| |
| |
| |
Eeuwigheid.
Eer de Bergen geboren waaren, en gy de Waereld voortgebragt hadt: ja van Eeuwigheid tot Eeuwigheid zyt gy God. Gy doet den Mensche wederkeeren tot verbryzelinge: ende zegt, keert weder gy Menschen Kinderen, want duizend jaaren zyn in uwe oogen, als de dag van gisteren, als hy voorby gegaan is: ende (als) eene nachtwaake.
Psalm XC. 2, 3, 4.
Wie maalde ooit de Eeuwigheid met juistgepaste trekken?
Hier wordt ze van ons als een Jonge Maagd beschouwd,
Vermits ze door den tyd nog krachtloos wordt, nog oud;
Een' Kring, waaraan nog eind nog aanvang is te ontdekken,
Draagt ze in haar rechte hand, in de andre een Kroon en Zwaard,
't Geen 't eeuwig lot der Deugd en ondeugd ons verklaart.
Wat gemoed kan de Eeuwigheid zig verbeelden? wie peilt den grondeloozen afgrond? Denk honderdduizend jaaren ô Mensch! zo wordt de Eeuwigheid geenzins begrepen. Denk duizendmaal duizend eeuwen, by de Eeuwigheid mag het in 't minste niet halen. Denk zoveel duizenden van Jaaren of eeuwen als 'er grasspruiten op de Aarde zyn, baaren in Zee, of zant aan het Zeestrant, als 'er jaaren, dagen of uuren tyd verloopen zyn, nadat de tyd eerst begon, nog wordt door dit alles geene Eeuwigheid uitgedrukt of geminderd.
Vollenove.
| |
| |
Wyk Waereld, Goud, Eer en Pracht!
Uw luister kan niet eeuwig duuren,
Gy‚ zo 't verstand u recht betracht‚
Zyt slechts een vrugt van weinige uuren.
All' 't aardsch spoedt naar zyn ondergang;
Myn kunst kiest de Eeuwigheid ten voorwerp van haar' zang,
Zo sluit zy haar Bespiegelingen:
Ze poogt aan 't einde van haar werk,
Vande eindlooze Eeuwigheid schoon onvolmaakt te zingen,
Oneindig wezen! dat uw kracht haar onmagt sterkk'!
Eer God nog, in 't begin der dagen,
't Licht uit het aaklig duister riep,
En, naar zyn eeuwig welbehagen,
Den Tyd, Stof en Beweeging schiep,
Eer Aarde en Lugt en Vuur en Stroomen
Nog uit hun niet, op zyn bvél zyn voortgekomen,
Eer nog de tyd door dag, en stond,
En oogenblikken wierd gemeeten,
Eer de Englen juichten, als het Aardryk wierd gegrond,
Toen wierd reeds de Eeuwigheid! alleen van God bezeten.
| |
| |
God, die begin nog einde heeft,
't Begin en Eind' van alle dingen,
Die uit-en-door-zigzelven leeft,
Wiens Wezen geen veranderingen
Door eenig toeval ondergaat,
Die alwat was, en is, en zyn zal gadeslaat‚
God is aan maat nog tyd gebonden,
Die Eeuwige en volmaakte Geest,
Schoon ook al 't Schepslenheir wierd door den tyd verslonden,
Blyft nogtans eeuwig, wat hy eeuwig is geweest.
Wie kent dat nooitbegonnen leven,
Dat al wat leeft het leve gaf‚
Dat, door geen voortgang voortgedreven,
Neemt geen jaar-of-eeuwen af?
Wie meet het eeuwig Alvermogen?
Hier stuit de denkingskracht, hier schemeren onze oogen —
Hier ziet het scherpst verstand zig blind!
Wat Mensch kan tot die hoogte stygen?
Wie peilt een diepte, daar het brein geen grond in vindt?
Buk Sterfling! buk in 't stof en leer eerbiedíg zwygen!
| |
| |
Hoe moet hier de aardsche heerlykheid,
Gelyk een rook en damp verdwynen?
Wat is een Vorst, wiens Majesteit
In 't oog der Waereld groot mag schynen?
Ofschoon geen Vyand hem belaagt,
Zyn troon door wysheid, magt en rykdom word geschraagd,
Niets kan hem voor het Sterflot spaaren,
Straks meldt ons reeds zyn grafgesteent':
‘Dees wierd geboren — en hy heerschte zo veel jaaren —
Maar stierf ten laatsten — en hier rust zyn dor gebeent.’
Beschouw onze aarde en all' de schatten,
Die myn, en berg, en bosch, en veld,
En stroom, en zee in zig bevatten,
En daar de Sterfling prys op stelt!
