| |
| |
| |
Ouderdom.
In den gryzen Ouderdom zullen zy vrugten draagen: zy zullen ver ende groene zyn, om te verkondigen dat de HEERE regt is.__.
Psalm XCII. 15.
De Vrouw, die, grys van hair‚ gerimpeld van gelaat,
Ons d' Ouderdom verbeeldt, in een verflenst gewaad,
Zien we in haar linke hand een Bril en Uurglas draagen‚
Een Uurglas dat ons hier schier ledig wordt vertoond:
Haar rechte hand leunt op een' stok, om 't lyf te schraagen,
Haar voet staat by het graf, dat ryk nog arm verschoont.
Indien yder leeftyd zyne bitterheden en zoetheden heeft, zo dunkt my nogtans, alles wel overwogen zynde, dat een stille, vreedzaame en eerlyke Ouderdom, boven alle andere trappen des Levens moet gesteld worden. De eerwaardige grysheid van een' vroomen Ouden, heeft niet alleen, meer ontzag, maar ook meer eerlyk vermaak, dan alle de aanlokkíngen en liefkozeryen die den Jongen vervoeren.
Rivet. | |
| |
Roemwaarde Gryzaarts! die, zo blank van deugd,
Als wit van hair, getroost den tyd voelt nadren,
Die 't ongeloof verschrikt, maar u verheugt,
'k Zing u ten dienste, en wy, godvruchte Vadren!
Aan u myn zang, myn zedezang; ofschoon
Het kunstmuzyk u niet meer kan bekooren,
Verwaardigt u myn Poëzy te hooren;
Myn Poëzy vlegt eene letterkroon,
En poogt daarmee, vervreemd van weidsche zwieren,
Uwe achtbre kruin te sieren.
Dat Dwaazen, door een' ydlen waan verleid,
ô Ouderdom! u vry rampzalig achten‚
Ik kan in u, al raast hun onbescheid,
Meer lief dan leed, meer lust dan last betrachten:
In u, die‚ wars van Waereldsche ydelheên,
In 's Hoogsten dienst uw leven hebt gesleten,
Die, aan den oever der Jordaan gezeten,
Het uur verwacht om Kanan in te treên,
En reeds van verre, aan 't eind' der Zandwoestynen,
De Rustplaats ziet verschynen.
| |
| |
Dog zwygt myn kunst, die vleïery veracht,
De rampen niet die uw gestél bezwaaren,
ô Ouderdom! gy voelt uw Lichaamskracht
Vermindren by 't vermeerdren uwer Jaaren.
Uw Huis vervalt, door slag op slag geschud,
Uw Wachters beeven en door onvermogen
Gaan uwe sterke Mannen krom gebogen,
Die Pylers daar 't Gebouw door wierd gestut.
Uw Maalsters worden in haar werk verhinderd,
Wyl haar getal vermindert.
't Gezigt, waar door men zoveel schoon ontdekt,
Neemt af, verzwakt in laatre levensstonden
Wanneer het glas u nog tot hulp verstrekt,
Het glas ten dienst der Ouden uitgevonden.
't Gehoor verdooft, gy kunt met moeite en vlyt
Eens anders reden pas ter helfte hooren,
De smaak vergaat, geen spys kan schier bekooren,
Het minst gerugt verveelt u, en gy slyt
Op 't zagte dons, met zugt- en droeve klagten,
Vaak slaapelooze nachten.
| |
| |
Geen roode roos, de bloem der Lentejeugd,
Bloeit op gekreukte en ingevallen' kaaken,
Ge ontbeert dat schoon, en mist de gulle vreugd,
Die kommerloos de Jonkheid kan vermaaken.
Ge draagt, door ziekte en ongemak bezét,
ô Ouderdom! een lichaam vol gebreken,
Zo dat ge vaak, door al dien last bezweken,
Met smart moet worstlen op het kwynend bed.
'k Zwyg van al 't leed, waarmee, by zoveel rampen,
De Ziel nog heeft te kampen.
