| |
| |
| |
Dronkenschap.
Ende wacht uzelven dat uwe harten niet t'eeniger tyd bezwaard en worden met Brasserye en Dronkenschap.
Luk. XXI. 34.
De Dronkenschap reeds vroeg verouderd van gelaat,
Toont hoe ze 't Lichaam krenkt, veroudert 's Menschen leden.
De slordige Armoê blykt uit haar berooid gewaad,
En daar de Panter ons verbeeldt haar lot en zeden,
(Een Dier dat, graag op wyn‚ wordt door den wyn verleid)
Vat zy den drinkkelk en ontdekt haar gulzigheid.
Dronkenschap is eene Moeder van 't booze, eene Vyandinne van de Deugd; een' naarstigen Man maakt zy traag en lui, een maatigen maakt zy wellustig; zy kent de gerechtigheid niet, de voorzichtigheid blust zy uit; want gelyk het water strydt tegen het vuur, zo strydt ook de onmaatige wyn tegen de Reden.
Bazilius. | |
| |
Gy, die verhit door druivenzap,
In wulpsche vreugde tracht te deelen,
Laat myn gezang u vry verveelen:
Ik zing den aart der Dronkenschap,
Maar niet om uw gehoor te streelen.
Geen Wyn ontvonkt de Poëzy,
Of schenkt haar zangen zwier en leven,
Zy wordt door eedler geest gedreven;
De Dronkenschap baart Raazerny,
Maar kan de kunst geen sieraad geeven.
Ik schets, Slaavin van vuilen lust,
Ontsteekster van verboden driften,
Misbruikster van Gods goede giften,
Aartsvyandin der stille rust,
Uw Beeltnis in myn zedeschriften.
Op dat uw Beeld een Spiegel strekk',
En elk daarin uw snoode daaden,
Uw woest gedruis, uw schand' en schaden,
En pynigend berouw ontdekk':
Zo leer men eeuwig u versmaeden.
| |
| |
Wat leed is 't Menschlyk Geslacht
Door u, ô Dronkenschap! beschoren?
Die, 't zy uit Ledigheid geboren,
Of door den Wellust voortgebragt,
Nog 't dwaaze Menschdom kunt bekooren.
Het Volk dat zig aan u verbindt,
Aan u, die niets dan ramp kunt geeven,
Waagt, schoon in Eer of Magt verheven,
Zyn Eer, en Magt, en hoog Bewind,
Goed, Huis en Kroost, Ziel, Lyf en Leven.
Uw gift verblindt het eêl verstand,
Verdooft het licht der zuivre reden,
Kweekt duizend ongebondenheden,
Verzwakt het allersterkste Land,
En strekt een Pest der beste zeden.
Door uw betoverende kracht,
Herschept ge Menschen zelfs in Dieren,
Die, door geen wysheidstoom te stieren,
Doldriftig, los en onbedacht,
Hun edele Natuur ontsieren.
| |
| |
Hier schynt ge Wraakzugt, Toorn, en Haat,
En Nyd, en ongegrond vermoeden
In 't hart des Sterflings uit te broeden;
Hy vloekt, en brult, en dreigt, en slaat,
En schynt een Leeuw gelyk in 't woeden.
Daar kweekt ge vuile Dartelheid,
En toont in woorden en in daaden
U wulpsch, onkuisch en losberaaden,
En hy, die door u wordt verleid,
Zal als een Zwyn in 't slyk zig baaden.
Gints teelt ge Dwaasheid, en de Dwaas
(Hy zy dan jong of grys van hairen)
Zal in zyn houding en gebaaren,
In 't vreemd gelach en wild geraas
Meer Aap dan Mensch straks evenaaren.
Ge ontsluit het hart voor groot en kleen,
Geheimen zult ge aan elk ontdekken,
Schoon ze ook tot 's Naasten schade strekken‚
Of voor uzelf verdrietlykheên,
En onheil voor uw huis verwekken.
| |
| |
't Beroep, door 't eeuwig Wysbeleid
De zorg des Sterflings opgedraagen,
Verzuimt hy, wyl hy gansche dagen
Verspilt, als gy hem kunt behaagen.
