Java in onze kunst
(1931)–Gerard Brom– Auteursrecht onbekend
[pagina 27]
| |
II Ontdekking van JavaJAVA moest tijdelik door Engelsen worden bezet, om bekend te worden aan Europa. De gouverneur-generaal Raffles verzamelde 1817 in zijn History of Java vurige kolen op het hoofd van de Hollanders, die zich alleen konden redden met het verwijt, dat hun onmisbare diensten bij zo'n werk miskend en zelfs H.C. Cornelius' tekeningen stilzwijgend opgeslokt waren.Ga naar voetnoot1) Pas twintig jaar later bracht ons volk het tot een vertaling, waarbij de welgedane Engelsman een magere Hollander werd, want de beschrijving van alle gedenktekenen, gebruiken of gedichten was met oog op de ‘zakelijke’ landgenoot geschrapt. Wat scheelde 't hem, of de Javanen er ook al architectuur en levenstijl en poëzie op nahielden! Er was hier geen vraag naar zulke artikelen. Wel kwamen 1819 de eerste beelden van oud-Javaanse monumenten naar Leiden, waar Prof. Leemans er ernstig studie van maakte, maar nadat de Engelsman Crawfurd als resident in de Vorstenlanden een boek over Java had geleverd, waarin de inheemse bevolking en niet een blanke heerserskaste meer de hoofdpersoon was, moesten we ruim een halve eeuw wachten, eer 1875 eindelik een Nederlands werk met het gedegen gehalte van P.J. Veth verscheen. Regel voor regel kunnen wij de vorming van het beeld volgen in de literatuur. Een G.H. Nagel getuigt als naschrift op schandalen, dat van de Javaanse bevolking lang niet zoveel kwaads als goeds te zeggen valt en dat de beminnelikste deugden er thuis zijn.Ga naar voetnoot2) Een C.S.W. van Hogendorp laat het bij zo'n enkele bewering niet en toont sympathie voor het inlandse leven, zonder de obligate begeleiding met komplimenten aan de ‘verlichte bescherming’ van de Compagnie nog te kunnen missen. Hij vertelt ons een geschiedenis, die Saidjah en Adinda aankondigt, al moet een Chinees er voorlopig de roversrol van de regent bij spelen.Ga naar voetnoot3) Ook de naieve toon, waardoor Multatuli's idylle zo bekoren zal, begint in Ds. Brumund's verhaal De Dochter van den Bekel hier en daar te | |
[pagina 28]
| |
klinken.Ga naar voetnoot1) Deze aanpassing bij een primitieve trant onderstelt toenadering tot het volksleven, waarmee predikanten begrijpelik het voorbeeld geven. Ds. van Hoëvell verklaart ‘menigvuldige redenen’ te hebben, waarom hij ‘zoo zielsveel van dat goede volkje houdt’. Het verkleinwoord bevestigt, hoe de Javanen voor zijn besef de kinderstaat nog nauweliks te boven zijn. Hij is zo vertrouwd met de inlanders, dat hij zijn landschappen louter met hun figuren bevolkt ziet.Ga naar voetnoot2) Maar hij legt zich niet zelfgenoegzaam neer bij de gangbare mening, dat er aan hun geluk weinig tekortkomt. De fabel van het luilekkerland, waarin de mensen op Java zouden leven, scheen anders het middel om hun heersers in Holland gerust te stellen. ‘Waarlijk!’, riep iemand aangedaan, ‘het lot van menigen Javaan is te benijden; te midden van een vruchtbaar land, onder eenen helderen hemel is hij als bewoner van het ware aardsche paradijs te beschouw en’.Ga naar voetnoot3) In verrukking snikte een ander: ‘Gelukkige Javanen! Rijk te zijn, genoeg te bezitten met zoo weinig. Wat staan wij toch verre bij u ten achteren!’ Die weelde bleek bij nader beschouwing mee te brengen, dat de moeder, een zwakke oude vrouw, ‘in hare eenzame hut op de koude, natte aarde’ moest zitten.Ga naar voetnoot4) Van Hoëvell maakte zich met zo'n goedkope lof over Oosterse tevredenheid en soberheid niet van allerlei zorgen af. Ja, verklaarde hij, ze zijn gelukkig, als het een geluk mag heten, zonder behoefte op een rijke grond, zonder gevoel in een mooie natuur, zonder vooruitzicht op een beter toekomst een doods leven te leiden. Maar het zijn armzaligen, als het ellende is om ver van God te zijn, geen troost of vertrouwen te hebben bij beproevingen, ziekte, dood. En zij verdienen ons meelijden, want alle eigenschappen van de ziel sluimeren bij een volk, dat in zijn offers een voelbare drang naar ontwikkeling vertoont.Ga naar voetnoot5) De eindeloze reeks reisbeschrijvingen, die een onafzienbare rij familieverhalen inleidde, bleef bij voorkeur op kraters en tijgers | |
[pagina 29]
| |
