraf hun ‘gottische beelden’, terwijl Boileau aan Ronsard ‘idylles gothiques’ toeschrijft. In het vloeiende verleden blijkt de zestiende eeuw dan wel bij uitstek een overgangstijd, als dit tenminste geen pleonasme moet heten, omdat elke tijd eigenlijk een overgang is.
De renaissance, die met het verleden wou afrekenen, heeft dikwijls een afstand van de middeleeuwen geconstrueerd, die hoe langer hoe denkbeeldiger blijkt te zijn. Toch is de wereld nog bevangen onder de grootspraak van humanisten, die deden, alsof het leven zoveel eeuwen had stilgestaan. De zogenaamde middeleeuwen moesten een pauze in de geschiedenis heten, waarna de grote vooruitgang eindelijk gebeurde. Het wordt tijd deze ban te verbreken, zoals een Zweed het heeft gedaanGa naar eind1. Zelfs Jacob Burckhardt had zijn eenzijdige verheerlijking van de renaissance tenslotte niet kunnen handhavenGa naar eind2. Dat er tussen middeleeuwen en renaissance geleidelijke overgangen bestaan, blijkt telkens opnieuwGa naar eind3. Het voortleven van de middeleeuwen in de renaissance heet duidelijkGa naar eind4. Omdat de renaissance het middeleeuws spiritualisme onderstelde, werd de verbinding niet verbrokenGa naar eind5. Daarvoor getuigen de theorieën van een veel- | |
[pagina 11]
| |
zijdige Leonardo, die de nodige scholastiek voortzetten. Het laatste woord van een geleerde, die de middeleeuwen in verband met de klassieken heeft onderzocht, is daarom continuïteitGa naar eind6. En een paar leidende kunsthistorici, de een uit Frankrijk afkomstig, de ander van Duitsland naar Amerika overgegaan, ontkennen, dat er een breuk tussen gotiek en renaissance geweest zou zijn, en handhaven de onafscheidelijke eenheid van de nieuwe tijd met de middeleeuwenGa naar eind7. Bestaat er nu geen volslagen tegenstelling, dan toch wel een sprekend onderscheid zoals bij elke groei. De geschiedenis laat ons de beweging volgen van één en hetzelfde leven, waardoor een veranderlijk met een blijvend element verbonden wordt. Margareta van Oostenrijk, die met haar hof onze vroegste renaissance hielp bevorderen, zag aan haar raam in Mechelen het volk heel ouderwets dansen en de vier Heemskinderen op het ros Beiaard rijden, terwijl de ridderromans nog altijd door nieuwe volksboeken in proza werden bewerkt, die de hele zestiende eeuw en lang daarna herdrukt zouden blijven. Samen met haar hofdames vormde deze aartshertogin een dichterkring, waarvoor ze zelf verzen maakte in de trant van troubadours, zoals ze in gotische stijl schilderde en borduurdeGa naar eind8. De kerk in Brou en Bresse, die ze als aandenken aan haar man liet bouwen, werd ook gotisch. Haar vader Maximiliaan, bijgenaamd de laatste ridder, wou na de dood van zijn vrouw zelfs in volle ernst paus worden, zoals Hendrik VIII ervan droomde om keizer te zijn. In 1520 werd Karel V bij het graf van Karel de Grote in Aken trouw volgens de overlevering gekroond, om tien jaar later zijn keizerskroning door de paus te vieren. Dat het eeuwjaar 1500 op zich zelf geen grens vormde, spreekt vanzelf, al zijn wij mensen onwillekeurig geneigd om het begin van een eeuw voor een beslissend tijdsein te houden als een nieuwjaar in het groot, wat Spiegel in 1600 niet minder heeft gedaan dan Dante in 1300. Van de ene kant waren er tevoren al nieuwe krachten aan het werk, van de andere kant bleef het oude stil voortleven. In 1508 verscheen binnen het vooruitstrevend Antwerpen Een suverlyc boecxken, in 1539 Een devoot ende profitelyc boecxken, in 1544 het zogenaamd Antwerps liedboek, alle drie vol middeleeuwse liederen. Zuster Bertken leefde ingekluisd aan de Utrechtse Buurkerk tot 1514, waarna haar poëzie pas werd uitgegeven; en de Evangelische Peerle kwam binnen hetzelfde Utrecht niet vóór 1538 uit. Nadat de Martijn van Maerlant in 1496 in Antwerpen was gedrukt, verscheen daar in 1515 en opnieuw in 1556 een prozavertaling van zijn Spieghel Historiael. In 1540 stierf Dr. Johannes Faust, een historische figuur, waarover het volk zó aan het fantazeren sloeg, dat de kwakzalver | |
[pagina 12]
| |
een duivelskerel moest voorstellen. De duivel raakte alles behalve vergeten in de tijd van Luther, de dodendans, waar Holbein zich meester van maakte, evenmin. De eerste prent van Lucas van Leiden verwerkte een avontuur uit de reizen van Mandeville, die sinds de veertiende eeuw bij ons bekend waren; zijn Vergiliusverbeelding behandelde een motief van Dirc Potter. En het onderwerp van zijn Kaartspelers met een allegorische nar in het midden sloot bij een overlevering van de vijftiende eeuw aanGa naar eind9. Erasmus in eigen persoon vierde met zijn eerste boekje het huisje van Loreto, al ging hij niet op de legende van het wonderbaar vliegen over zeeën en landen in. De rederijker Houwaert op zijn beurt bewerkte een gedicht van Olivier de la MarcheGa naar eind10. De Engelse geschiedenis vertoont een scherpe cesuur in 1533, wanneer Hendrik VIII de scheiding van zijn vrouw en daarmee de scheiding van de Moederkerk doorzet. Maar drie jaar later wordt er in ons land nog een echt middeleeuws volkslied op gedicht:
Een lied met droevicheden
Sal ick u doen ghewach,
Hoe ter werelt is overleden,
Wilt horen dit beclach,
Die Coninghinne ghepresen
Van Enghelant voorwaer;
God wil haer ghedachtich wesen,
Die ons heeft al ghenesen,
Ter werelt van sonden swaerGa naar eind11.