Beschouw de tintelende vieren ,
Zon, Maan en Starren, die de hemeltent versieren,
En wat Natuur ooit heeft gebaard:
't Roept faam, uit meer dan duizend monden:
‘Wy zyn door 's Hoogsten hand geschapen en gespaard,
Maar worden eerlang, op zyn wenk, ook weer ontbonden.’
| |
| |
De Ziel alléén het eêlst gewrocht,
Die vonk door 't eeuwig Licht ontstoken,
't Onstoflyk deel aan 't stof verknogt,
Wordt niet geblust, wordt niet verbroken.
Zy blyft, schoon 't zigtbre wordt gesloopt,
Verduurt den tyd, en schoon de tyd ten einde loopt,
Zy heeft nogtans geen eind te vreezen.
Hy, die haar eerst het aanzyn gaf,
Schonk aan haar de Eeuwigheid, en haar onsterflyk wezen
Neemt door verzwakking, nog verloop van jaaren af.
A1 blust de Dood het tydlyk leven,
Al moet ze, op last van 's Levensheer,
Zig uit haar leemen hut begeeven,
Straks keert zy naar haar' oorsprong weer,
En zal, kon Godvrugt haar' bekooren,
Een vreugd genieten, die geen tyd of leed kan stooren‚
Daar leed en tyd zyn onbekend;
Of, kon haar de ydelheid behaagen;
Was de ondeugd haar vermaak: dan heeft haar straf geen end',
Haar vuur wordt nooit geblust, haar worm zal eeuwig knaagen.
| |
| |
ô Eeuwigheid! wat Sterfling zal
Uw beeld zig recht voor oogen stellen?
Hy mag 't ontelbaar groot getal
Der flikkerende Starren tellen,
Hy tell' de droppen van al 't nat,
Dat bron, en beek, en stroom, en Oceaan bevat,
Al 't Kruid dat all' de velden kweeken,
En schoon zyn kunst voor yder kruid‚
En drop en star, den tyd van duizend jaaren reken'
Nog drukt dit al den duur der Eeuwigheid niet uit.
Gy, die, in 's Levens vlugtige uuren,
Uw hart met ydle glorie vleit,
Hoe kort zal uwe hoogheid duuren!
Hoe lang een naderende Eeuwigheid!
Durft ge om een schat van weinig dagen,
Om winst die ligt vergaat, een eeuwig heilgoed waagen?
Verkiest ge een korte weelde en lust,
Een vreugd van weinige oogenblikken?
Vrees voor eene Eeuwigheid, waarin geen tyd van rust,
Geen droppel van genaê den Zondaar zal verkwikken.
| |
| |
Maar gy die uwen tyd besteedt
In 's Hoogsten dienst, ô Deugdbetrachters!
En vaak in druk uw dagen sleet,
Geplaagd door snoode Godverachters,
Verwacht een vreugd die nooit verdwynt,
Een Kroon die eeuwig bloeit, een licht dat eeuwig schynt,
Een rust die nimmer wordt bestreden,
Een luister zonder smet of vlek,
Een leven niet geschokt door wisselvalligheden,
Door Jonkheids onkunde, of door Ouderdoms gebrek.
Misleiden, die, door waan gedreven,
Terwyl ge 't licht der waarheid derft,
Ontkent het leven na dit leven,
En meent dat Ziel en Lichaam sterft:
Keert keert te rug! wie kan niet merken,
Die d' oorsprong van de Ziel, haar wezen en haar werken‚
En 's Scheppers wysheid gadeslaat,
Die let hoe menigmaal op aarde,
De Deugd haar loon ontbeert, en de ondeugd straf ontgaat,
Dat zy onsterflyk is en boven 't stof in waarde?
| |
| |
Wierd uwer Vadren Krygsbeleid
En Heldenmoed ô Batavieren!
Geheiligd aan de Onsterflykheid,
Gekroond met bloeiende eerlauwrieren:
Tracht naar een Kroon van meer waardy,
Die door geen tyd verwelkt, en door geen Tiranny
Of wreevle Muitzugt wordt geschonden,
Strydt om eene eeuwige erfenis,
Om 't Ryk daar dood, nog rouw, nog droefheid wordt gevonden,
Dat eeuwig duurt, gelyk zyn Koning eeuwig is.
Zo zong myn kunst, die onderscheiden
De Deugd en Ondeugd heeft gemaald,
Het eeuwig lot, dat voor die beiden
In vreugd of droefheid is bepaald.
Zo toont ze, aan 't einde van haar zangen,
Den prys aan 't einde van de Loopbaan opgehangen.
Dog U, die 't eeuwig licht bewoont,
U wordt myn Offer opgedraagen,
Gy schonkt myn dichtlust kracht, gy hebt me uw hulp getoond,
Laat eeuwig hart en mond van uwen lof gewaagen!
|
|