gericht. De bergen konden nooit genoeg vuur spuwen, de dieren nooit teveel mensen verscheuren - op een veilige afstand altijd. De ontdekker was bij de romantiek vooral op wonderlike dingen gesteld en kon het gewone vlakbij zijn erf later pas waarderen. Hij gaf curiositeiten zoals de verzamelaars van kunst of liever van oudheden er toen opeenhoopten. Toch tekende iemand met ogen en oren terloops wel kenmerken van het volkskarakter aan. Zo vraagt Brumund naar de geschiedenis van een monument, dat hij met veel moeite is komen onderzoeken. De bewaker ziet hem met open mond aan en keert zich, trouw aan de adat, die 't onthouden van zo iets aan mindere personen overlaat, naar een volgeling om. En langs die omweg komt na het nodige wachten eindelik de openbaring, dat de Ratoe's en Pangeran's, daar begraven, tempo doeloe geleefd hebben, familie zijn geweest van een sultan uit tempo doeloe en dat ze tempo doeloe gestorven, ook tempo doeloe begraven zijn, waar ze nu nog liggen.Ga naar voetnoot1) Hardnekkig vorser en vruchtbaar schrijver in één persoon was de levendige Junghuhn, evenals Rumphius een geboren Duitser, die Nederlander is geworden, om op Java niet minder te aarden dan zijn overgeplante kina.Ga naar voetnoot2) Zijn naamloos uitgegeven en als uit de lucht gevallen boek Licht- en Schaduwbeelden, een jaar aan zijn stichting de Dageraad voorafgegaan, beleed dezelfde vrijdenkerij of liever hetzelfde geloof aan de natuurwetten als énig ‘evangelie’, dezelfde leer van de uitsluitende rechtzinnigheid van natuurkundigen, in één woord hetzelfde dichterlik getinte materialisme, waaraan Multatuli zich enkele jaren later zou toewijden, en stellig een even sterke haat tegen de huichelarij van de Christenen. Het ‘morgengebed’ aan de zon scheen de toon voor Saïdjah's bidden in de natuur aan te geven. Het boek bestond uit een onbeholpen gebouwde samenspraak tussen de zinnebeeldige figuren Dag en Nacht, waarbij Dag niet alleen de Javanen er toe bewoog samen te bidden, dat ze toch de verzoeking mochten weerstaan om het Christendom binnen hun vreedzaam land in te voeren, maar ook Nacht overhaalde zich door deze heidenen weer van het | |
[pagina 30]
| |
Christendom te laten afbrengen.Ga naar voetnoot1) Zoals de dichter Multatuli met zijn redeneringen de wetenschap meende te dienen, wou de geleerde Junghuhn in de beschrijvingen, waarvan nog meer zijn hoofdwerk Java overliep, echte kunst leveren. Maar zijn woordvoerders zijn geen van allen een levende persoon geworden, omdat het beeldend vermogen aan zijn gezwollen welsprekendheid vreemd blijft. Om dat bewezen te vinden, hoeft iemand de resident Praktischman maar te vergelijken met resident Slijmering uit Max Havelaar - een paar gelijksoortige en heel ongelijkwaardige figuren, de eerste een schim, de tweede een mens van vlees en bloed. Junghuhn was met dat al een te scherp waarnemer van de werkelikheid om de schoonheid van het land voorbij te zien en ongevoelig te blijven tegenover schilderachtige verschijnselen in de natuur. Geestdriftig genoot deze bergbeklimmer wat menig planter van zijn leven nooit merken zou: ‘de omgebogen bladeren kaatsten, als zoo vele spiegels, de zonnestralen terug en vormden daardoor een meer zilvergrijs dan groen tapijt, waarvan de heldere glans het oog verblindde’.Ga naar voetnoot2) De spiegels en het tapijt, meubels uit de inboedel van een ouderwets poëet, daargelaten, verovert dit simpele zinnetje heel de tropen. Junghuhn verschilde van Multatuli hierin, dat hij het cultuurstelsel verheerlikte als onmisbare drijfkracht voor de Javanen. De staatkundige en maatschappelike verhoudingen, die hij in Java vond, beheersten ook zijn zelfstandige geest, al verhinderden ze hem niet, eigen waarnemingen in oorspronkelike vorm weer te geven: ‘Onder de gamelanspelers was er één, die een begeerig oog sloeg op de Spaansche matten, welke de Loerah hem voorhield; hij nam er een in de hand, draaide ze om, bekeek haar nu aan dezen, dan weder aan den anderen kant; zij beviel hem uitmuntend, maar daaraan zijn gemak op te offeren! over het gebergte te gaan! en nog bovendien een koffer te dragen! - neen dat was te veel gevergd. Hij trok een bedenkelijk gezicht, gaf, met de blikken naar den grond gewend, den dollar aarzelend terug, zette zich neder, zweeg en kaauwde siri... | |
[pagina 31]
| |
geld, noch goede woorden van een Europeër in staat zijn, hen te bewegen tot het verrigten van eenig vrijwillig dienstbetoon... Persoonlik heeft zelfs de Javakenner Junghuhn zich nooit van bepaalde vooroordelen tegen de Javanen vrijgemaakt, maar hij behandelde Europeanen ook zó bars, dat hij Aziaten nog moeiliker kon tegemoetkomen.Ga naar voetnoot2) Een bundel kinderversjes bekende tenminste in allerlei lessen de plicht om menselik met iedere bediende om te gaan en zelfs de armste koelie te ontzien: ‘Koelie met uw zware vracht!
