| |
| |
| |
Nacht.
Gy beschikt de Duisternisse, ende het wordt Nacht, in den welken al het gedierte des Wouts uittreedt.
Psalm CIV. 20.
De duistre Nacht pronkt in het Starreryk gewaad,
Een Kroon van Mankop dient haar tot een hoofdsieraad,
Zy Spreidt haar Vleuglen uit, om 't halfrond te overdekken,
Daar we Uil en Vledermuis, die 't helder Licht ontvliên,
En 't wild gediert', gewoon in 't duister uit te trekken
Op dat het buit behaale, aan haare zyden zien.
De Nacht — strekt thans — zyn' looden Scepter uit over eene sluimerende Waereld. Wat doodsche stilte! Wat diepe duisternis! — de Schepping slaapt. Het is of de algemeene Aderslag des Levens stil staat‚ en de Natuur eene verpoozing maakt. Ontzachelyke verpoozing, die haar einde profeteert!
Young. | |
| |
De Stilte is op onze aard' herboren;
Niets zal nu myn Bespiegling stooren;
Den Nacht word myn gezang gewyd:
De Zon is ons gezigt onttogen,
De zagte slaapzugt luikt reeds de oogen
Van moeite, zorg en noeste vlyt.
Men hoort geen Zang der Veldelingen,
Geen kwinkeleerend pluimgediert',
't Zwygt alles; echter lust het my ter eer te zingen
Van Hem, wiens Hand den loop van dag en Nacht beftiert.
De woeling vlugt uit Veld en Straaten,
De Landman heeft den ploeg verlaaten,
De Koopman sluit Kantoor en Kas,
De Werkman rust met moede leden,
De Mensch kent nu geen bezigheden
En 't Vee ligt neder in het gras:
Zo zal de Dood eens d'arbeid slaaken;
In 't graf komt al het werk te spaê;
Misschien zal ons in 't kort de Nacht des doods genaaken,
Werk dan, myn Ziel! by tyds, in 't licht van Gods genaê.
| |
| |
Het Roofgediert', by dag verscholen,
Treedt nu te voorschyn uit zyn holen,
En brult in 't Veld, verhit op buit:
Ach! dat nooit snooder wangedrochten
Hun prooi in 't aaklig duister zogten,
Dewyl de dag hun pooging stuit!
De Dronkenschap en de Ontugt boeten
Haar lust nu, door geen oog bespied,
Nu Roofzugt, die by 't licht zou tegenstand ontmoeten,
In 't uur der duisternis, geen gruwelen ontziet.
Maar Dwaazen! zal de Nacht uw vlekken
Voor Hem, die 't hart doorgrondt, bedekken?
Zal Duisternis uw wangedrag
Verbergen voor het Alvermogen?
Waar schuilt ge voor uw Scheppers Oogen,
By wien de Nacht is als de Dag?
Hy ziet u; Hy omringt uw paden,
Al baant ge uw' weg door 't donker' dal.
De Nacht, door u misbruikt tot roekelooze daaden,
Schetst u eenNacht, waarop geen Dag weer volgen zal.
| |
| |
Nu zien we voor al 't schoon der hoven
Een duistere Gordyn geschoven,
Nu mist de Roos haar gloeïend rood,
't Sneeuwit der Lelie schynt verdwenen,
Paleizen, die zo heerlyk scheenen,
Staan zonder licht van pracht ontbloot.
Wat baaten uw bekoorlykheden?
Wat baat het of uw Lichaam praalt,
ô Ydle Mensch! met schoone en juistgevormde leden?
Indien het licht van deugd uw' wandel niet bestraalt.
De Nachtuil schreeuwt...... nooit zal uw raazen
ô Lichtontwyker! my verbaazen:
Het Bygeloof mag voor u vliën,
En uit uw roepen ramp verwachten;
Wy kunnen, als we u recht betrachten,
In u het beeld des Zondaars zien.
Hy vliedt het licht, en haat den luister
Die hem zyn Wangestalte toont,
Hy vreest bestraffing, en hy mint als gy, het duister,
Maar mydt de plaats daar deugd en waare Wysheid woont.
| |
| |
't Wordt lichter: welk een heerlyk wezen!
