| |
| |
| |
Vergangklykheid.
Ende de Waereld gaat voorby ende haare begeerlykheid. —
1 Joh. II. 17
Deeze oude Vrouw, die in versleten kleedren staat,
Draagt in haar rechte hand een Bloem, die ras vergaat,
In de andre houdt ze een glas, een glas zo ligt te breeken,
En toont Verganklykheid ons door dees Schildery:
De Zon, die hier in 't west schier 't halfrond schynt ontweken,
Ontdekt ons, dat de tyd loopt onvermoeid voorby.
Wat is hier tog bestendig en duurzaam in de gansche Waereld! waar wist Menschelyke, niet dan Menschelyke wysheid of deugd bestendigheid te vinden? het aangenaamste en alom meest begeerde gaat voorby, en begeeft ons, wordt onder het genot, naauwlyks genoten, en slacht het broze glas, hoe fyner hoe eer gebroken.
Vollenhove. | |
| |
Hy zoekt het leven by de dooden,
De rust op de ongeruste Zee,
De veiligheid in angst en nooden,
De vreugd by 't kermend ach en wee,
Die, afgedwaald van 't spoor der reden,
Zoekt onvergangklyk heil in 's Waerelds schyhbaarheden.
Keer Sterfling! keer, gy wordt misleid,
Kom‚ zie mijn Bespiegelingen‚
(Daar niets bestendig is dan de onbestendigheid)
Het haastverganglijk lot der ondermaansche dingen.
Beschouw, zo u geen waan verblindt,
Beschouw uw onbestendig leven,
't Wordt als een damp, een rook, een wind,
Een stroom, een schaduw voortgedreven.
Eén ziekte, één koorts, één val, één stoot
Eén slag, één worm, één kruid veroorzaakt ligt uw' dood.
Hoe ras verloopen uwe Jaaren,
Geen Arend vliegt met sneller vlugt,
Geen Schip zeilt met meer spoed voor wind, door 't vlak der baaren,
Geen afgeschooten Pyl snort rasser door de lugt.
| |
| |
A1 zaagt ge als Vorst uw aanzien groeïen,
Uw Wet gehoorzaamd van 't gemeen:
Uw Kroon zal niet bestendig bloeien,
De dood dringt door de Lyfwacht heen;
Hy is door slot nog wal te stuiten.
Uw troon is wankelbaar, ligt wordt ge, eer ge uw besluiten
Ter uitvoer brengt, in 't stof gelegd,
Of door het lot der Oorelogen,
Of door een snood verraad, of, tegen pligt en recht,
Door 't muitend Volk beroofd van aanzien en vermogen.
Geen Heerschzugt keert het Doodsgeweld,
Geen magt heeft ooit zyn magt verwonnen,
Geen moed beschermt den Oorlogsheld,
Geen wysheid wyze Salomonnen,
Geen deugd weerde ooit het Sterflot af,
Geen blanke Godvrugt hoedde een David voor het graf,
Geen Jeugd een Absalon, dien Spiegel,
Dat beeld der losse Jonglingschap,
Geen fiere schoonheid spaarde een Esther een Abigel,
Geen grysheid Enochs Zoon op 's Levens hoogsten trap.
| |
| |
't Zy ge u vermaakt in weeldezaalen,
Daar wellust, pracht en overdaad
Om stryd, oor, oog en mond onthaalen,
Maar de eedle Ziel niet wordt verzaad:
't Zy ge onder drukkend leed moet klaagen,
En slyt in tegenspoed onaangenaame dagen,
Het zy ge in rust en vryheid woont,
Of leeft van anderen afhangklijk,
Ligt wordt u eerlang, door den dood of tyd getoond,
Dat 's Waerelds last en lust is onvast en verganklyk.
Hoop goud op goud, kan 't zyn, vergaar
Den Rykdom der Perusche mynen,
Vermeer uwe inkomst jaar op jaar,
En laat uw staat te vaster schynen:
Gy koopt, met al dien schat, hoe groot
Geen uurtje levens, als u de onvermydbre Dood
Rukt uit het midden uwer schyven
Het goud hoe hard, hoe vast, hoe lang
Het duur', het goud zal zelfs hier niet bestendig blyven,
Maar wacht, met al het aardsche, een zekren ondergang.
| |
| |
Verwerf door dappre heldendaaden,
Door kunst of weetenschap een kroon
Van onverwelkbre Lauwerbladen,
Dat groot en klein u achting toon',
Dat Dichters u onsterflyk noemen,
En laat het Nageslacht op uw verdiensten roemen,
Het hoedt geen Sterfling voor 't vergaan;
A1 mogt uw naam u overleeven,
Het brengt geen zagter rust u in uw grafplaats aan,
En 't kan geen langer duur aan uwe beendren geeven.