Dog schoon u zulk een last van kwaalen drukt,
ô Ouderdom! aan 's Hoogsten dienst geheiligd,
Die onder't kruis uw hals gewillig bukt,
Gy blyft nogtans voor grooter ramp beveiligd:
De Waereld, die alleen het zigtbre ziet,
Ziet ook alleen wat lastige ongemakken
Uw leemen hut van tyd tot tyd verzwakken,
Maar kent daarby het zalig voorrecht niet;
Waarmeê ge uw' geest, tot de uiterste oogenblikken,
Kunt sterken en verkwikken.
| |
| |
De onvaste Jeugd, die ligt en onbedacht
Zig tot een zaak tans driftig toont genegen,
Die ze even driftig morgen weer veracht,
Is los en onbestendig in haar wegen:
Maar gy, die met een meer bedaard gemoed
De zaaken wikt, en, wys door 't ondervinden,
U niet zo ligt door 't schynschoon laat verblinden,
ô Ouderdom! gy bouwt op vastren voet:
Bestendigheid laat ons in uwe werken
Niet veel verandring merken.
Uw wyze raad strekt andren vaak tot nut,
De Jongling roem' de sterkte zyner handen,
't Gemeen belang wordt meer door u gestut,
Ervarenheid schraagt best het heil der landen.
De laatre Herfst schenkt ons de rypste vrugt;
Een Stuurman, lang beproefd in Zeegevaaren,
Stiert best de Kiel door de ongestuime baaren,
Wanneer het volk een dreigend onweêr dugt.
Voorzichtigheid, die niets te los zal waagen,
Vertoont zig oud van dagen.
| |
| |
Het onrein vuur, dat ligt de Jeugd ontsteekt,
(De wufte Jeugd die wellust kan bekooren)
Haar schoonte ontsiert, en zonde en straffe kweekt,
Verdooft in u en heeft zyn kracht verloren.
Geen hartstogtstorm, die 't jonge hart vervoert,
Wanneer 't door zugt om ryk of grootsch te leeven,
Door Nyd, of Vreugd, of Droefheid wordt gedreven,
Heeft ooit zo ligt uwe stille rust ontroerd;
Gy weet veeleer, door welbestierde zinnen,
Uw driften te overwinnen.
De Dwaas vergaap' zig aan een' ydlen schyn,
Laat hem het schoon der Waereld vry behaagen,
Gy kent haar' aart, gy weet ze is een woestyn,
Waarin ons Haat, Bedrog en List belaagen,
Gedrochten die op de onschuld woên, wier magt
Zo menigmaal door u wierd ondervonden;
Nu juicht uw hart, terwyl ge in weinig stonden
Uw Levensreis gelukkig hebt volbragt;
Een stapje nog, dan zyt gy al 't vermogen
| |
| |
Gy ziet met vreugd‚ aan 't einde van uw paên,
Bedaard te rug op zoveel moeilykheden,
Op al 't gevaar gelukkig doorgestaan,
Op al het leed met lydzaamheid geleden.
Ge errinnert u by 's Levens avonduur
Gods gunst, beproefd in de afgeloopen' wegen‚
Hier Vindt ge blyken van zyn milden zegen,
Daar tekens van zyn hoede en wys bestuur,
Gints van zyn magt, die, welk een magt u plaagde,
Getrouw u onderschraagde.
Gy weet die God, wiens liefde ge ondervondt,
Blyft ook uw God by 't hooggeklommen leven,
Hy zal, daar ge u al vroeg aan Hem verbondt,
Schoon grysheid naakt, u nimmermeer begeeven.
A1 schynt uw Staat van Aardsche vreugd beroofd,
Gy zult in hem een eedler vreugde erlangen,
Al siert geen blos uwe uitgeteerde wangen,
De grysheidskroon siert uw godvrugtig hoofd,
Die Kroon, op 't pad van waare deugd gevonden,
Wordt door geen tyd geschonden.
| |
| |
Vermindert uw gehoor, gy hoort nogtans,
Gy hoort God zelf van vrede tot u spreeken,
Verzwakt het Oog, gy ziet den morgenglans
Van 't zaligst heil reeds door de Wolken breeken.
Uw Goël leeft, hy redde u door zyn bloed,
Zyn Arm, die u in 't leed kon ondersteunen,
Strekt u een staf, om veilig op te leunen,
Wanneer ge 't dal des doods bewandlen moet.
Dan‚ zult ge grys en moe, en zat van Jaaren,
In rust ten grave vaaren.
ô Vadren! die door Godvrugt, en verstand,
En ryp beleid het algemeen helpt schraagen,
Uw grysheid strekke een Zuil van Nederland,
Uw Heilzon klimm' by 't klimmen uwer dagen!
Rehabeam mag los en onbedagt
Der Oudsten raad, zyn ryk ter straf, versmaaden;
Het dankbaar volk kroont dien met lauwerbladen:
Uw wyze raad word' lang met nut betracht,
Lang blinkke uw deugd in 't Vaderlyk bestieren
|
|