| |
| |
| |
Wanhoop.
— De Droefheid der Waereld werkt de Dood.
2 Corinth: VII. 10.
Schrik voor dit Beeld! het is de Wanhoop, uit wier wezen
De woede, en uit wier Kleed de Droefheid is te leezen:
De Lykcipres vertoont haare onherstelbre smart
En hoopeloozen Staat, de pook doorboort het hart.
Zy valt, en by haar ligt een passer, die, gebroken,
Ons leert, dat zy van rede en Oordeel is verstoken.
Grooter Zonde kan 'er niet zyn dan de Wanhoop, want die wraakt Gods Algenoegzaamheid en verwerpt zyne heilbelofte — waarom zoudt gy sterven? Waarom verloren gaan? Bekeert u tot den Leevenden God. — Zeg niet, het is te laat — een recht berouw komt nooit te laat.
Gargon.
| |
| |
Rampzalig voorwerp! u betrachten?
Uw beeld ontroert myn dichtgedachten,
Wie, wie vertoont een Schildery,
Een Schildery van zoveel naarheid?
Stiert gy Voorzichtigheid en Waarheid!
Stiert gy myn kunst, op dat haar pen de Wanhoop schets',
En maal' met juiste verf haar wreede folteringen,
Bewaart haar echter, dat zy nooit de Aartsgoedheid kwets',
Maar haar ter eer' mag zingen.
Wie zien we in een' verwarden staat,
Gints in het aaklyk eenzaam waaren?
Wat onheil mag haar Ziel bezwaaren?
De ontsteltnis straalt uit haar gelaet,
Zy wordt door doodschen schrik gedreven,
Zy zweet, terwyl haar leden beeven,
Zy gaat, maar waar ze gaat, de wroeging volgt haar schreên,
Het hair ryst haar te berg', wat loost ze bange zugten!
Nu slaat ze 't Oog naar de Aard', dan naar den Hemel heen,
En poogt voor elk te vlugten.
| |
| |
't Is Wanhoop, 't is 't onzalig Kroost
Der Zonde, uit d' afgrond voortgesproten,
Zy, die den Hemel vindt gesloten,
Ontbeert op Aarde rust en troost.
Gepynigd door 't benaauwd geweten,
Dat God en Godsdienst heeft vergeeten,
Vloekt ze op haarzelve, en schrikt voor 't ritslen van de blaên:
Zy waant, te groot te veel is 't kwaad door haar bedreven,
Dan dat de Godheid ooit, met haaren druk begaan,
Haar misdaad zou vergeeven.
Nu zoektze naar een duister dal,
Daar haar geen Sterfling kan bespieden,
Zy wenscht de Waereld uit te vlieden,
Of dat 'er rots of heuvel vall'
En haar bedekk' voor 't Alvermogen,
Zy wringt de handen, en haare oogen
Staan wild, — daar spreektze, ach! dat‚ in deez' benaauwden stond,
De Godverächters tog haar jammerklagten hoorden!
Zy weent, en slaakt in 't einde uit haar' bestorven mond
Dees schrikkelyke woorden:
| |
| |
‘Waar vlugt ge heen rampzalig hart?
Waar vindt ge rust in 't rustloos dwaalen?
Waar zal ik ruimer adem haalen?
Wat land, wat oord verligt myn smart?
Waar is 'er veld, waar woestenyen,
Die my voor 's Hemels toorn bevryen?
Wat berg verbergt my in dit vreeslyk oogenblik?
Maar ach! gebergt, woestyn, nog veld‚ nog oord, nog landen
Bedekken my voor God, voor God, voor wien ik schrik,
En voor zyne Almagts handen.
'k Zie boven my de Majesteit,
Wier deugden door my zyn geschonden,
Gereed ter straffe myner Zonden:
'k Vind onder my een' Poel bereid,
Waarin onheilige Aardschgezinden
De Wraak der Godheid ondervinden:
En in my leeft een Worm die onophoudlyk knaagt:
'k Zie achter my den tyd verspild in ydelheden,
En voor my 's Hoogsten wet, die my ter vierschaar daagt,
En schandlyk is vertreeden.
| |
| |
Zou God, die door my is bestreên,
Zou God, dien ik, van deugd verbasterd,
Ontkend, ontëerd heb en gelasterd,
My nog genadig zyn? ô neen!