Wie uw' lagen staat veracht',
Ik vereer dien; 'k noem uw stand
Een der nutste van ons land...’Ga naar voetnoot3)
Had de vaderlandse letterkunde, door rijm en roem geijkt, niets over Indië op het hart? Java was al in handen van de Engelsen gevallen, toen de patriot Helmers zijn, voor een verdrukt volk als het onze onder Napoleon, zo manhaftig opgewonden Hollandsche Natie uitgalmde, waarvan de vierde zang in de dagen van een algemene blokkade onze vrije zeevaart dorst verheerliken. Daarvoor was meer dan de verbeelding van een dichter, daarvoor was de toewijding van een held nodig; en hoe harder Helmers schreeuwde, hoe groter zijn verdienste was, want hoe groter ook het levensgevaar, dat hij persoonlik liep. Zijn pleidooi voor de vrijheid van het land zou hem immers zijn eigen vrijheid of erger gekost hebben, als de dood hem niet juist verlossen kwam. De dichter hoort in elke lof over het verleden weer nieuwe hoop voor de toekomst. Wat later misschien klinkklank mag lijken, heeft op het beslissend ogenblik de werking van een opstandige roffel, die de hoogste muziek te boven gaat. Is de toon van zijn seinen nu door de politieke stemming oorverdovend uitgevallen, het zijn toch enkel seinen, voorzover ze herkenbaar blijven. Hij geeft ten- | |
[pagina 32]
| |
slotte dus, met hoeveel overdrijving dan ook, het gevoel van het hele volk weer, dat nog vast en zeker in zijn koloniale zending wil geloven. De bonzen van de grote trom beantwoorden aan de klop van ieder trouw hart; en luisteren we naar Helmers, dan verstaan we het angstig zwijgende Holland uit de Franse tijd. De Nederlandse maagd ‘schenkt aan de aard een schat, door bloed en zweet in 't gloeiend Oost vergaard’. Sinds Multatuli gaat bij bloed en zweet onze eerste gedachte naar de arme inlander, maar hier wordt ons fiere volk bedoeld, want zij staat er, de maagd van Nederland, ‘blank en rein van hart als vers gevallen sneeuw’. Des te zwarter zijn de snoodheden, door Portugezen daarginds begaan en door onze edele vaderen gewroken. Indië ‘gilt om een redder’ en Holland is ‘verordend tot die goddelijke taak’. De inboorlingen staan verbaasd over zo'n vredelievend volk als het onze, waaraan ze zalig hun specerijen overgeven: ‘Geen bloed kleeft aan dien schat der Oosterwerelddeelen,
Geen stad werd uitgemoord om onzen smaak te streelen’.
Wat vals is dan het verraad van de Portugees, die ‘met de hel in 't hart het volk als offervêe baldadig moordt en plondert’! Het kan nooit met genoeg woorden rondklinken, hoe wreed die Portugees wel is opgetreden: ‘Hij plundert, rooft en moordt, schoffeert, vernielt, verbrandt,
En de onvermijdbre dood holt door 't ontvolkte land.’
Gelukkig dat er nog de weldoende Hollander is, aan wie de inheemse vorst dankbaar ‘zijn kroon en volken’ afstaat. Veilig zien deze volken onze vlag waaien in de Oosterse zon: ‘Vrijwillig biedt u elk zijn wierook aan om strijd,
En gij verwisselt dien voor Europeesche vlijt.’