Er zijn nu eenmaal verschillende lagen in de samenleving, zodat Janus Secundus ongeveer tegelijk Catharina van Arragon en Thomas Morus in klassieke verzen verheerlijktGa naar eind12. De boekdrukkunst had een geestelijke omwenteling gebracht door het lezen te vermenigvuldigen; en de drukkers werden wapensmeden van de beschaving genoemd, die schriftelijk in plaats van mondeling preekten. Maar als ooit oud en nieuw vermengd waren, dan wel bij deze overgang van handschrift naar drukpers, zoals de houtsneden en titelbladen van incunabelen en ook nog van postincunabelen op het eerste gezicht lerenGa naar eind13. Het schrijven van boeken hield niet met klokslag op, zodat er in Engelse bibliotheken veel handschriften te vinden zijn, die de eenogige Brabander Peter Meghen tot 1528 maakteGa naar eind14. Alleen verliep de miniatuurkunst als bedrijf tegen het einde van de vijftiende eeuw en raakte na 1525 samen met het perkament hopeloos uit de tijdGa naar eind15. Zulke feiten, die voor het grijpen liggen, overtuigen iedereen van een wereldcrisis. Zo noemt een Frans historicus de | |
[pagina 13]
| |
periode 1495-1520 een van de schitterendste, die de mensheid heeft beleefd. Het gezicht van de aarde werd toen immers vernieuwd en de mens kwam bij deze morgen met een jeugdig zelfvertrouwen naar vorenGa naar eind16. In de tijd tussen 1490 en 1517, verklaart een Duits geleerde, verzonk een oude wereld en dook een nieuwe opGa naar eind17. In ons land is de belangstelling tot dusver meer gegaan naar de tweede helft van de zestiende eeuw, al begrijpt een kenner, dat de eerste hier vast niet minder gewichtig wasGa naar eind18. Het tijdperk van 1450 tot 1550 blijft nog altijd een van de minst bekende in onze letterkunde, verklaart een ingewijdeGa naar eind19. Een leerlinge van Pirenne stelt verder vast, dat deze periode, waarin de laatste schijn van de middeleeuwen met de eerste glans van de renaissance samenviel, te lang verwaarloosd werdGa naar eind20. Het begin van de zestiende eeuw, besluit een Leuvens theoloog, was overal het keerpuntGa naar eind21. De tijdgeest, begrijpt een Hollands kunsthistoricus, moet in het eerste kwart van die eeuw wel ontzettend veranderd zijnGa naar eind22. En een Belgisch geschiedschrijver beseft, hoe de eerste trekken van de moderne mens zich bij ons gingen vertonen om het jaar 1500Ga naar eind23. Een bijzondere reden om dit onderwerp te kiezen ligt in het feit, dat het land van de Moderne Devotie leidende betekenis voor de beschaving van Europa heeft gehad. De Franse hoogleraar Gerson was omstreeks 1400 drie jaar deken van Brugge, de Duitse kardinaal Nicolaas van Cusa een vijftien jaar later leerling in Deventer, om in 1450 opnieuw Nederland te bezoeken als pauselijk legaat. Adriaan VI en Erasmus waren twee Noordnederlanders met wereldbetekenis. De tijd van Erasmus heet dan ook de heldentijd van het Nederlands humanismeGa naar eind24. Hij publiceerde zijn Adagia in 1500, het geboortejaar van Karel V, waarin de Amsterdamse kamer De Egelantier werd gesticht, zijn Enchiridion Militis Christiani in 1503, zijn Laus Stultitiae in 1509, zijn Colloquia in 1516. Deze jaartallen dateren onze renaissance een kleine eeuw eerder dan de geschriften van Coornhert en Spiegel, want een beweging wordt niet zozeer door het einde gekenmerkt als door het begin, evenals personen hun karakter meer getekend zien met het geboortejaar, dat hun vormende jeugd en hun geslacht bepaalt, dan met het toevallige sterfjaar. In 1515 verhuisde de Hollandse schilder Gerard David van Brugge naar Antwerpen, waarmee een algemene overgang werd aangegeven. Immers zo Vlaams als Brugge was, zo kosmopolitisch werd Antwerpen, dat de leiding kwam overnemen en in hetzelfde jaar op overgrote houtsneden stond afgebeeld met het fiere opschrift ‘Antwerpia Mercatorum Emporium’Ga naar eind25. De havenstad won het, door vrijheid | |
