| |
| |
| |
Gerustheid des gemoeds.
Ende 't werk der Gerechtigheid zal vrede zyn: ende de werkinge der Gerechtigheid, zal zyn gerustigheid en zekerheid tot in eeuwigheid.
Jes. XXXII. 17.
De Vrouw door 't Licht bestraald, gedost in 't zuiver wit
Die leunende aan de Zuil der Waarheid, nederzit,
Die door d' Olyftak en het Kruis ons doet beschouwen,
Dat zy door lust en last treedt met gelyken voet,
En door het Anker toont haar welgegrond vertrouwen,
Verbeeldt in haar gedrag Gerustheid van Gemoed.
De vrede Gods is een Paradys, een vaste vergenoeginge des Geestes, het hoofd van de Deugden, de betemmer der Hsrtstogten, het Koningryke God in de Ziel. Gelukzalig en heilig is de Mensch, die 'er bezitter af.
Du Molin. | |
| |
Roem Rykdom, Weelde en hooge Staaten:
Die Trits van aardsche zaligheên,
Bekoor hun vry, die zig alleen
Op goedren van den tyd verlaaten:
Kies Waereld, door den schyn verleid,
Wat Oog, en Vleesch, en Grootsheid vleit:
De hoogste Staat, waar toe ooit Sterfling is gestegen,
De reinste Vreugde, die berouw nog kwelling voedt,
De grootste schat, waarby geen Ofirs goud kan weegen,
De Mensch, met zynen God bevredigd,
Met God, die naar Oprechtheid ziet,
En duldt den snooden Huichlaar niet,
Met God, die schoon door hem beledigd,
Zig op zyn smeeken nog ontfermt,
Hem redt, en zegent, en beschermt,
En schenkt op Goëls dood hem 't onverganklyk leven‚
Wiens Geest hem troost en leidt, door 's Waerelds Kedar heen:
De Mensch tot zulk een heil, het zaligst heil, verheven,
| |
| |
Hy, hy alleen leeft wel te wel te vreden,
Hy juicht, wanneer de Waereld zugt,
Is ryk, schoon aardsche Rykdom vlugt,
Zyn glorie klimt in tegenheden.
Beschouwt hy 's Hoogsten Albestuur
In al de Schepslen, daar Natuur
GodsWysheid, Goedheid, Magt vermeldt met duizend monden,
Of let hy op den Weg des heils, zyn vreugde en lust,
Zo als die door 't Geloof in Jezus wordt gevonden,
Wanneer hy zyn bespiegelingen
Van de Aarde naar den Hemel richt,
En ziet de Zon, 't alkoestrend Licht,
De Maan en alle Starrekringen,
Haar afstand, veelheid, grootte en nut,
De Magt, die dit gevaarte stut,
En voor zyn ondergang ruim vyftig eeuwen hoedde:
Dan zegt hy: dit is 't Werk, het Werk van mynen God,
‘ Zo groot is de Almagt, die my schiep en kleedde en voedde;
| |
| |
En als de schorre Donders klaatren,
De Blikzem door de Wolken barst,
De Wolken, op elkaâr geparst,
Een' ganschen vloed, een Zee van Watren
Neerstorten, met een sterk geweld,
Van Storm en Hagel vergezeld,
Dan schrikt de Waereld: maar hy, van haar afgezonderd,
Vertroost zig in zyn heil, en juicht in 't vroom gemoed:
‘Vrees niet myn Ziel! de God‚ die in den Hemel dondert,
Boom, bloem, en gras en kruid en koren,
Wat tuin of weide of akker baart,
't Gedierte, dat de lugt of aard'
Of Zee tcr wooning is beschooren,
En al wat Hy, die eeuwig leeft,
Het Leven, kracht en voedzel geeft,
Verbindt hem om, geraakt door 's Hemels gunstbewyzen,
Te erkennen, dat die God die de Aarde vrugten schenkt,
Het jaar met goedheid kroont, en 't Vee verzorgt van spyzen,
Aan hem ook gunstig denkt.
| |
| |
‘ Zou God, die Lichaam, Licht en Leven,
Gezondheid, dekzel, tydlyk goed
En, daar het aarsch voor zwigten moet,
Eene eedle Ziel my heeft gegeeven,
Een Straal van 't ongeschapen Licht,
Zou God, aan wien ik ben verpligt
Al wat ik thans bezit, of immer heb bezeten,
Die my voor onheil hoedde en ondersteunde in smart,
Zou dan die Schepper en Behouder my vergeeten?