Het werd een hemel van liefde: ‘Geen sterker trachtte 't juk den zwakken op te dringen,
Eenstemmig sloeg het hart der blijde stervelingen.’
Blijkbaar was de Hollander uitsluitend gekomen tot bescherming en begunstiging van het vreemde ras: ‘Nooit, nooit, o Vaderland! deedt gij het staal ontblooten,
Om met eens anders grond uw grenzen te vergrooten.’
| |
[pagina 33]
| |
Daarom sluit het verhaal van onze heldedaden ook met een uitbundig feestlied, dat de inboorlingen zelf zingen: ‘Juicht! juicht! verdrukten, heft, verheft blijmoedig 't hoofd,
Geen Spanjaard is er meer die u uw schatten rooft!...
Met schande vlood hij heen, verwonnen in den strijd.
Juicht! juicht! verdrukten, juicht, door Neêrlands arm bevrijd.’Ga naar voetnoot1)
De opera eindigt behoorlik met een koor, om andere opera's te inspireren. Bij Helmers is de tentoonspreiding van vaderlandse voortreffelikheden in het Oosten maar een episode, het wordt dus voor een ingewijde wel een dure plicht om zijn gemoed met een epos in acht zangen te luchten. Eerst officier en ambtenaar in Indië, dan leraar in Breda, om nog eens naar Indië terug te keren, is de linguist Philip Pieter Roorda van Eysinga, zoon van een Indies predikant, niet alleen bezig geweest met het vertalen van Javaanse gedichten in het Nederlands, maar ook - hier meten we de afstand van een eeuw - met het vertalen van Helmers in het Maleis.Ga naar voetnoot2) De opdracht van zijn Nederlands Roem in Oost-Indië aan generaal de Kock was een program met trommel en trompet. De dichter jubelt vooruit, hoe ‘wij immer door zegevierende dapperheid en christelijke grootheid onze wezenlijke meerderheid alom hebben doen eerbiedigen’, en in één adem met dit hoera volgt bij wijze van alleluja, dat ‘vele duizendmaal tienduizenden’ werden bekeerd. Hij is diep doordrongen van de ‘eerbied en liefde’, die de inheemse bevolking voor Nederland voelt. En dit vlagvertoon wuift zijn verzen tegemoet, daverende verzen, die de zee natuurlik pekelveld en de zon even natuurlik dagtoorts noemen. Een Indiër, nog als Indiaan aangeduid, leert zijn gezin op zijn sterfbed: ‘Betoon u waard, als Neêrlands volk te leven’. Vereerd met de genade van de Hollanders, kan Java niet dankbaar genoeg zijn: ‘Getuig het, Neêrlands Oost, wat heil u wierd beschoren,
Toen Neêrlands helder licht mogt aan uw kimmen gloren,
Toen 't Westlijk avondrood, in 't Oosten weêrgekaatst,
Uw horden in den rij der Volken heeft geplaatst...
| |
[pagina 34]
| |
Ja, 't Oosten kniel in dank voor u, o Nederlander,
Die billijkheid en regt door uwe zegestander
Aan 't arme volk herschonkt, dat na den onspoednacht
De vrijheidszon aanbidt, die 't zelve tegenlacht.’
Verrukt toont de bevolking zich nog meer, als de Hollanders terugkomen na de ‘heersch- en schraapzucht’ van de Engelsen. Ook Spanje en Portugal worden gebrandmerkt, nu eens als ‘vuig’, dan weer als ‘helsch’ en opnieuw als ‘snood’ Jezuietendom. Heer, ik dank u dat ik niet ben als andere koloniale mogendheden, zo schijnt het énig gebed, dat Jan Compagnie zijn erfgenamen leerde. De liefde is aan de rechtvaardigheid evenredig, want bij de dood van één Hollander horen we deze verzuchting: ‘Zwijg dierbre Zangnimf, zwijg! de stem des dichters beeft,
Wanneer, o duister lot! een eedle stervling sneeft!’
