Leelijke gewoonten en gebreken(ca. 1905)–C. Broers-de Jonge– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 4] [p. 4] Hans Spinneweb. Dat ik kinderen gezien heb, Vuiler nog dan Liesj' en Piet, Slordiger dan zulk een tweetal, Kijk, dat dacht ge zeker niet. En toch kan ik U vertellen, Dat ik eens op zek'ren dag Ver van hier een knaap ontmoette, Die nog tien maal vuiler zag. Hans, zoo heette deze jongen, Van zoowat een jaar of tien, Was nog nooit gekamd, gewasschen, 'k Heb 't nog nimmer zoo gezien. Spinnen, die zich graag verschuilen, In den allervuilsten hoek, Kwamen hare webben maken Op zijn jas en op zijn broek. Toen nu Hans op zek'ren morgen, Vroeg het bosch was ingegaan, Kwam op eens een groote schare Van kaboutertjes er aan. Nu, kaboutertjes zijn netjes, Algemeen bekend is dat; Dus, geen wonder, dat ze zeiden: ‘Deze jongen moet in 't bad.’ Daadlijk werd een groote tobbe Klaargezet in d' open lucht. Water, boender, schaar en borstel Droeg men aan, het was een klucht! 't Dwergenvolk ging Hansje boenen Of hij geen gevoel bezat. En men knipte d' armen jongen 't Hoofd zoo kaal gelijk een rat. Toen hij eindlijk schoon genoeg was, Stopte men hem in een zak; Want de dwergen zeiden: ‘Vuilpoes, Loop maar henen zonder pak!’ Vorige Volgende