| |
| |
| |
Jeugd.
Gedenkt aan uwen Schepper in de dagen uwer Jonglingschap, eer dat de kwaade dagen komen, ende de Jaaren naderen van dewelke gy zeggen zult, Ik hebbe geenen lust in dezelve.
Predik: XII. 1.
De Jonge Maagd verbeeldt ons door haar lachend wezen
De vrolykheid der Jeugd, die zorg kent nog verdriet:
't Boek toont haar leerzugt; zy, die tyd nog vlyt ontziet,
Poogt als de nyvre By uit bloemen vrugt te leezen:
Daar 't weinig zand, beneên in 't Uurglas voorgesteld‚
Ons aanwyst dat de Jeugd nog weinig Jaaren telt.
't Verstand der Jeugd is vlug, de Memory krachtig, 't is voor haar de rechte tyd om God te dienen, de Krans van deugd, de Kroon van heiligheid‚ past op zulke Hoofden allerbest. Is 't gevaar en de bekooring der Waereld groot, de Standvastigheid is loflyk, is de stryd sterk, te heerlyker is de overwinning.
G. Brandt de Jonge. | |
| |
Ofschoon myn kunst in haar Bespiegelingen,
ô Bloem des Lands! vaak uwer heeft gedacht,
't Zy zy het nut der Leerzaamheid mogt zingen,
't Zy 't lot der Luiheid van haar wierd betracht:
Tans zal ze zig nog meer tot u bepaalen,
Terwijl zy 't schoon der rechtgeaarte Jeugd,
Die God' behaagt en Land en Kerk verheugt,
Op 't dichttafreel zal u ten voorbeeld maalen.
Wat heil! zo gy, door haaren glans bekoord,
Ter deugd wierd aangespoord!
Een Wulpschaart mag in 't wild losbandig rennen,
En driftig God nog Godsdienst gade slaan,
Rechtaarte Jeugd leert vroeg haar' Schepper kennen,
Door 't Redelicht en nimmerfaalbre Blaên;
Zy kent den God, den God van haareVadren,
Als 't allerhoogst en allernodigst goed,
En tracht, langs 't spoor, gebaand door Jezus bloed,
In nedrigheid tot zynen troon te nadren;
Zy zoekt Hem vroeg, en de eerstling van haar' tyd
Wordt aan zyn' dienst gewyd.
| |
| |
Zo poogt ze jong ten Tempel in te treeden;
En volgt hierin haar grooten Levensheer,
Zy offert Gode ootmoedige gebeden,
Zy hoort zyn woord en zingt zyn' naam ter eer',
Het Ongeloof verlaate 's Hoogsten wooning‚
Zy woont getrouw de Godsdienstoefning by,
Dog nooit in 't Kleed der snoode Huichlaary;
Zy weet God ziet door al die schynvertooning‚
En mint alleen een' ongeveinsden geest‚
Die Hem in waarheid vreest.
Geen ydel Boek, dat ligt de Deugd kan hindren,
En de Ontugt vroeg in 't jeugdig harte plant,
Maar 't eeuwig Woord‚ die melk voor jonge Kindren,
Die vaste spys voor 't meer volmaakt verstand,
Die bron van vreugd, verheugt haar teedre jaaren‚
Dat heiltrezoor schenkt haar het grootst gewin,
Daar boetze 't liefst haar' nyvren leeslust in,
Zo weet ze 't nut aan 't aangenaam te paaren,
Zo zuigt ze al vroeg gelyk de kleene By
| |
| |
Zy kent de Wet, op Horeb voorgeschreven,
Door God gestaafd met heilbeloftenis,
Nooit weigert zy haare Ouders eer te geeven,
Zy weet watze aan die Leidsliên schuldig is:
Steeds zal haar hart voor hen in liefde blaaken,
Zy slaat hun les, hun wyze lessen gaê,
Zy volgt met lust hun zedig voorbeeld na,
En, vroeg gewoon de ondankbaarheid te wraaken,
Toont ze elk, die haar ter deugd of kennis leidt
Liefde en Gehoorzaamheid.
De Nedrigheid blinkt in haar braave daaden;
Die schoone bloem versiert haar Lentsaisoen,
Zy schept geen vreugd in prachtige gewaaden,
Een eerlyk kleed kan aan haar keur voldoen.
Zy eert haar Meerdren, zonder slaafsch te weezen,
En toont zig ook by minderen beleefd;
De Vriendlykheid, die zoveel schoonheid geeft
Aan 't jong gelaat, is uit haar oog te leezen,
Niet norsch, niet stug, niet woest, maar zagt van zin,
| |
| |
De Naarstigheid leert haar haar' pligt betrachten‚
En zet haar vroeg tot yvrig werken aan,
Zy slyt haar tyd en frissche Lichaamskrachten‚
Niet vrugteloos, met schandlyk ledig gaan.