Maar Coen wordt als veldheer gevierd, omdat ‘hij leeft slechts in 't ontzielen’. Op louter ‘heil’ van het volk heet de handel te doelen; en voor proef op de som wordt een enkele verdrukker, die als uitzondering de regel bevestigt, terstond door de landvoogd onschadelik gemaakt. Overigens verdient het volk bijna geen gunstig woord, al krijgt het terloops, om het gedicht niet aan stijlversiering te kort te laten komen deze liefkozing: ‘'t zacht aanminnig volk van Bogor’. Inlanders zijn nu eenmaal ‘tijgers’, die getemd moeten worden door onze fiere ‘krijgers’. Een ogenblik verschijnen zending en wetenschap, beide tot glorie van Nederland wel te verstaan, en dan keert onvermijdelik de oorlog terug, waarbij de inboorling ‘'t rookend ingewand om den schedel vliegt’. Zulke mannetaal is boven zijn macht gebeurd door de epiese toon, waardoor de dichter zich ook gedrongen voelt om dominees erg onprotestants als priesters te betitelen. De dichter sluit, anders dan Havelaar, met een smakeloze ogedienarij van de levende gouverneur-generaal, waarbij het onuitstaanbaarste nog is, dat hij zijn eigen lafheid weer op de rug van de inlanders durft laden: ‘Miljoenen zullen hem als hunnen vorst vereeren,
Volvaardig op zijn' wenk zich slaafsch voor hem verneêren,
Hem vleien, streelen ter bereiking van het doel,
Uit eigenbaat ontstaan en niet uit pligtgevoel’.
| |
[pagina 35]
| |
Zijne Excellentie heeft aan de archipel de gouden eeuw gegeven, betuigt een gunsteling voldaan.Ga naar voetnoot1) Aan goud zal de tijd van het batig slot werkelik geen gebrek hebben. Direkt dienstbaar aan het cultuurstelsel is L. van den Broek, die zijn werk aan de directie van de Ned. Handelmaatschappij komt opdragen. Hier is, zoals vanzelf spreekt, geen kunstenaar aan het woord, die de verschijnselen zonder vooroordeel of zonder voordeel beschouwt. Hij ziet in Java niets anders dan een stapelplaats van waren en eindigt koelbloedig met deze order aan Indië ‘Wij bragten goud, geef gij ons tin’.Ga naar voetnoot2) De verhouding van de bezitter, die zich als weldoener voordoet, is nooit stelliger getekend dan in deze regel. Een schoolmeester in Indië bracht de jeugd in even degelike gevoelens groot. Hij bekeek het landschap, waar hij op zijn gemak doortrok, aangedaan als een beursnotering: ‘Tabak- en cochenillevelden,
Kaneel, thee, zijde en indigo,
Te veel om 't hier in 't kort te melden,
Bekoren 't oog rondom u zoo!’
Voor de duidelikheid drukte hij zijn lezers nog eens op het hart (waarop veilig hun portefeuille rustte): ‘Een rijker plekje vindt men zelden’. Mocht deze moraal wat eenvoudig klinken, dan sloeg hij zijn hand weer op zijn eigen hart (waar, onder ons gezegd, ook een bescheiden portefeuille rustte) en riep Cornelis Paradijs vreedzaam tegemoet: ‘'k Prijs uw welvaart ieder uur
En uw wijs, verlicht bestuur.’Ga naar voetnoot3)
De romantiek (beleefden we toen de romantiek?) heeft bij ons weinig van de liefde voor het exotiese partijgetrokken, om zijn zinnen te zetten op de Oost. Zelfs Potgieter, die graag met Bontekoe uit spelemeien gaat, | |
[pagina 36]
| |
bekijkt in 1841 de tropen met koopmansogen. Hij noemt Jan Compagnie niet alleen het welgedaanste, maar ook het kloekmoedigste kind uit het Hollandse huis en ziet in Indië vooral een onuitputtelike markt van goederen. Rijstbouw, koffiepluk en suikerteelt geven hem handen vol werk, nagelen en noten bevredigen hem niet meer, want thee en indigo moeten de rijkdom verhogen ‘honderd-, neen duizendvoud’. Enkele jaren verder ziet hij even een schrikbeeld, om het gauw te verdrijven: ‘Stel u voor, God verhoede, dat het ooit gebeure! stel u voor, dat Java ons niet langer zijne schatten in den schoot stortte...’ Hij kent Indië alleen van de haven, waar hij de schepen afwacht, ‘beladen met de weelde van het morgenland’.Ga naar voetnoot1) Wat een handelaar van beroep, tenminste een handelaar met zo'n edele opvatting van zijn taak als Potgieter, te gunnen valt, genieten we minder bij de predikant Bernard ter Haar, die een gedicht van lange adem, zo al niet van diepe inspiratie, begint met deze hulde aan het eiland der eilanden: ‘o Java, Grootvorstin dier landen,
Die als met zaâmgevlochten handen
Zich slingren over d'Oceaan,
En met hun bosch- en kruidwaranden,
In 't bogtig kronklen van hun stranden,
De zee een' krans om 't voorhoofd slaan...
o Vruchtbre en rijk gezegende oorden!
Welk zoon van 't kil en neevlig Noorden
Brengt niet verrukt zijn groete u over,
o Land der kleuren, land der zon!