Neen! roept zyn juichend hart.‘
Maar slaat hy 't groote Zoenwerk gade,
Dat voor het Menschelyk geslacht
Door 's Heilands Kruisdood wierd volbragt,
Waarin een Troostbron van genade
Voor troosteloozen wordt ontdekt,
En is hy, die zig vond bevlekt
Door Zonde en schuld, niet in de Krachtelooze plassen
Door Levis hand geplengd, in Stier-of-bokkenbloed,
Maar in de heilfonteín van Jezus rein gewasschen?
Dat geeft meer ruimte en moed!
| |
| |
Heeft Goël hem, die was verloren,
Gekend, geroepen en gezogt,
Verlost en door zyn Bloed gekogt,
En door zyn' Geest op nieuw geboren,
Beschermt en leidt hy door zyn hand
Hem naar het juichend Vaderland,
Dan kan hy alles van zyn liefde en magt verbeiden,
Schoon de Aard dan beefde, schoon de Hemel nederviel ,
Nog Aarde of Hemel zal hem ooit van Jezus scheiden,
Dat 's rust! dat troost de Ziel!
Dat doet hem 't pad vernoegd betreeden,
Het pad voor zynen voet bepaald,
Schoon ook de Zon van voorspoed daalt,
En hy gedrukt word en bestreden:
Schoon in een dorre Zandwoestyn,
Hem wind en weer nadeelig zyn;
De Rust, die 't vroom gemoed geniet, kan hem verkwikken,
Die baart hem blydschap als 'er buiten droefheid is,
En brengt door wondre kracht, in angstige oogenblikken,
Het Licht uit duisternis.
| |
| |
Hy mag vry sobre spyzen eeten,
De Py dekk' zyn vermoeide leên,
Zyn hoofd ruste op een harden steen,
Het rein het zilverblank geweten
Voedt hem met spys van meer waardy
Dan 's Waerelds kostbre Lekkerny,
Siert hem met eedler Kleed dan 't purper van de Grooten,
Het Kleed der Onschuld en 't gewaad der heiligheid,
Schenkt hem een rust, die nooit de Waereld heeft genoten,
Op 't bed van dons gespreid.
Laat Lastring op zyn Godvrugt smaaden,
Zyn Ziel, het veinzen onbewust,
Wordt niet gekrenkt in haare rust,
Maar toont in woorden en in daaden,
Dat zy de Oprechtheid hulde biedt.
‘Gy (zegt hy) Gy die alles ziet!
Die 't hart beproeft en kent van verre myn gedachten,
Gy weet Alziende! dat ik u in waarheid dien,
Wat schaadt het? laat my dan de Lasteraar verachten,
Gy zult myn Onschuld zien.’
| |
| |
Geen Hartstogtstorm ontroert zyn zinnen,
Geen Afgunst knaagt hem, daar hy Haat,
Toorn, Wraak en schand'lyke Eigenbaat
Door 's Hoogsten hulp leerde overwinnen;
Geen Wulpschheid heeft zyn hart bekoord,
Geen wind van Hoogmoed dryft hem voort,
Geen wrange Droefheid zal hem hoopeloos doen klaagen‚
Nooit spat zyn Blydschap uit, al streelt hem de overvloed,
Hy blyft dezelfde, en houdt, in droeve en blyde dagen,
ô Parel van onschatbre waarde!
ô Schoonst Kleinood der blanke Deugd!
ô Bron van Heil! wat baart ge een vreugd,
Een waare Hemelvreugd op aarde!
Hoe heilryk, Neêrland! waar uw Staat,
By de eedle Vryheid, ook de Reinheid van 't geweten,
By zoveel schatten, ook die onwaardeerbre schat‚
En by de Rust des Lands, zolang met nut bezeten,
|
|