De logge Luiheid, pest voor 't jonge leven,
Die wulpschheid kweekt in 't jeugdige gemoed,
't Gemeen bezwaart en nypende Armoê broedt,
Verfoeitze en toont, door eedler geest gedreven‚
Dat zy den dag, onwerkzaam doorgebragt,
Oprechtheid mint ze; en 't blykt in al haar poogen
Dat blanke Waarheid haar ten Leidsvrouw strekt;
Haar jonge Ziel versmaadt de vuile logen,
Geen veinzery heeft nog haar kleed bevlekt.
't Eenvoudig hart kent list nog snoode laagen,
Maar tracht nogtans op 's Levens gladde paên,
Daar Boosheid waakt, voorzichtig voort te gaan,
En wysren vaak om hulp en raad te vraagen;
Zy waagt niets los, de drift van 't jong gemoed
Wordt niet te ligt geboet.
| |
| |
Zy vliedt den Wellust en zyn looze netten;
Die vuile spin zal nooit het eerbaar rood
Of 't zuiver wit dier Lentebloem besmetten,
Nooit heeft dit gift haar van haar schoon ontbloot.
Een wulpsche voer', met ongebonden zeden,
De wufte Jeugd ten dans by veêl of snaar,
Haar kuisch gemoed veracht dat woest gebaar,
En wapent zig met deugd en wyze reden,
Wanneer zy merkt, dat snoode Dartelheid
Voor haar den strik bereidt.
Geen Vuil geklap, geen ydle Zotternye,
Die ras te veel het vlugtig hart bekoort,
Geen bits verwyt, geen laffe vleïerye,
Geen lastertaal wordt uit haar mond gehoord;
Zy spreekt bedaard, en weet met nut te zwygen;
Het zwygen past tog 't best aan haaren tyd;
Zy hoort den Ouden, maar zy hoort met vlyt,
En poogt daardoor meer licht, meer vrugt te krygen,
Dan dat ze spreekt, en vaak, door waan gestreeld,
Eens anders Oor verveelt.
| |
| |
Ze is in haar taal en houding ongedwongen,
Gemaaktheid schuwt ze, al toont ze zig beleefd,
Laat keur van spys en drank aan kiesche tongen,
En is vernoegd in 't geen de Aartsgoedheid geeft;
Geen weidsche zwier, die aan uitheemsche wetten
Het vry gemoed door 't ydel tooisel bindt,
In wangestalte een fiere schoonheid vindt,
En zig vermaakt in dartle feestzaletten,
Geen Mode ontsiert, hoe nieuw en ongewoon,
Ooit haar natuurlyk schoon.
Geen los Gezelschap zal haar vergezellen,
Dat meest in 't spel zyn' nutten tyd verspeelt,
Zy weet een perk aan tydverdryf te stellen,
Hoe zagt het ook de jonge Zinnen streelt.
Het nuttig zal 't vermaaklyk overweegen;
De Wysheid schatze 't allernutttigst goed;
Wordt om wat gouds, gezogt, gezweet, gewroet,
En 't zonder moeite uit de aarde nooit verkregen:
Om wysheidsgoud, dat meerder voordeel baart,
Dient tyd nog vlyt gespaard.
| |
| |
Geen Baatzugt kwelt haar, en haar vroege jaaren
Zyn 't minst bezwaard met zorg voor 't Huisgezin,
Maar recht geschikt om weetenschap te gaêren,
En, aangezét door eedle Lettermin,
Tracht ze onvermoeid door alles heen te dringen,
Hoe zwaar het schynt, ze ontziet geen last of zweet,
Maar acht haar tyd en arbeid wel besteed,
Als zy, door hulp van leerzaame oefeningen‚
Het doel bereikt, dat ze in het Letterveld
Zigzelf heeft voorgesteld.
Volg edel Kroost der vrye Batavieren!
Dit loflyk voorbeeld in uw' Lentedag
Zo zult ge Staat, en Kerk, en Huis versieren,
Zo kroont Huis, Kerk en Staat uw braaf gedrag.
Zo zult ge in rust ter zilvren grysheid nadren,
Zo noemt u elk, die 't nut des Lands betracht,
De vreugd des Volks, de Hoop van 't Nageslacht,
Rechtaarte Zoons van uw beroemde Vadren,
Zo schraagt ge als zy, door Godvrugt en Verstand
|
|