Als Neêrlands rijkste welvaartsbron?’
De slottoon, waarop zijn welsprekendheid behagelik blijft hangen, is de dichter niet toevallig om het rijm ontsnapt, wanneer hij begint te getuigen, hoe ‘onze schoonste hope’ rust op het morgenland, dat immers bij vrees voor de toekomst altijd onze zorg verlicht ‘door 't oopnen van uw goud-tresoren’. Dit lijkt een omschrijving van de bekende les, die een minister van koloniën aan een gouverneur-generaal uitdeelde, dat Indië de kurk was, waarop Nederland dreef. Er zou een andere opmerking over deze groet | |
[pagina 37]
| |
aan Java zijn te maken dan Potgieter gaf, toen hij ter Haar verweet, enkel een weerklank van geleerde boeken geleverd te hebben, of Veth bij zijn later afkeuring over het gemis aan iets karakteristieks.Ga naar voetnoot1) De Oost, waarvoor de volksmond louter verachting toonde, mocht in dichtertaal de Zondagse naam morgenland krijgen, er veranderde daarmee weinig aan de beschouwing over het winstgevend Indië, waarmee Holland, op de schepen van de Compagnie gewiegd, een paar eeuwen verwend voortdutte. Maar Ds. ter Haar kon bij geen zelfzuchtige berekeningen blijven staan en sprak Java hartelik toe: ‘o Bragt de dankbre Europeaan -
Die thans met nooit verzaadbre handen
Blijft graven in uw ingewanden,
Die thans Malcijer en Javaan,
Om uit uw altijd vloeijende aderen,
Zich vrucht en rijkdom op te gaderen,
In 't dierbaar juk gekromd doet gaan -
In ruiling voor de ontvoerde schatten,
Zoo wijd om 't strand uw golven spatten,
U 't hoogre licht des geestes aan!’Ga naar voetnoot2)
Een geleerde wenste, dat de vaderlandse poëzie, uitgeput van stof als die was, zich in de keerkringen opnieuw mocht bezielen.Ga naar voetnoot3) Een geboren kunstenaar moest daarvoor het Oosten leren kennen; en deze bevoorrechte zagen de tijdgenoten in H.A. Meyer, die op zijn grafteken in Soerabaja uitdrukkelik als dichter gehuldigd staat. Het doet weemoedig aan, dat de jong gestorven zee-officier zijn gedicht over Java met deze bekentenis van heimwee inleidde: ‘...Veel liever is me, aan eigen haard,
De ruwe winternacht,
Dan hier, in 't lieflijkst oord van de aard,
Een eeuwge zomerpracht’.Ga naar voetnoot4)
Hij had onbewust zijn zelfportret getekend in de volgende regels: ‘En 't vreeslijk zegel van 't klimaat
Stond, geel als was, op 't bleek gelaat.’Ga naar voetnoot5)
| |
[pagina 38]
| |
Maar in zijn hart droeg hij de schoonheid van Java: ‘Die grijze rookspiralen, langzaam kronkelend
Door 't loofgewelf der groene boschvallei;
De watervallen, in het zonlicht vonkelend
Als zilver, op der bergen dunkre zij';
Het berggevaarte, in neevlig' afstand wijkend,
Door 't licht gekleurd met blauw en violet,
Met donzen wolkjes op zijn toppen prijkend,
Als witte veêren op 't gebronsd helmet!
Een Eden rijst, waarheen men 't oog laat dwalen,
Een paradijs, voor dichtlier of penseel,
Gelijk de zon, te glansrijk om te malen...’
Ook hij kon het land niet verheerliken, zonder het volk te verachten: ‘De mensch alleen ontsiert er 't grootsch geheel’. En die mens was niet de vreemdeling, neen de inheemse, een wezen zonder spoor van ‘kunstvlijt en genie’.Ga naar voetnoot1) Dit vonnis verbaast bij deze militair inzover, dat hij zijn bewondering voor de mooie batikdoeken spontaan uitdrukte: ‘En chitsen, kleurenrijk en zacht,
Waarop de bonte vederpracht
Dier schitterende vogelscharen,
Wier kleurgeschemer door de blaâren
Van Papoeas valleyen bloost,
Begoochelend was nagebootst’.Ga naar voetnoot2)
Geen weefsel kon de geestelike armoe bedekken, waarmee de Javanen hem ergerden: ‘Maar zelfs geen scheemring daagde in 't hart der zonen
Van 't land, waar 't Oost en 't Westen zamenvloot.
Beschaving weigerde op een grond te wonen,
Wiens kroost voor 't licht vrijwillig de oogen sloot.