ô Neen! het heiluur is verloopen,
Ik zou vergeefs op redding hoopen
Van Hem, dien 'k nooit met ernst om heil of redding bad:
Ik zou vergeefs van Hem gunst, hulp of zegen wachten,
Daar ik zyn gunst verstiet, zyn hulp te ligt vergat,
Zyn Zegen dorst verachten.
Het leven wierd my aangeboôn,
En ik heb zelf den dood verkoren,
Ik gâ door eigen schuld verloren‚
Dewyl ik 't Zoenbloed van Gods Zoon,
Voor Zondaars aan het Kruis vergoten,
Versmaad heb, en myn heil verstooten;
Ja! Hem door myn gedrag op nieuw aan 't Kruis gehegt.
Daar wordt geen offer, geen verzoening meer gevonden,
Het vonnis is geveld en 't leven my ontzegt;
ô Bittre vrugt der Zonden!
| |
| |
Ach! had' ik nooit naar 't kwaad gehoord,
Of waar ik in myn vroegste dagen,
Eer my zyn schynschoon kon behaagen,
Vertrapt of in myn bloed gesmoord!
Waarom mogt de Almagt zo veel jaaren
Een' Godvergeeten Schepsel spaaren?
ô Redeloos gediert'! 'k beny uw beter lot,
Gy sterft, maar hebt, wanneer ge sterft‚ geen straf te dugten,
Gy vreest geen eeuwigheid, en geen vertoornde God
Laat u dan hooploos zugten.
Dat Leeuw of Beer myn vleesch verniel',
Geen Aarde dekk' myn dorre beenen,
Dat Maag nog Vrienden my beweenen,
Geen Mensch my noem', indien myn Ziel
Slechts tot haar niet kon wederkeeren,
En eeuwig al 't gevoel ontbeeren.
Maar neen! onsterflyk leeft ze in d' allernaarsten staat,
Die de allernaarste zal na duizend eeuwen blyven,
Zolang de Godheid leeft, en heerscht, en straft en haat
| |
| |
ô Eeuwigheid!... maar wat gerugt!
Hoe! opent de Afgrond niet zyn kaaken?
Beeft de Aarde niet? de Donders kraaken‚
De Bliksem slingert door de lugt!
Daalt niet de Aartsrechter naar beneden
En zie 'k Hem niet ter Vierschaar treeden?
Hy zit op 't wolkgespan; zie daar! het uiterst uur;
Ai my! wat vonnis! welk een stem klinkt in myne ooren!
Ga weg van my, vervloekte! in 't onuitbluslyk vuur,
Hoe vreeslyk is 't ô God! hoe bang,
Hoe bang te vallen in uw handen!
Kom Dood! verbreek myn Lichaamsbanden,
Waar zyt ge? kom‚ wat toeft ge lang!
Sny af, sny af myn levensdagen,
Want de Aarde is moê van my te draagen,
Doorboor dit hart!‘... Help God ! zy grypt naar 't Moordgeweer;
Hou op Rampzalige! wilt ge u dan eeuwig haaten?
Maar vrugtloos!… zy doorsteekt, zigzelf', valt raazend neer,
En sterft, van God verlaaten.
| |
| |
ô Naar Tafreel! rampzaalge Dood!
Begin van 't nimmereindend lyden!
Leer Sterfling, leer de Zonde myden,
Zy voedt dit Monster in haar schoot:
Maar drukt u 't overtuigd gewisse?
Vlied naar geen naare wildernisse;
Neen! val in nedrigheid uw' Rechter straks te voet,
Beween uw Zonde, oprecht berouw komt nooit te spade,
God is barmhartig , en hy schenkt in Jezus bloed;
Laat Neêrland! daar 't benaauwde hart
De Bron van troost wordt aangewezen,
De Heilarts die het kan geneezen,
De Balzem tegen Zielesmart,
Laat nooit de Wanhoop u vervoeren,
Geen Judas vreeze uw' geest ontroeren,
Mistrouw met Kaïn nooit Gods wysheid, goedheid, magt,
Hy redde uw' veegen Staat, schier zonder hoop van leven,
Hy, die uw Vadren hielp, zal u, als ge op Hem wacht,
|
|