| |
| |
| |
Afleiding is het brood van de schrijver.
Remco Campert
‘Die P.C. Hooftprijs, ja... hmmm... officieel weet ik nog van niets. Ik las het in Vrij Nederland, maar vandaag stond in de Volkskrant dat het ministerie van CRM het bericht voorbarig noemt. Ik wacht maar af.’
Tevreden?
‘Volop. Ja, ik ben erg blij met die prijs. Ik ken het rijtje prijswinnaars niet uit mijn hoofd, maar ik weet dat ik in illuster gezelschap verkeer. Het is alleen jammer dat die toekenning weer op zo'n, laat ik zeggen: onelegante manier gaat. Op z'n boerenfluitjes.’
De minister heeft de brief aan jou nog niet ondertekend.
‘O, zit het zo.’
‘Die prijs zal het schrijven extra stimuleren. Jarenlang heb ik bijna niet kunnen schrijven. Ik had er geen zin meer in. Tegen het schrijven voelde ik een fysieke afkeer. Ik dacht er wel aan, maar ik werd geteisterd door een verlammende twijfel. Die column in HP was zo'n beetje het enige wat ik schreef, en ook dat kostte me soms moeite. Het schrijfvuur ontbrak, ik vroeg me af of ik ook de tweede helft van mijn leven met schrijven moest vullen. Aanvankelijk was het antwoord op die vraag: nee. Ik had geen zin meer in het gedoe. Maar na enige jaren kwam ik erachter dat het schrijven het enige is wat ik kan. En dat het een van de leukste dingen is om te doen.
Geen schrijver ontkomt aan zo'n crisis. Op een gegeven moment vraag je je af: waar ben je mee bezig? Niet iedere
| |
| |
schrijver kan het zich permitteren aan zo'n crisis toe te geven, sommige schrijvers moeten, om de centen, doorgaan, ook al hebben ze er geen zin meer in. Ik kon het me godzijdank veroorloven een paar jaar te stoppen.
Ik ben jong begonnen, ik debuteerde op mijn achttiende. De eerste boeken heb ik argeloos geschreven, fris van de lever, ik heb nooit bij het creatieve proces stilgestaan. Ik schreef, het ging goed, en mijn boeken verkochten. Ja, god, het kostte geen enkele moeite. Het ging als vanzelfsprekend. Nu ben ik ouder geworden, het vuur van de jeugd is gedoofd, het einde van mijn leven komt in zicht.
Ik had de laatste jaren scherpe kritiek op mijzelf, en dat remde het schrijven. Eigenlijk moet je nooit over het schrijven nadenken, dan kun je ermee doorgaan. Jammer genoeg ben je je gedachten niet altijd de baas. Ineens kwam het bij me op: waarom, hoe, wat, waar ben je mee bezig? Na een paar maanden stond het voor me vast: nee, ik wil niet meer, ik heb het vanaf mijn achttiende gedaan, zo is het wel genoeg geweest. Ik wil iets anders. Mensen van mijn leeftijd (ik ben 49) willen vaak iets anders.
Toen kwam de volgende vraag: wat dan? Ik ben redacteur van De Bezige Bij geworden. Ik wilde een baan die verband hield met het schrijven (dat is het enige waar ik iets van af weet), en bovendien vond ik het nodig voor de zaak dat er een nieuwe redacteur bij kwam - ik heb altijd hart voor dat bedrijf gehad. Geert Lubberhuizen zei: “Werk halve dagen, en schrijf 's middags,” maar in de praktijk bleek dat niet uitvoerbaar. Ik begon enthousiast, ik kwam terecht in een zaak, in het bedrijfsleven, in een wereld die ik niet kende, en dat vond ik fascinerend. Sommige mensen vonden dat ik Geert als directeur moest opvolgen, en dat idee heb ik aanvankelijk niet afgewimpeld. Tot ik op een dag mezelf zag zitten... Natuurlijk, die baan had met literatuur te maken, maar ook met tal van andere dingen. Met: geld. Met: lastige mensen. Met: bedrijfspolitiek. Met: zoveel meer. Ik liet me
| |
| |
gaan. Tijdens zakenlunches sprak ik de fles aan, na een tijdje kwam ik soms niet meer opdagen, de manuscripten hoopten zich op, ik kwam afspraken niet na, en het verlangen om te schrijven werd steeds groter. Toen ben ik opgestapt.