[pagina 14]
| |
te gunnen aan buitenlanders, die er een doorlopende jaarmarkt van maakten. Toen het Romeins recht beroepsrechters boven het volk, ambtenaren boven de adel liet stellen met centralizerende macht, veranderde het beeld van de maatschappij, omdat de steden meer en meer het economisch leven naar zich toe trokken, de koopman de toon ging aangeven, het kapitaal vrijwel de maatschappij beheerste, de gilden in verval raakten en de boer in achting daaldeGa naar eind26. Door de kooplui in de arm te nemen voor leningen of voor verpachting van belastingen, ja van aflaten, ondermijnde Rome zelf de middeleeuwse samenleving, waarbij rente verboden en overmatige winst uitgesloten was geweest. Zo werd de groothandelaar in Kerk en staat een sterke machtGa naar eind27. Toen Margareta van Oostenrijk als jong weduwe in 1499 van Spanje naar Vlaanderen terugging, moest ze het reisgeld bij Spaanse kooplui opnemen. Antwerpse filialen van Duitse banken financierden de Portugese handel, want de groei van jaarmarkt tot beurs besliste de economische ontwikkelingGa naar eind28. Het opkomend Antwerpen trok even goed drukkers als schilders uit heel de Nederlanden aan. Hieronymus Cock, de eerste uitgever van prenten, verspreidde werken van graveurs als Pieter Bruegel, die bij hem gevormd waren, over de wereld en noemde zijn handelshuis doelbewust De Vier Winden. De vurige Anna Bijns was een volslagen ander wezen dan de angstvallige Bruggeling Cornelis Everaert; en de zelfbewuste schrijvers van Ghistele en van der Noot waren ook stadgenoten van Metsys. Een Cranach leerde de Italjaanse kunst pas in 1508 door Metsys en Gossart kennen, zoals Dürer in 1520 persoonlijke voeling met Antwerpen nodig had om zich van zijn eigen geest volop bewust te worden. De vernieuwing drong onweerstaanbaar tot Brugge door, waar iemand in 1504 regelrecht een Mariabeeld bij Michelangelo bestelde. Zo'n vruchtbare periode dreef op algemene krachtvermeerdering. Niet toevallig groeiden er kunstenaarsfamilies op: de schilders Cornelis Buys en Jacob Cornelisz van Oostsanen, vader van Dirck Jacobsz, waren bloedeigen broers evenals de drie schrijvers Nicolaas Grudius en Hadrianus Marius en Janus Secundus, terwijl Bruegel stamvader werd van een meestergeslacht. Daarbij betuigde die nieuwe geest zich verrassend door samenhang tussen schilders en schrijvers, want wat Jeroen Bosch op paneel verbeeldde, hadden rederijkers op papier gezet, namelijk hoe een houten schop kwam aanspringen op ijzeren klompen, een vijzel pijn in zijn hoofd voelde, een bezemsteel kreupel liepGa naar eind29. Het Luilekkerland van Bruegel stond volledig beschreven in een ouder | |
[pagina 15]
| |
verhaalGa naar eind30. Wel bleef de middeleeuwse geest in een hoekje met een boekje rustig voortdromen, maar toen Margareta van Oostenrijk, die zoveel kunstenaars aan haar hof beschermde, in 1530 stierf, drie jaar later gevolgd door de dood van Cornelis Engebrechts en Lucas van Leiden, Gossart en Oostsanen, leek de doorbraak van onze vroege renaissance grotendeels voltrokken. Het einde van de zestiende eeuw zou dan ook begrijpen, hoeveel het aan het begin te danken had. Daarom werd Lucas van Leiden gegraveerd door Goltzius, die verder het paneel Genezing van de Blinde aankocht en samen met Carel van Mander wist te verhinderen, dat het Laatste Oordeel door de stad Leiden van de hand werd gedaan. Zo trots bleken de nakomers te zijn op hun grote voorgangers. |
|