Zie daar, de Zilvren Maan verrezen;
Zy breekt de Wolken door, en krygt
Nog schooner glans, terwyl de vlekken,
Die we in haar schoon gelaat ontdekken,
Vermindren nu ze hooger stygt.
Wierd elk by 't stygen zyner dagen
Ook meer van boezemsmet bevryd,
Mogt elk uit zyn gemoed de Zondevlekken vaagen,
En klom 'er 't licht van deugd, by 't klimmen van den tyd!
Dog met wat pracht ge ons zyt verschenen,
Gy moet nogtans uw licht ontleenen
ô Maan! van 't helder licht der Zonn'.
Nooit zoudt ge met die schoonheid praalen
En door dien weerglans de aard bestraalen,
Zo zy u niet verlichten kon.
Aartsheiland! Bron van licht en leven‚
'k Zweef zonder u in duisternis,
Maar door uw invloed kan myn deugd haar schynzel geeven,
En andren stichten‚ schoon 't een Nacht van onspoed is.
| |
| |
Wat zien we in u veranderingen,
ô Nachttoorts! die aan 's Hemels kringen
Nu wel met vollen luister schynt,
Maar straks ons Oog u zult onttrekken,
Uw schoonheid slechts ter helfte ontdekken,
En afneemt, tot ge gansch verdwynt.
Zo zyn alle Aardsche heerlykheden,
Hoe vast ze in 't Oog der Waereld staan,
Los, onbestendig, schoon van dwaazen aangebeden,
En wisselvallig, als de wisselende Maan.
Wat glansryk Heir van Hemelvieren
Zien we al den Kreits der Lugt versieren?
Wat Starren flonkren voor 't gezicht?
Wie zal haar grootte en afstand meeten?
Haar vorm en orde en werking weeten?
Wie stelt haar juist getal in 't licht?
Wie, door al 't Godlyk opgetogen,
Roept niet‚ met Jesses grooten Zoon?
Hoe heerlyk is uw Naam en Werk, ô Alvermogen!
Hoe blinkt uw Majesteit in al 't verrukkend schoon!
| |
| |
Maar hoe verheven zig die Lichten
Aan ons vertoonen, zy verrichten
Nogtans 't bevel van hunnen Heer,
Hy heeft aan elk zyn plaats gegeeven,
Hun vasten loop hun voorgeschreven,
Zy keeren op zyn wenken weer.
Ach! mogten trotsche Stervelingen,
Al klimt hun Aardsch geluk in top,
Ook bukken voor de Hand, van wie ze 't al ontfingen,
En volgen 't wys bevél des Alregeerders op!
Wie ziet de zuivre Nachtjuweelen,
Zo vol van luister, vuuren, speelen,
En schitteren aan 's Hemels Kroon;
Wie kan de magt van 't eeuwig Wezen,
In zo veel gouden Lettren leezen,
En knielen niet voor zynen troon?
Wie zal zig voor dien God niet buigen,
Die alles de eerste schoonheid gaf,
Mogt Ongodist! u 't schoon des Nachts nog overtuigen,
En rukken uit een Nacht van ongeloof en straf!
| |
| |
Zo kan de Nacht myne aandacht wekken,
En leert my licht uit duister trekken,
Zo toont hy my en elk zyn pligt:
Laat andren, die in 't donker waaren,
Een blad, een schim, een niet vervaaren,
'k Ontdek, by 't helder Redelicht ,
Wat ydle vrees hen heeft bedrogen.
Geen Nacht ontrust het vroom gemoed,
Dat, waar het waakt of slaapt, door nimmersluimrende oogen
Bewaakt, en door de hand der Almagt wordt behoed.
De Alheerscher, die by Nacht en dagen
Zyn Israël heeft gaê geflaagen,
Geleid door Vuur-en-Wolkkolom,
Verlicht in onspoeds duistre Nachten,
En dekk' voor vyandlyke magten,
Zyn Neêrland als zyn Eigendom.
Ja! schoon ook 't vredelicht mogt daalen,
By 't klinken van de Krygsbazuin,
God, die al 't woeden van den Vyand kan bepaalen,
Blyve in een' Oorlogsnacht de Wachter van zyn Tuin.
|
|