Nu schrijf ik weer. In werkelijkheid ben ik er nooit mee opgehouden, ik was er altijd mee bezig, maar er kwam weinig substantieels uit. Sinds een paar maanden gaat het beter, veel beter. Op het ogenblik ben ik een aantal verhalen aan het afmaken, waaraan ik vijf jaar geleden begonnen was. Ik wil ze weg hebben, die oude erfenis moet ik kwijt, ik kan geen verhalen weggooien. Weggooien betekent: erkennen dat ze mislukt zijn, en in die verhalen zit veel goeds, alleen de taal deugt niet. Ik schrijf ze nu voor een tweede, of derde keer.
Mijn volgende dichtbundel, Theater, is ook op een oortje na gevild. De meeste gedichten uit die bundel lagen ook al heel lang. Te lang. Zodra ik dat oude werk afgemaakt heb, kan ik aan mijn volgende boek beginnen, Het lege boek, een roman waarvan de eerste aanzetten in HP hebben gestaan. Ik zie dat boek nu helemaal voor me, het wordt een luchtig boek, een roman die een aantal verhalen bevat, veredelde magazine-story's, werkelijk luchtige verhalen, want ik vond dat ik langzamerhand wat te zwaar op de hand werd. Ze lijken op mijn eerste verhalen. Maar ja, ik ben nu in het heerlijkste stadium: ik droom over het boek, en dromen is iets anders dan schrijven. Zodra je achter de machine zit, wordt het toch weer anders, je moet die dromen waarmaken en dromen zijn altijd mooier. Veel mooier.’
Uit Het gangstermeisje: Dan springt hij op uit zijn gemakkelijke stoel, draait een vel papier in de schrijfmachine, typt een paar zinnen, gehaast, gelukkig, staart dan zeker een kwartier naar die paar zinnen en voelt hoe zijn energie weer wegebt.
Uit James Dean en het verdriet: Van schrijven kwam weinig,
| |
| |
want daarvoor was het te koud en te rommelig in mijn kamer.
Uit Het gangstermeisje: Toen hij pas begon en nog geen idee had van wat hij bezig was aan te pakken, had hij genoeg aan een potloodje en een velletje papier; toen schreef hij trouwens alleen maar poëzie. Nu heeft hij een schrijfmachine nodig en deze ene stoel, niet die andere, en de asbak en de sigaretten rechts van hem, en als het zomer is het raam niet te wijd open, maar ook niet op een kier, en geen rommel op de grond, en vooral met niemand ruzie, maar ook op niemand verliefd.
Het raam van zijn werkkamer staat op een kier.
‘Vroeger was het heel dwangmatig. De sigaretten en de asbak rechts, niet links. Ziekelijk was het niet, met de asbak rechts ging het beter... In de loop der jaren is het aantal manies minder geworden. Ik schrijf nu in een kamer die rommeliger is. Naar mijn gevoel is deze sfeer vruchtbaarder. Het was een pose, die opgeruimde kamer en de sigaretten rechts. Er is geen uitkomst meer als je schrijft omdat je schrijver wilt zijn, en niet omdat je wilt schrijven. Van die ellende ben ik godzijdank af.
