Woord vooraf
Het is goed dat er ook in een formeel kader als dat van een dissertatie een mogelijkheid is, hen te bedanken die aan de totstandkoming ervan hebben bijgedragen: het gedrukte woord blijft, en geeft aldus blijk van de bestendigheid van mijn gevoelens.
Ik begin ‘fuori le mura’: ik dank mijn ouders, mijn zuster Joke en haar man Co, Jeanne Slits, Herman Peeters en Jean Stevens: zij hebben me veel werk uit handen genomen, gesteund of mij genereus de gelegenheid gegeven gebruik te maken van wat hen toebehoorde. Ik dank Jacques Driessen, Frans Schaars, Marcel van der Voort, en het personeel van de universiteitsbibliotheek der Universiteit van Amsterdam: geen enkele practische hulp was hun te veel.
De wereld der neerlandistiek is er een met vele tenten. In elke daarvan is het goed toeven, zoals ik in mijn ommegang ondervonden heb: de eerste kennismaking onder leiding van G. Stuiveling en E. Grootes in het Bredero-herdenkingsjaar 1968; een Brabantse oriëntatie op het vak onder supervisie van P.C. Paardekooper en G. Knuvelder - na mijn diensttijd - van 1969 tot 1971; weer terug in het Noorden, Utrecht ditmaal, onder aanvoering van L. van Dis en C. van de Ketterij; een hernieuwde oriëntatie, in Tilburg, op mijn zuidelijke wortels dankzij H. Hermkens en J. Poulssen, en, tenslotte, de synthese van Noord en Zuid bij L. Strengholt en E. Grootes, via de auteur die mij lief is, en hem die ik bewonder: Constantijn Huygens en Pieter Corneliszoon Hooft.
Dat hier een proefschrift voorligt over de laatste, is primair te danken aan Wiebe de Kruyter, met wie ik het genoegen heb gehad zijn uitgave van Huygens' Dorpen en Stede-stemmen voor te bereiden, en die ik terzijde heb gestaan bij het uitwerken van zijn artikel over ontlening en vernieuwing in Hoofs Paris Oordeel, toen hij door ziekte daar niet meer volledig toe in staat was. Zijn enthousiasme heeft me op het spoor van Hoofts ‘tafelspelen’ gezet. Deze dissertatie zou hem plezier gedaan hebben.
Ondenkbaar echter zou dit proefschrift geweest zijn zonder de hulp van Frans Slits. Hij heeft mij, als niet-gymnasiast, aan de hand genomen en mij de wereld van de klassieke litteratuur binnengeleid. Met nietaflatend enthousiasme heeft hij de klassieke bronnen van het oordeel van Paris aangeboord, in extenso vertaald, toegelicht en mij gewezen op relevante secundaire litteratuur. Met dezelfde acribie als waarmee hij zijn eigen proefschrift bewerkte, heeft hij het mijne, stukje voor beetje, becommentarieerd, met een eindeloos geduld, en steeds met hoofd én hart. In álle details, tot en met de slotfase van het onderzoek, het