Bouw Lustwaranden dat uw staat,
Uw kunde, en orde, en groot vermogen
In keur van vrugten, hofsieraad
En beeldwerk yder schyne in de oogen;
Noem vry uw Lusthuis naar uw naam,
Breng zeldzaamheden uit het Oost en West te saam,
En laat de Vreemdeling gewaagen
Van al zyn schoonheên en waardy;
Maar doe dit Pronkgewrocht dit zeker opschrift draagen:
Myn vreugd en heerlykheid gaan met den tyd voorby!
| |
| |
De Aloudheid bouwde uit Marmersteenen
Paleizen, Templen hoog van kruin,
Wier weidsche pracht voorlang verdwenen
Of ligt veranderd is in puin.
Niets kan den tand des tyds verduuren,
Al roemt Semiramis op Babels trotsche muuren,
Efeze op 't grootsche Tempelwerk ,
Egipte op graf-en-praalgestichten,
En Rhodes op zyn beeld, de tyd, hun magt te sterk,
Deed hen met al hun zwier voor zyne woede zwigten.
Geen Ryk, hoe groot, hoe ver geacht,
Hoe trouw beschermd door heir en vlooten,
Hoe wel voorzien van Oorlogsmagt,
Hoe wys bestierd door de eer der Grooten,
Hoe ryk, hoe trots, hoe min belast,
Staat onveranderlyk op zynen grondslag vast:
Geschokt door harde Stormorkaanen,
Wordt ligt, (gelyk de ervaaring leert)
Het beste land, ter straff' van Vorst en Onderdaanen,
Van zynen glans ontbloot, verwoest en omgekeerd.
| |
| |
Waar 's Babel, dat de laatre Neeven
Van Juda sloeg in slaaverny?
Waar Perzie, ten top verheven
Op 't puin van Babels Heerschappy?
Waar Griekenland, wiens heldendegen
Schier 't algemeen bewind der Waereld had verkregen?
Waar Rome en zyn gevreesd gebied?
Waar wordt hun Majesteit gevonden?
Elk roept tans uit zyn asch: ‘het duurzaam woont hier niet,
De tyd heeft ons gebaard , de tyd heeft ons verslonden!‘
Geen Vriendschap kan, hoe teer ze mint,
Hier de Onverganklykheid verwerven,
Een David moet zyn' trouwen vrind,
Zyn' Jonathan door 't Krygslot derven.
Geen Huwlyksmin, wier liefdeband
Twist, ramp, nog afgunst breekt, houdt hier bestendig stand,
Geen Jakob redt het lieve leven
Van Rachel, al zyn lust voorheen,
't Is alles hoe geliefd, hoe magtíg, hoe verheven,
Vergangklyk, ydel, los, behalven God alleen.
| |
| |
Zoudt ge u myn Ziel! dan nog vergaapen
Aan aardsche goedren, kort van duur?
Gy zyt voor de Eeuwigheid geschapen,
Verzaakt ge uwe edele Natuur?
't Past u om bet'ren schat te denken
Dan dien de dief, de tyd, de mot, of roest kan krenken,
Zoek God, die blyft als 't al vergaat,
Die Hem bezit kan niets ontbeeren,
Hy is een vaste Rots, een zekre toeverlaat,
Schoon Aarde en Hemel tot hun' eersten bajert keeren.
Verslaaf dan aan het tydlyk goed
ô Batavier! geen vrye harten:
Hoe vaak zaagt gy 't, door vloed, en gloed,
Door Veepest, storm en Oorlogssmarten
Geheel vernietigd of besnoeid?
Daar groeit in NeêrlandsTuin, ofschoon 'er voorspoed groeit,
Geen vrugt die eeuwig kan verblyen,
Geen Kanan kweekt dat duurzaam ooft,
Het wordt vergeefs gezogt in 's Waerelds woestenyen,
Maar is aan 't vroom gemoed 't Paradys beloofd.
|
|