Ik schrijf nu weer zoals ik het vroeger deed, met de mentaliteit van: we zien wel. Al die manieën, dat zijn foefjes. Het ene foefje is: rotzooi. In je kamer heerst wanorde, en jij bent de enige die weet waar alles ligt. Je bent als een dier in z'n nest. Het andere foefje is: orde. Je werkt in een keurig opgeruimde kamer. Je huwelijk is goed, je eet op tijd, en je werkt van tien tot vijf uur. Het kantoorleven.
Die foefjes houden je aan het werk. Met hetzelfde gemak stap ik van het ene foefje op het andere over. Eerst was het rommel, toen orde, en nu is het weer rommel. Ik manoeuvreer me in de meest gunstige positie. Nu hangen links van mijn bureau enkele ansichtkaarten, twee uit Parijs (foto's
| |
| |
van het appartement van Rudy Kousbroek, waar ik vaak logeer) en twee uit Californië. Die kaarten doen me aan iets denken, ze helpen me verder bij het schrijven, zij hebben hun waarde, maar belangrijk is het niet.
Wat is belangrijk?
Vroeger had ik een eerste zin en daarna zag ik wel hoe ik verder kwam. Tegenwoordig maak ik een (ruw) schema. Vroeger werkte ik in mijn kop aan een verhaal en schreef het in één keer op, tegenwoordig maak ik drie versies. Vroeger schreef ik met een potlood (ik had geen geld voor een schrijfmachine), tegenwoordig schrijf ik mijn gedichten met de pen, en mijn verhalen en romans op de machine, behoudens de eerste vijf regels, die ik met de pen schrijf.
Wat is essentieel?
Als je drie versies maakt kun je een verhaal uitbreiden. Het wordt daardoor rijker, gevulder. Schrijf je het in één keer op, dan is het spontaner.
Ik prefereer mijn vroegere werkmethode.’
‘Discipline heb ik niet. Soms wel, als een verhaal me in de greep heeft, dan werk ik er wekenlang hard aan, maar daarna doe ik wekenlang niets. Ik spring van de ene ijsschots naar de andere. Ik zoek naar uitvluchten. Ik hang in de stad rond. Jarenlang heb ik tegen mezelf gezegd dat ik geregeld buiten moest komen. Het schrijven mocht geen steriele bezigheid worden. Maar ik vraag me nu af of het werkelijk nodig is de straat op te gaan. Ik heb het lange tijd gedacht (en misschien ook wel gehoopt), maar de dingen die ik nu meemaak, heb ik al meegemaakt, het zijn herhalingen van situaties uit het verleden. Ik trek me nu steeds meer terug. Vroeger zag je me overal, tegenwoordig kom ik niet veel buiten. Enkele goeie vrienden ontmoet ik geregeld. Het cafébezoek loopt terug.’
Uit Het gangstermeisje: Hij weet trouwens dat hij al jaren niet meer in cafés kan schrijven, dat kunnen alleen amateurs
| |
| |
en Franse intellectuelen zich veroorloven. In een café begint hij vroeg of laat te drinken en wie drinkt zal niet schrijven.
‘Als ik schrijf, heb ik geen behoefte aan drank. Ik kan het ook anders zeggen: als ik drink, heb ik geen zin in schrijven. Als ik drink wil ik alleen maar schrijver zijn.’
Hij schenkt de wijnglazen vol. We zitten in zijn werkkamer in Amsterdam Oud-Zuid, op enkele honderden meters afstand van zijn huis. Geen telefoon, alleen boeken, en wit papier; het adres van zijn werkkamer moet geheim blijven. Trouwens: wie aanbelt, krijgt geen antwoord, men moet op een bepaalde manier bellen.
‘Vroeger werkte ik vaak in cafés. Uit noodzaak. Iedereen kampte in die tijd met huisvestingsproblemen, je woonde in een beroerd klein kamertje met vrouw en kinderen, je kon je nooit terugtrekken. Bovendien was het in mijn herinnering altijd koud, je moest naar een café, daar was het warm, en daar werd je minder gestoord. Ik schreef toen hoofdzakelijk poëzie, en voor gedichten heb je een hevige, maar kortstondige concentratie nodig. Proza vraagt om urenlange concentratie.