Zelfs de Overlevering, wier lieflijk stralen
In 't ruwe Noord elk mistig dal vervult,
Woont nergens in dit paradijs, welks dalen
De zon alleen, maar niet de roem verguldt!’
De wreedheid van zulke verwijten aan het slachtoffer van lange overheersing werd met wisselende stemming vergoed door een uitroep, die de Havelaar vijftien jaren voorafging: | |
[pagina 39]
| |
‘Snel - als de vuurvonk uit den kei
En vreeslijk - als de breuk der wolken
In de onbekende bergvallei -
Wekt onberaden dwinglandij
Den vrijheidsgeest in 't hart der volken.
Gij, Nederland! hebt zelf weleer
Aan de ongeloovige aard
De diepe waarheid van die leer
Bewezen met uw zwaard.
Waarom ligt thans uw looden hand,
Met centnaarszwaarte op 't argloos land,
Dat eens u als verlosser groette,
En 't ligt gelooven aan uw trouw
Met eeuwen van te laat berouw
En zwaarder last van ketens boette?’Ga naar voetnoot1)
Naar aanleiding van Meyer schreef Potgieter in 1849: ‘O Indische Archipel! zullen wetenschap en kunst eindelijk den bodem ontginnen, alleen door geldzucht beploegd? Wat zijn wij u, wat zijn wij der wereld eene rekenschap verschuldigd voor twee eeuwen ons toevertrouwd rentmeesterschap... O paradijs van het Morgenland, dat voor ons openligt, naar u ter studie! naar u om nieuw natuurschoon, nog door geene manier misbruikt! naar u om dichtkunst, dien naam waardig, frissche beelden voor frissche stof!’Ga naar voetnoot2) De eenling Meyer moest bij gebrek aan beter wel overschat worden. Multatuli zou zijn prachtig proza onderbreken voor een aanhaling van verzen, die, wanneer ze voorbeeldig dienen te heten, een model blijken van retoriek.Ga naar voetnoot3) En Prof. Veth kon evenmin laten, een standaardwerk over Java te besluiten met strofen, zó bombasties, dat iemand geen Droogstoppel hoeft te zijn om ze vrijwel onzin te noemen.Ga naar voetnoot4) Willen we Meyer's bloei waarderen, dan is de woestijn om hem heen enkel overtuigend.
De schilders waren voorlopig niet vruchtbaarder dan de schrijvers. Sinds de Nederlander Jan van Sevenhoven in 1812 het grootse van de Javaanse natuur had begrepen, was nog geen kunstenaar het ook maar een beetje groots komen uitbeelden.Ga naar voetnoot5) Dat liefhebbers | |
[pagina 40]
| |
hun bewondering neerstamelden, was te aanvaarden, zolang ze niet voor meesters werden aangezien. En dat gebeurde ongelukkig meermalen. Veth schreef twee ophemelende artikelen over het armoedig werk van luitenant van de Velde, bij wie de goede bedoeling eigenlik voor lief genomen moet worden.Ga naar voetnoot1) Want wie de platen in het boek van deze reiziger beschouwt, kan hoogstens een merkwaardigheid vinden bij zijn toevallige voorstelling van het landschap en de regent van Lebak, dezelfde omgeving en dezelfde persoon, waarmee dertig jaar na dit bezoek de Havelaar ons volk zo hartstochtelik zou boeien.Ga naar voetnoot2) Deze potloodschetsen zijn door de Vlaming Paul Lauters op steen - hoe zullen we zeggen? - deels verbeterd en deels verraden. De omtrekken zullen er vaster door geworden zijn, maar met de valse stelligheid van de willekeur. Wat immers de waarde van zulke tekeningen uitmaakte, was alleen het zelf geziene, en dat ging verloren onder een vreemde hand. Hoe graag we ook Multatuli's tegenstander Raden Adipati Karta Nata Negara van aangezicht tot aangezicht willen bekijken, de kop maakt weinig meer de indruk van het ras, nu een Brussels lithograaf er zoveel trekken op gladgestreken heeft. Europa was door Raffles of liever door onze landgenoot H.C. Cornelius, waarvan het werk door de Engelsman werd uitgegeven, tenminste de mismaakte tronies als typen van Javanen teboven, maar hun kenmerken raak treffen kon geen sterveling, zonder ze van nabij te hebben onderscheiden. En ook als de kennis van Azië hier zou verzekerd zijn, bleef het gevoel voor zijn biezondere schoonheid nog ontbreken. Alle glans en alle gloed, door onze zeventiendeeuwse schilders aan het woord bruin verbonden, verdween voor de nuchterheid, waarmee de later zeepbeschaving, die het begrip schoon met zindelik verwisselde, inlanders gewoon vuil en vies vond, omdat ze donker getint waren. Een rijmelaar met ongewassen ogen heeft dan ook verteld, hoe ze ergens ‘'t naakte lijf baden, al blijft het immer bruin van kleur’.Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 41]