Nooit zal hy 't langgespaard gewin
Door moeite, vlyt of kunst vermeeren,
Maar 't in baldaadigheid verteeren ,
Terwyl zyn Kroost en Huisgezin
Het nodig voedzel zal ontbeeren.
Zo volgt hem de Armoê, schoon zyn disch
In keur van wynen uit moet steeken;
Ligt, als de goedren hem ontbreeken‚
Zal hy nog, in bekommernis,
Om mindren drank by andren smeeken.
Gy krenkt het Lichaam daar ge in woedt,
Onstelt het brein door sterke dampen,
Baart Koorts, verzwakking, Jigt en Krampen,
Ontsteekt de Gal, verhit het bloed,
Verwekt Beroerte en andre rampen.
| |
| |
Gezondheid kwynt, de kracht vergaat,
En Hem, die door u wordt gedreven,
Zien we in den bloeityd van zyn leven,
Verblind en doof voor vriendenraad,
Door uw geweld vaak schielyk sneeven.
't Gemoed, door u in vuur gezet,
Blyft, snoode Dronkenschap! versteeken
Van heilig vuur, om God te smeeken,
't Is niet in staat om door 't Gebed
Met de Oppermajesteit te spreeken.
Gy weigert de altoosblyde Deugd
De schoone Maatigheid te hooren,
Gy stopt voor Lydzaamheid uwe Ooren,
De Godvrugt heeft u nooit verheugd,
De Kuischheid kan u niet bekooren.
Geen schaamte kent ge, want zy vliedt,
Voor u, terwyl gy uitgelaaten
Rinkinkt langs openbaare straaten,
Voorzichtigheid bemint ge niet
En schynt een goeden Naam te haaten.
| |
| |
Zo kunt ge ô Pest van Orde en Tugt!
Geen nut voor Kerk of Staat betrachten,
Zo sloopt ge Ziels en Lichaams krachten,
En, daar het Schepzel om u zugt,
Hebt gy des Scheppers toorn te wachten.
Gedenk aan Hem, wiens ydel hart
In drank en spyze zig vermaakte,
Maar die, wanneer het wraakvuur blaakte,
Vergeefs, tot lessching van zyn fmart,
Naar éénen druppel waters haakte.
Wat hebt ge ô snoode! al uitgericht!
Heeft Noach, 's Waerelds vloed ontkomen,
Door u geen vloed van leed vernomen,
Toen Cham, vervreemd van Kinderpligt,
De Naaktheid hoonde van dien vroomen?
In Lot, uit Zodoms gloed gered,
Doet ge een' onzuivren gloed ontbranden,
Daar hy (ô onuitwischbre schanden!)
Door u bezield, op 't eerloos bed
Onteert zyn beide Huwlykspanden.
| |
| |
Vlied Sterfling, vlied de Dronkenschap!
Dat nooit door haar uw Ziel met Zonden,
Uw huis met Armoê, 't Lyf met wonden,
Uw Mond met vuil en Zot geklap,
Besmet worde en uwe eer geschonden.
Nooit worde Batoos edel Zaad
(Geen ketens meer gewoon te draagen)
Door haar in Slaaverny geslaagen,
In Slaaverny, die zynen Staat
Meer dan 't Asturisch juk zou plaagen.
In Slaaverny, die Ziel en Lyf,
Maakt dienstbaar aan de vuilste togten;
Een Volk zo roemryk vrygevogten
Betoom den wellust, en verdryf
Die Hydra en haar vloekgedrochten.
Zo moet de Maatigheid zyn hoofd
En Huis met heil en eerlauwrieren,
Als zyn doorluchte Vadren, sieren,
Zo schyn' door smart nog smaad verdoofd,
De Voorspoedszon der Batavieren!
|
|