Nu heb ik deze werkkamer. Thuis ben ik snel afgeleid, door Debbie, de kinderen, de huisdieren. Ik schrijf liever elders. Deze kamer is echt van mijzelf. Zou ik thuis zitten, dan zou ik me een deel van het huiselijke leven voelen. De motor van het gezin. Vader zit boven geld te verdienen. Nee... in godsnaam niet.
Ik moet me vrij voelen als ik schrijf.’
Hij heeft rust nodig, vertelt hij, absolute rust.
Van beneden komt het geluid van een viool. Het instrument wordt gestemd, en daarna verbazingwekkend goed bespeeld.
‘Dat is Vera Beths. Zij repeteert hier beneden. Vreemd genoeg stoort mij dat niet. Integendeel, het geluid inspireert me. Beneden (denk ik vaak) is iemand bezig iets te maken,
| |
| |
net zoals ik. En dat kost ook veel moeite.
Na het werk praten we soms. Niet over het maken, of het waarom van het maken. Vanzelfsprekend niet.’
Uit zijn HP-column In vraaggesprek: Grote angst koesterde hij voor schoolkrantredacteuren. Die kwamen meestal met z'n drieën, onnoemelijk lange jongens die de hele gang vulden en wier legerjasjes met een dof geluid van de kapstok vielen. Ze gingen in de stoelen zitten alsof ze er nooit meer uit op zouden staan en stelden vragen als:
‘Waarom schrijft u?’
(...)
Als de redacteuren ten slotte weggingen had hij de indruk dat ze teleurgesteld waren, dat ze iets heel anders verwacht hadden: een definitief antwoord op al hun vragen, zowel de uitgesprokene als de verzwegene. Ontevreden bleef hij achter met het gevoel dat de dag niet meer goed zou komen. ‘Inderdaad, waarom schrijf ik?’ dacht hij.
Uit Betere Tijden:
Voor wat ik nu zit te doen
Zou een man alleen op een eiland
Zo schrijf ik eerst het weerbericht
en verdomd als het niet waar is:
‘Je voert een concurrentiestrijd. Met jezelf. Met anderen. Je ziet hoeveel goeds er al geschreven is, en dat ontmoedigt je.
| |
| |
Het zal je niet verhinderen door te gaan met schrijven, omdat schrijven een functie heeft in je leven, maar je weet dat je niet de beste zult zijn, en dat je het niet meer zult worden. Dat komt door je leeftijd, je tijd begint op te raken, wat je schrijft zal nooit véél beter worden dan het nu is, de toppen blijven in de wolken verborgen. Zodra je dat doorhebt, zit je in een crisis.
Je wilt andere schrijvers niet overtreffen, of evenaren, je wilt even beroemd worden als zij. Ik was jarenlang niet ongevoelig voor aandacht, bekendheid, ik vertoonde me vaak. Ik werd inderdaad bekend, en merkte toen dat het, in een land als het onze, niets voorstelde. Het taalgebied is zó klein, dat je nooit echt beroemd kunt worden. Het is het verschil tussen Mailer en Campert. In het kuttige Nederland kom je nooit verder dan bekendheid in het wereldje. Honorair consul zullen ze je niet maken. In vergelijking met Frankrijk en Amerika blijft het ploeteren in dit aardappelenland. Het hoogste wat je hier kunt krijgen, is de P.C. Hooftprijs, en je ziet wat voor een moeite dat al kost...
Nee, de beste zal ik niet worden. Dat zit me niet dwars. Enfin, dat zit me even dwars als het besef dat ik doodga.