| |
Illustraties van volgende boeken gaven wetenswaardigheden buiten de schoonheid van de natuur om. Junghuhn leverde persoonlik tekeningen, die zijn weelderige beschrijvingen niet verhoogden. Ook de betrouwbaarheid van de gegevens liep gevaar, zo dikwels een graveur ze eigenzinnig verwerkte, door luchtwortels van de waringin te behandelen als louter loof.Ga naar voetnoot1) Allerlei gravures hebben op z'n best waarde voor de studie van dingen, die ze voorstellen, zodat verschillende plaatwerken met de nodige pretentie tenslotte geen genadiger vonnis krijgen dan de wens van een verdiende vergetelheid.Ga naar voetnoot2) Oprechte bewondering voor de natuur uitte zich onbeholpen bij luitenant Ver Huell, die even peuterig als geduldig tekende, waar hij landschappen heeft geschetst. Hij vergeleek Java met Brazilië en prees het eiland als het schoonste gewest der aarde, om geestdriftig uit te roepen: ‘Hoeveel stof is hier niet voor een' beminnaar van de schilderkunst!’Ga naar voetnoot3) Die overvloed aan uitzicht werd altijd in één adem genoemd met het volslagen gemis aan krachten om het weer te geven. ‘Welk schilder treft het hemelsblauw dooraderd met de zonnestralen?’ zuchtte een opgetogen landsman.Ga naar voetnoot4) De plantkundige tekeningen in een kostbaar boek hebben evenveel van kunst weg als een atlas, die volmaakt in zijn soort mag zijn, maar juist door zijn pijnlike volledigheid het tegendeel brengt van levende beelden. En wat museums ons aan originele aquarellen laten zien, dat versterkt niet de mogelikheid om al het doodse van reproducties te wijten aan de koude steen.Ga naar voetnoot5)
Kort vóór de wonderbloem van Max Havelaar in één nacht openbrak, beleefde het jaar 1858 een dubbel werk over de stichting van Batavia, waarbij het nauweliks de moeite loont te bepalen, wie van | |
[pagina 42]
| |
de twee beroemde schrijvers het leegste boek geleverd heeft. Conscience's Batavia, op vluchtige studie van een vreemde stof gebouwd, betekent hoogstens de hulde van een Vlaming aan de Hollanders, die zijn kunst zo geestdriftig vereerden. Hij beschreef hun geschiedenis in de vorm van een ridderroman, waarin de held zijn bruid met vechten moest verdienen. Liefde en oorlog vormden de énige elementen voor dit verhaal, dat histories gehalte en plaatselike kleur volslagen miste. De populairste schrijver van het Zuiden ontmoette de populairste schrijver van het Noorden in een willekeurige verbeelding, want beiden lieten de overgave van het fort heldhaftig door de gevangen bevelhebber afraden, wat de wetenschap alles behalve bevestigt.Ga naar voetnoot1) Van Lennep's toneelstuk had in Amsterdam een groot succes.Ga naar voetnoot2) Hij was er trots op, Indië voor de eerste maal op ons toneel te brengen, waarbij Onno Zwier ongelukkig vergeten werd. Of het bovendien echt Indië was, wat hij vertoonde? Alle partijen spreken met de vanzelfsprekendheid, waarmee de overheerser zich laat gelden, de taal van Jacob van Lennep. De Javaanse dansen zullen wel erg Leidsepleins uitgevallen zijn, als het gevolg van een Bantams vorst op een bovenverdieping werd geplaatst, wat een dubbele fout meebracht. Zich vermommen of zich verstoppen is verder een goedkoop kunstje, dat de schrijver ongeveer al zijn personen laat uitvoeren, om zich zelf uit de nood van zijn verwikkeling te redden. Even makkelik offeren ze zich trouwens voor de Compagnie op. Het is geen Indië, geen historie, geen leven; de gewone grapjes en goedkope stopwoordjes, waarmee Van Lennep zijn publiek aan 't lachen maakte, stempelen dit toneelspel tot een kinderspel.Ga naar voetnoot3) Indiese letterkunde bleef een gemis, door enkele leiders maar gevoeld en door geen voldoende krachten hersteld, zolang Oost en West elkaar nauweliks raakten buiten de beurs. Onder het batig slot werd geen post voor geestelike waarde opengehouden. |
|