Ik schrijf bij vlagen. Improviserend. Wil je op die manier de beste zijn, dan moet je de genialiteit van een Rimbaud bezitten. Heb je die niet, dan is het ploeteren. Ook op die manier kun je de beste, of een van de besten, worden. Door discipline. Niet zeuren, werken. Niet tot drie uur 's nachts met je vrienden zitten kletsen, niet de fles aanspreken, maar thee drinken, en: werken, van 's morgens vroeg tot 's avonds laat. Als je dat er niet voor overhebt, mag je niet klagen.
Ik klaag dus niet.
Aan het bohémienleven zit ik vastgebakken. Ik betreur het wel eens, maar ik geloof dat ik niet zonder zou kunnen. Al die drank, het slurpt je energie op die je - ik zou willen zeggen: beter kunt gebruiken - maar daar wringt hem de schoen: ik weet niet of het beter is die energie op een andere
| |
| |
manier te gebruiken. Tussen het Vestdijk-leven en de totale verloedering ligt het Campert-leven. Ik laat me niet totaal verloederen omdat ik toch een zeker plichtsbesef heb, en tegelijkertijd wil ik aardig leven. Alleen bestaat het gevaar dat het bohémienleven zich herhaalt, en dan wordt het benauwend, dan probeer je je jeugd te rekken, en dat mag niet. Ik wil mijn verantwoordelijkheid niet uit de weg gaan, ik heb talent, en dat talent wil ik gebruiken.
Ik zit mezelf nu moed in te praten.
Een schrijver moet aan alles meedoen, anders komt hij in de ivoren toren terecht. Een schrijver moet afstand nemen tot de personages en de situaties die hij beschrijft, maar hij mag niet te veel afstand nemen, anders wordt schrijven hetzelfde als insekten bestuderen. Een schrijver moet een tijdje meedoen, en zich vervolgens een tijdje terugtrekken, om de dingen die hij meegemaakt heeft, te beschrijven. Hij mag niet alleen binnen zitten.
Afleiding is het brood van de schrijver.’
‘Over een paar jaar, als de kinderen wat groter zijn, zal ik Nederland verlaten. Ik zal in Californië gaan wonen, of in Parijs. Parijs zal het schrijven stimuleren, daar ben ik zeker van. Rudy Kousbroek heeft wel op zijn flikker gekregen, maar hij heeft gelijk: het geestelijk klimaat in Parijs stimuleert het schrijven (of: het schilderen, of: het filmen). In Californië is dat minder. Een reis naar Californië zal het karakter van een ontdekkingsreis dragen. Het landschap zal me vermoedelijk inspireren tot enkele gedichten, maar niet tot veel romans en verhalen. Ik ben daar een buitenstaander. In Parijs zal ik me nooit een buitenstaander voelen. Ik schreef er mijn eerste gedichten... Zodra ik het Gare du Nord uitloop, heb ik zin in schrijven. Dan loop ik bijna te huilen. Het is alsof ik mijn werkkamer binnenstap, en die werkkamer is sinds 1950-'51 nauwelijks veranderd.
In Parijs loop ik iedere minuut te schrijven. Hier niet. In
| |
| |
Amsterdam denk ik vaak: gadverdamme, wat moet ik hier. Het is een provinciestad. In een wereldstad lukt het schrijven me beter. Parijs is, zeker wat de kunst betreft, op grote gebaren gericht. Voor het schrijven zal ik altijd de grote stad nodig hebben.
In mijn huisje in Noord-Frankrijk schrijf ik alleen gedichten. En enkele aanzetten voor verhalen. In dat Eerste Wereldoorlog-landschap, droevig, en regenachtig, word je al snel depressief.’
‘Het dichten is nooit in Frage geweest. Ik ben begonnen met dichten. Daarna schreef ik korte verhalen Mandril, onder invloed van de short stories in de New Yorker. Uit bijna commerciële overwegingen ben ik romans gaan schrijven. Met dichten kon ik mijn brood niet verdienen, en ik wilde niet altijd blijven bedelen bij het ministerie van OK en W. Ik wilde ook niet afhankelijk worden van klussen. Boeren krijgen ook subsidie, zeggen sommige mensen, maar ik ben geen boer, ik ben schrijver, en ik wil als schrijver vrij zijn. Daarom heb ik Het leven is vurrukkulluk geschreven. Het moest een best-seller worden, en dat is gelukt. Sindsdien heb ik nooit meer mijn hand hoeven ophouden. Ik heb het boek met veel genoegen geschreven. Het ontstond spontaan.
Op een avond zat ik achter mijn bureau voor een stukje papier, en toen schreef ik: Het leven is vurrukkulluk. Dat vond ik een grappige zin. Iemand moet die woorden zeggen, dacht ik. Toen heb ik er van gemaakt: “Het leven is vurrukkulluk,” zei Panda. Op die zin moest iemand reageren. Ik schreef: “Jaaah,” beaamde Mees met een zucht. Zo ben ik doorgegaan. Een schema had ik niet, ik wist niet hoe het verhaal verder zou lopen. Maar na die ene zin kwam de andere zin, en zes weken later was het boek af.
Later begreep ik dat ik een geluksgevoel wilde beschrijven. En nog later begreep ik dat dat geluksgevoel het schrijven zelf was. Liefdes schijnbewegingen, en Tjeempie, heb ik ook
| |
| |
met plezier geschreven. Het gangstermeisje ging moeizamer. Ik was toen tegelijkertijd aan het boek en aan het filmscript bezig. Die twee dingen liepen door elkaar heen, en dat is nu nog aan het boek te zien.
De vorm van het verhaal heeft mijn voorkeur. Het is de vorm die ik het beste beheers, hij is op mijn lijf geschreven (vreemd om het zo te zeggen). Maar ik zou het liefste veel romans schrijven. En veel gedichten.’
Uit Mijn leven's liederen:
en schrijf over wat ik het beste ken
van anderen zie ik alleen
de schoenen, een das of een tic
‘Ik krijg er de laatste tijd iets meer slag van: personages verzinnen. Maar in de meeste verhalen beschrijf ik toch een man, die ik zelf ben, en enkele andere mensen, met wie de hoofdpersoon in contact komt. De karakters van die bijpersonen worden niet uitgediept.
De mensen die ik in mijn laatste verhalen beschrijf, hebben niet veel met mijzelf te maken. Hopelijk worden ze daardoor geen vleesloze constructies.
Het ontbreken van het dramatisch element is een bekende Hollandse klacht. Romanfiguren creëren kunnen wij Nederlanders klaarblijkelijk niet. Lange tijd heb ik me daarbij neergelegd, maar nu probeer ik het. Het is een uitdaging, en die uitdaging wil ik niet uit de weg gaan. Je moet het tenminste één keer in je leven geprobeerd hebben, zeg ik nu tegen mezelf.’
‘Het onmogelijke mogelijk maken. Een gedicht als “Credo” zou ik nu niet meer schrijven. Het was een van mijn eerste
| |
| |
gedichten. Hoe oud was ik toen ik het schreef? Achttien? Negentien?’
die stroomt van zee naar de bergen
ik vraag van poëzie niet meer
dan die rivier in kaart te brengen
‘Ach, ja. Toch herken ik mijzelf nog steeds in die versregels. Alleen: de twijfel wordt met de dag groter. Ik geloof dat ik het onmogelijke niet meer mogelijk kan maken. Ik moet nu een compromis met die onmogelijkheid sluiten. Het kost tijd dat te aanvaarden.’
Jan Wolkers noemde je (in HP 48/77) de meest onderschatte Nederlandse schrijver.
‘Dat heb ik gelezen, en ik heb er lang over nagedacht. Ik voel het niet zo. Niet om Jan af te vallen... het is erg vriendelijk van hem dat te zeggen... maar toch... Ik heb mezelf altijd als het zondagskind onder de schrijvers beschouwd.
Er knaagt niets van binnen.’
|
|